Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
De tekst van Hadewychs liederenHadewijch is, afgezien van de activiteit van Dr. van Mierlo, eigenlik een stiefkind van de Nederlandse filologie. Ik heb mij vaak afgevraagd waarom. Daar hebben we nu een bundel liederen en een bundel proza liggen, die naar inhoud en vorm tot het mooiste horen wat er in onze taal geschreven is, - en men neemt er vrijwel geen notitie van. Is men van de buitengewone waarde van haar werk nog altijd niet overtuigd? Heeft men zich laten afschrikken door haar reputatie van duisterheid; vreesde men, zich bij de behandeling van zo ‘mystieke’, onbegrijpelike geschriften in de vingers te zullen snijden? Of dacht men rustig de tijd af te wachten, tot Dr. van Mierlo alle knopen zou hebben ontward, om dan bij de lectuur van een zwaar-gecommentarieerde model-uitgaaf eens te gaan overwegen of de figuur van Hadewijch nu eigenlik al of niet de moeite waard is? Ik voor mij beschikte noch over zo veel geduld, noch over een zo onbegrensd vertrouwen in het juiste inzicht van Dr. van Mierlo, en achtte het beter, zelf ook maar eens vast aan het werk te gaan. Oorspronkelik meende ik nuttig werk te kunnen doen door het interpreteren van een aantal Hadewijchpassages, die totnogtoe niet verklaard, of naar mijn mening onjuist verklaard waren. Maar tenslotte leek het mij beter, eerst mijn eigen en anderer algemeen inzicht in de figuur van Hadewijch als mens en als auteur te verhelderenGa naar voetnoot1). Daarnaast, en voor een deel ook steunend daarop, hoopte ik tot een juist verstaan van de tekst een en ander te kunnen bijdragen. Vatten wij voor het ogenblik alleen Hadewijchs minst | |
[pagina 12]
| |
onbekende werk, de Liederen, in het oog, dan stuiten we op een respectabele reeks uitgaven of gedeeltelike uitgaven. Die van Heremans en Ledeganck van 1875, zonder interpunctie en zonder noten, is natuurlik totaal verouderd, maar daarnaast beschikken we over een uitgaaf van Mej. Dr. J. Snellen (Liederen van Hadewijch, Amsterdam 1907), een van Dr. J. van Mierlo (Strophische Gedichten, Leuvense Tekstuitgaven 1910)Ga naar voetnoot1), een gecommentarieerde bloemlezing van Van Mierlo (De Poëzie van Hadewijch. Versl. en Med. Kon. Vl. Ac. 1931), en een kleinere bloemlezing, voorzien van inleiding en vertaling, van Mej. Snellen (Hadewijch. Een Bloemlezing, Zeist 1932). Geen van die uitgaven yoldoet echter aan strenge eisen. Van de beide volledige zijn de commentaren veel te schaars en vaak onjuist, tekst en interpunctie wijken onderling vrij sterk afGa naar voetnoot2), en zijn bij geen van beide bevredigend. Van de recente bloemlezingen is het uitgesproken doel ‘vast’ een en ander van Hadewijchs werk voor het grote publiek toegankelik te maken; Dr. van Mierlo spreekt daarbij de hoop uit, ‘dat een nieuwe uitgave der Strophische Gedichten noodzakelijk zal blijken’, en wil deze dan van een veel vermeerderde en verbeterde commentaar voorzien. Inderdaad spiegelt zich in deze bloemlezingen ook al op vele punten het gewijzigd inzicht van de auteurs af. Maar, moge hier ook al een aantal fouten van vroegere uitgaven zijn gecorrigeerd, wij zijn daarmee nog zeer weinig gevorderd in de richting van een ideale uitgaaf. Een editie, zoals Hadewijchs liederen die verdienen, kan op het ogenblik nog niemand geven, omdat van het noodzakelike voorwerk nog zo weinig gedaan is. Pas wanneer men van alle kanten het zijne tot de tekst en de interpretatie van Hadewijch heeft bijgedragen, wanneer persoonlike opvattingen steekhoudend zijn | |
[pagina 13]
| |
gebleken of voor de kritiek bezweken zijn, zal het voor een uitgever mogelik worden, dit materiaal te keuren en te schiften, en op die grondslag een definitieve tekst samen te stellen. Zolang dit niet geschied is, vallen, hetzij in uitvoeriger of minder uitvoerige vorm, niet anders dan prolegomena te geven.
Mij zijn op dit gebied maar twee studies bekend, die van Dr. D.A. Stracke: De assonancen in Hadewijchs Strophische Gedichten (Leuvensche Bijdragen XI), en die van Dr. L. Willems: Lexicografische Sprokkelingen 15-24 (Versl. Med. Kon. Vl. Ac. 1932). Het eerste is een energieke poging om door tekstkritiek Hadewijchs assonanties te elimineren en door zuivere rijmen te vervangen. Mej. Snellen en Dr. van Mierlo hebben zich met coniecturen zo goed als niet opgehouden; blijkbaar zowel om principiële redenen als omdat ze hun tekst voor weinig corrupt hielden. Stracke ziet in de twintig assonanties die in Hadewijchs liederen voorkomen, voor het overgrote deel corrupte plaatsen. Op één punt heeft hij ongetwijfeld gelijk, en is de juistheid van zijn verandering ook door Mej. Snellen en Van Mierlo stilzwijgend erkend: het is waar hij in het beroemde lied XVII in r. 23 ‘Al es mijn deel (sc. van de “grote sware waghen”) clene, ic hebber verdreven’, vervangt door ‘Al es mijn deel clene, ic hebber verdreghen’. Hier geeft de lezing van Stracke een goede zin en een zuiver rijm, die van de handschriften een onzuiver rijm en géén zin; het moet dan ook verwondering wekken, dat noch Mej. Snellen, noch Van Mierlo eerder op deze gedachte waren gekomen. Nog een tweede emendatie van Stracke komt mij plausibel voor: Lied XX 37 vlg. Ay, edele vol redenen, waer mogdi dueren?
Ja, edelste alre creaturen,
Vercoren ter minnen natueren
In ghebrukenne van weldeghen smaken:
Nuwe materie bliscap bloyen alle uren
Sal geweldeghe minne orsaten.
Hier is alle reden om orsaten door orsaken te vervangen, waar- | |
[pagina 14]
| |
van de betekenis in het verband veel beter bevredigt. Bovendien was ‘orsaken’ een zeldzaam woord (het Mnl. Wdb. heeft het in 't geheel niet, ‘orsake’ alleen in vrij jonge teksten), waar een afschrijver licht ‘orsaten’, een lievelingsterm van Hadewijch, voor in de plaats kan hebben gezet, - temeer waar het rijm smake-orsate ook in Lied I voorkomt. Van Mierlo (blz. 43/44 van de Inleiding op zijn Visioenen-uitgaaf) bestrijdt deze verandering, al moet hij toegeven dat de betekenis ‘eenigszins zou kunnen passen’ (lees: uitstekend uitkomt). Zijn argument dat ‘orsate een veel ongewoner en dichterlijker woord is dan orsaken’ gaat echter, zoals we gezien hebben, niet op. Een halve blz. verder komt hij trouwens tot de konklusie dat ‘het werkwoord orsaken in het Mnl. niet bestaan schijnt te hebben’, maar dit is hem geen aanleiding om zijn eerste argument terug te nemen. Nog een coniectuur van Stracke scheen veel voor te hebben: Lied XVIII 22 vlg. Die nuwen tide in minnen diende
Dat scene nu harde nuwe sake.
Want men vint nu lettel liede
Die staen na rechter minnen smake.
Wanneer men hier diende door diede (groeide) vervangt, krijgt men een zuiver rijm, bovendien in 22 nog een middenrijm, en een aanvaardbare betekenis. Niettemin bleek mij bij een zorgvuldige analyse van het gedichtGa naar voetnoot1), dat hier slechts ‘diende’ past, omdat het begin van deze strofe corresponderen moet met het begin van de tweede, waarin ook van ‘hogher minnen dienen’ gesproken wordt. Stracke's verdere coniecturen kan ik echter evenmin als Van Mierlo aanvaarden; ze zijn vernuftig, maar weinig plausibel. De kleine studies van Dr. L. Willems bewegen zich op de grens van tekstkritiek en interpretatie. Zijn aanwijzing, dat in verschillende gevallen bij Hadewijch ‘entie’ gelezen moet worden in plaats van ‘ende die’, is ongetwijfeld juist; ik kom daar | |
[pagina 15]
| |
nog op terug. Verder vestig ik de aandacht op zijn m.i. onweerlegbaar betoog aangaande ‘werden’ (Lied XXIII 12), ‘wijt’ (Lied XXXIII 55), en ‘gheware’ (Lied XLI 32). Op andere punten lijken zijn beschouwingen mij echter minder zeker, en in enkele gevallen zelfs beslist onjuist. Mijnerzijds zou ik de volgende verbeteringen in tekst en interpunctie willen voorstellenGa naar voetnoot1): II 1-9 1[regelnummer]
Tsaermeer sal in corten tide
Tsap vanden wortelen opwaert slaen;
Daerbi sal, verre ende wide,
Bempt ende cruut sijn loef ontfaen;
5[regelnummer]
Dies so hebben wi sekeren waen:
Die voghele werden blide.
Die gheet in minnen te stride
Hi sal verwinnen saen,
Opdat hi niet en mide.
Hier plaatse men ‘Die voghele werden blide’ tussen strepen, zodat de zin van r. 5 op 7 doorloopt. Wij krijgen dan die eigenaardig-Hadewijchse gedachtengang: ‘Het wordt lente, en dáárom zijn wij overtuigd dat voor de minnenden de overwinning nabij is’; of misschien ‘Het wordt lente, en nu zijn wij híérvan vast overtuigd, dat etc.’Ga naar voetnoot2). Zo worden de laatste drie regels aan de Natureingang geschakeld, en krijgt de strofe de eigenaardige geladenheid van Hadewijchs beste werk. Lied II 64-72 Dus hevet mi der Minnen pine verquolen,
65[regelnummer]
Dat ic in toe niet meer en doech
Die mi ierst leide te harer scolen
| |
[pagina 16]
| |
Daer ic hare wise wondre soech,
Ende si mi sider die onttoech
Ende mi vele hevet verholen.
70[regelnummer]
Doch willic gherne al dolen;
Want minne niene loech
Dat si mi hevet bevolen.
Mej. Snellen verklaart in de laatste regel ‘bevolen’ als verborgen; Van Mierlo plaatst de opmerking ‘bevelen komt niet voor met beteekenis verborgen houden’, en wil ‘bevolen’ weergeven als ‘toevertrouwd’, - wat echter in het verband evenmin een behoorlike zin geeft. Plaatst men evenwel regel 71 weer tussen strepen, dan biedt het zinnetje 70/72 geen enkele moeilikheid meer. Lied VI 57-60 Ay, ic spreke van herten noet;
Mijn wederstoet die es te groet,
Ende mi es darven der minnen een doet:
60[regelnummer]
Want ic en macher ghebruken niet.
De laatste beide regels geven, zoals ze daar staan, geen zin: ‘De minne te missen is een ramp voor mij, want ik geniet ze niet’. Die moeilikheid wordt opgeheven, als men 58 en 59 in parenthesi plaatst, zodat de zin, volkomen logies, wordt: Ic spreke van herten noet, want ic en macher ghebruken niet. Lied VII 13-20 Ay, hoe nuwe waer mi die ghene
Die nuwer minnen diende
15[regelnummer]
Met nuwer rechter trouwen,
Also nuwe te rechte al soude
Teerst dat hem minne verscene:
So haddi luttel vriende;
Dat dorste hem luttel rouwen,
20[regelnummer]
Hadde hi der minnen houde;
Hier plaatse men een punt na soude in 16, een komma na verscene in 17. Immers, de bedoeling is niet, dat men de minne dienen moet, zodra ze zich aan ons voordoet, maar dat de nieuweling in de minne zich door zijn veranderde houding de vijandschap van zijn vroegere vrienden op de hals haaltGa naar voetnoot1), wat hem evenwel | |
[pagina 17]
| |
weinig zal kunnen schelen, als de minne hem maar goed gezind is. Lied X 37-45 Dicke roepic hulpe alse die onverloeste:
‘Lief, wanneer ghi comen selt,
So noepti mi met nuwen troeste,
40[regelnummer]
So ridic minen hoghen telt,
Ende pleghe mijns liefs als alre vroeste,
Ochte die van norden, van suden, van oesten
Van westen al ware in mijnre ghewelt.’
So werdic saen te voete ghevelt:
45[regelnummer]
Ay, wat holpe mijn ellende vertelt!
Een bevredigende interpunctie voor deze prachtige strofe te vinden, schijnt een zware taak. Wat moet dat betekenen: ‘Lief, wanneer ghi comen selt, so noepti mi met nuwen troeste’? Is dat nu een wanhopige kreet om hulp? En waarom dat futurum ‘comen selt’? Mej. Snellen ontgaat een deel van de moeilikheden, door een punt achter onverloeste te zetten, en geen aanhalingstekens te gebruiken; maar de ongelukkige verbinding van 38-39 blijft dan bestaan. Alle bezwaren worden echter opgeheven als men 38 leest ‘Lief, wanneer ghi comen selt?’ Eerst de wanhopige roep om hulp, in 38 weergegeven, dan de nuwe troest (39), de overmoed (40-43) en de nieuwe katastrofe (44). Lied XIV 67-72 Die minne dus ghicht met haren wonden
Ende toent die wijtheit hare conden,
Die nied houdse open ende onghebonden
70[regelnummer]
Daer se minne met storme doresiet;
Al gruwelt hem dan den onghesonden,
Dat en darf ons wonderen niet.
Mej. Snellen geeft op de laatste beide regels geen commentaar. Van Mierlo verklaart: ‘Wie deze wonden der minne draagt is waarlijk gezond; de anderen zijn de zieken, wien het gruwelt de ware minnaars in zoo hevigen storm van minne te zien’. De opvattingen van de ‘anderen’, de buitenstaanders, zijn in dit lied echter in 't geheel niet aan de orde. Wél wordt in regel 19-20 gezegd: Hoe mach hen gruwelen dan | |
[pagina 18]
| |
die minnen Ende hen dus in minnen verloren kinnen!, en in regel 12 ‘gruwelt hem’, die door de minne gewond is, ‘dat hi levet’. De bedoeling van de aangehaalde strofe is dus klaarblijkelik, dat hem ‘die minne dus ghicht met haren wonden’ gruwelt. Regel 67-68 en 71-72 vormen dan ook samen één zin, en 69-70 staat in parenthesi. Lied XVI 55-60 Verweende ontbite
Met nuwen delite
Daer ic al gherne bi hebbe ghedoghet,
Ic claghe ende verwite
Met nuwen vlite,
60[regelnummer]
Houtse op, die mi heeft verhoghet.
Hier plaatse men, volgens het reeds bekende procédé, ‘ic claghe ende verwite met nuwen vlite’ weer tussen strepen, zodat regel 55-57 het ontbrekende object leveren voor ‘houtse op’ in 60. Met betrekking tot XVIII 15-16 Nuwe delijt ende nuwe minne,
Dat wondet beide in enen gront.
zij het mij vergund er even op te wijzen, dat deze lezing, door Van Mierlo naar hs. C. afgedrukt en als ‘mystischparadoxaal’ verklaard, ongetwijfeld fout is. De lezing van hs. A. ‘nuwe tijt ende nuwe minne’ geeft niet alleen een bevredigende zin, maar is ook psychologies biezonder mooi: ‘De lente en de nuwe minne, die treffen en wonden de mens op dezelfde manier’. Ook de bouw van het hele gedicht vereist hier ‘nuwe tijt’, zoals ik in mijn dissertatie op blz. 151 duidelik heb gemaakt. Lied XIX 60-63 Mi heeft ghelettet een ongheval:
Dat ic noch niet en kinde,
Dat were noch en minde
Daer mi trouwe met volhelpen sal.
Hier moet de komma, in plaats van achter kinde in 61, natuurlik staan na werc in 62, terwijl dan eventueel na minde een tweede komma zou kunnen staan. | |
[pagina 19]
| |
Lied XXII 43-44 Mi swaert dat ic mi niet en can vercrighen
Int bekinnen, ic en moet mi selven ontbliven.
Mej. Snellen laat hier de verklaring open; van Mierlo geeft een verdienstelike interpretatie (‘Hoe ik er niet kan toe komen de minne te kennen of ik moet mij zelven ontvallen, geheel aan mij zelven ontzinken’), die echter de Mnl. tekst niet dekt; Stracke maakt de coniectuur becliven in plaats van vercrighen, die evenwel niet bevredigt. De tekst kan echter geven, wat Van Mierlo er, terecht, uit lezen wil, als wij verbeteren ‘Mi swaert dat ic minnen niet en can vercrighen Int bekinnen’ etc. Zelfs herstellen we daarmee noch een binnenrijm minnen-bekinnen. Dat de afschrijver, die in zijn voorbeeld natuurlik een sterk afgekort ‘minnen’ aantrof, tot deze fout kwam, is begrijpelik; maar op zijn vergissing mag wel eens extra de nadruk gelegd worden, omdat er opnieuw uit blijkt, dat onze beide hss. A. en C. op een zelfde, niet onberispelik grondhandschrift teruggaan. Lied XXIV 21-30 Wat mach men hem gheraden
Dien minne dus hevet verladen
Met haerre swaerre waghen,
Dien si leide int beghin
25[regelnummer]
Ende toende groet ghewin
Op hare hoghe staghen,
Ende nu so hevet gheworpen neder
Dat hi en waent vercomen weder,
Hen si al onversien,
30[regelnummer]
Bi orewoede van minnen maecht ghescien?
Ook hier behoort weer een regel in parenthesi te staan, en wel 25; want de bedoeling is natuurlik ‘Dien si leide int beghin op hare hoghe staghen’. Groter moeilikheid biedt echter het slot. Van Mierlo geeft bij zijn, ook grammaties, onbegrijpelike lezing geen commentaar; Mej. Snellen plaatst het vraagteken na ‘onversien’, en zet dus 30 als een losse mededeling er achter. Grammaties is hier niets tegen in te brengen, maar bevredigen doet het mij altans niet. Waarom niet een komma na ‘minnen’ in 30, zodat ‘maecht ghescien’ | |
[pagina 20]
| |
een voorwaardelike bijzin wordt, ongeveer met de betekenis van ‘Deo volente’?
Lied XXVI 73-84 Alse die gheweldeghe redene der minnen opdoet,
Ende si hen toent hare grote goet
75[regelnummer]
Dat si es bi natueren,
Ocht men hare in minnen ghenoech doet
Dat si al dat verghelden moet:
Dat wect die creatueren,
Ende doetse op staen,
80[regelnummer]
Ende alle ommevaen
In herteliker weelden,
Ende gheloeft hen een rike
Sonder enich ghelike
In eweliker seelden.
Dit is onzin; wat ‘die creatueren wect’ en ‘doet opstaen’, belooft hun geen ‘rike sonder enich ghelike’; die laatste regels staan grammaties niet op een lijn met 78, 79 en 80, maar met 73 en 74. Zij staan dus (Hadewijchs emotionele manier van redeneren!) als een soort van postscriptum, en behoren van 81 op zijn minst door een streep gescheiden te worden.
Lied XXVII 5-8 ... hen es te claghenne al el:
Dat men der minnen es so fel;
Hare rike gheleer wert sere testoert,
Daer men bi soude sijn gheeert.
Noch Mej. Snellen, noch Van Mierlo hebben zich er over uitgelaten wie die ‘men’ was, die naar aanleiding van der minne rike gheleer geëerd zou moeten worden; het is toch wel niet Hadewijch zelf, die op een dergelijk eerbetoon aanspraak maakt? De juiste lezing is natuurlik (en ook deze fout van de afschrijver is weer heel begrijpelik) ‘Daer minne bi soude sijn gheëert’, want alleen de eer van de Minne is van belang, en het is juist over het gebrek aan respect voor de Minne, dat in dit lied geklaagd wordt. | |
[pagina 21]
| |
Lied XXVII 28-30 Ende diense ghevet voeden vertertse al tsijn in nuwer iacht.
So leert hi an minnen cracht
Vrede oude ghewinnen
30[regelnummer]
Ende der minnen cost in allenden bekinnen.
Er ontbreekt misschien meer aan deze regels, die ook van lengte zeer onregelmatig zijn. Maar een behoorlike zin is er door een kleine wijziging toch wel uit te halen. Over die ‘vrede oude’ moet ieder serieus interpretator struikelen; Van Mierlo geeft, als vaker, een vage omschrijving, Mej. Snellen wil oude opvatten als ‘houde’ (spoedig). Maar wanneer we zien dat hs. A. oudde heeft, dan gaan wij vermoeden dat oudde hier substantief is, en vrede (neen, niet vrede, maar vroede) adjectief. ‘Vroede oudde’ is dan een verstandige, tot inzicht in zijn eigen grenzen gekomen, oude dag; ook in regel 48-49 wordt gesproken van de vroede ouden, die ‘kinnen die coste vander minnen iaren’, - regels die aan 29-30 na verwant zijn; en ten overvloede keert de combinatie ‘out ende vroet’ in 67 nog eens terug. Lied XXX 7-12 Die minne moets mi onnen.
Ic hebbe minnen beghonnen;
Dies mi die vremde wanconnen,
10[regelnummer]
Dies mi benemen niet en moghen.
- Ic hebbe minnen begonnen -
God gheve dat ic hare moet doghen!
Van Mierlo's interpunctie is in het hele lied XXX ergerlik slecht; en het ergerlikst van alles is zijn pedante opmerking in de noten dat ‘het 5de vers van elke strofe gewoonlijk slechts een tusschenvoegsel is, zoodat de zin van het 4de tot het 6de vers voortgezet wordt’. Ik zou over dit lied, ook wanneer ik mij tot interpunctiekwesties bepaal en de verklaring ter zijde laat, dan ook heel wat meer moeten zeggen, als niet Mej. Snellen met haar gevoelig litterair begrip bijna alle fouten van Van Mierlo vermeden had. Haar interpunctie van déze strofe kan ik echter evenmin aanvaarden. M.i. moet gelezen worden: | |
[pagina 22]
| |
7[regelnummer]
Die minne moets mi onne..
Ic hebbe minnen begonnen
(Dies mi die vremde wanconnen,
10[regelnummer]
- Dies mi benemen niet en moghen -)...
Ic hebbe minnen begonnen:
God gheve dat ic hare moet doghen!
De eerste zin wordt niet voltooid, de tweede na een tussenzin, die zelf een andere tussenzin in zijn gevolg meesleept, weer opgenomen (11), en tot een eind gebracht, waarbij de gedachte die zij in 7 al had willen uitdrukken, nu in andere vorm tot haar recht komt. Een strofe die, zó opgevat, misschien ingewikkeld lijkt, maar die in werkelikheid niet anders doet dan als een gevoelig instrument de invallende gedachten en snel wisselende stemmingen registreren; een strofe die door zijn verbluffende verbinding van spontaniteit en techniese beheersing als weinige karakteristiek is voor HadewijchGa naar voetnoot1), - en die door een slechte interpunctie eenvoudigweg vermoord wordt. Lied XXXV 11-16 Hoe mochte een herte gheduren daer.
Die liden moet so meneghe doet
Als hi ghesmaect, die hem bekint
Altoes van minnen onghemint,
15[regelnummer]
Ende al ontseghet wien si ontfaet
Hulpe ende troest ende toeverlaet.
De laatste twee regels geven moeilikheden, die door Van Mierlo's noot ‘wien heeft als antec. al’ geenszins worden opgeheven. Mej. Snellen plaatst een vraagteken na ontseghet en een na toeverlaet, maar blijft bij de verklaring in de stukken steken. Een zeer eenvoudige oplossing is echter, om ‘wien si ontfaet’ tussen strepen te plaatsen. De vertaling luidt dan: die zich ‘van minnen onghemint’ weet, en het gevoel heeft dat hem door de minne hulpe ende troest ende toeverlaet absoluut (‘al’) geweigerd worden, wíé zij ook overigens in genade moge aannemen. Ontsegghen, dat gewoonlik de datief | |
[pagina 23]
| |
van de persoon heeft, is hier dus in het passief persoonlik geconstrueerd.
Lied XXXIX 64-68 Ic weet wel, hads die minne stade,
Si troeste minen droeven moet,
Ende docht hare van mi iet scade,
Dat si mi dus verderven doet?
Dit geeft evenmin zin als de interpunctie waartoe Van Mierlo zich in de noten blijkt bekeerd te hebben: punt na 68. Ook Mej. Snellen weet geen oplossing. Deze is echter zeer eenvoudig te vinden, wanneer men voor ‘ende docht’ een gedachtestreep plaatst, en zo de regels 67 en 68 maakt tot een hypothetiese bijzin, op een lijn met ‘hads die minne stade’: ‘als zij kon, zou ze mij wel helpen, - en als ze zich aan mij iets gelegen liet liggen’; dezelfde emotionele, niet-logiese zinsbouw dus, waar wij ook bij XXX 7-12 op wezen, en die ons aanleiding gaf, de gedachtensprong typies voor Hadewijchs stijl te noemen.
Lied XLIII 8-11 Mi en mach troesten niet die minne;
Dore hare es mi al leet ghewin;
10[regelnummer]
Si es die cracht van minen sinne;
Want si es selve raet ende sin.
Wie deze regels onbevangen beschouwt, moet over de eerste wel verbaasd staan. Immers hier lezen we niet dat de minne haar niet troost, of niet troosten wil, (wat begrijpelik zou zijn), maar dat de minne Hadewijch niet troosten kan. Wie of wat ter wereld zou dat dan wél kunnen? - Maar Hadewijchs bedoeling is dan ook juist het tegenovergestelde van wat hier staat, en wel ‘Mi en mach troesten niet dan minne’; alweer een vergissing van de afschrijver, die grafies voor de hand lag. Tenslotte een kleine verandering die mij aangewezen lijkt, ook al levert de bestaande tekst een behoorlike zin:
Lied XXXVII 29-32 Dus es minnen werc boven al ghedreghen
Ende al met haren stercken beleghen;
| |
[pagina 24]
| |
Hare waghe hevet alle waghen verweghen;
Hare en es gheen vlien, men ga haere ieghen.
Hier leze men in de laatste regel i.p.v. men menne, waardoor een echt-Hadewijchse paradox aan den dag komt: Men kan haar niet ontgaan tenzij men de strijd met haar aanbindt; ‘het beste defensief is het offensief’.
Ik laat het bij deze weinige punten, die ik als een positieve bijdrage tot de kennis van Hadewijch meen te mogen beschouwen. Een kritiese vergelijking van de bestaande teksten en hun vaak zeer aanvechtbare commentaren zou niet alleen te ver voeren, maar ook al te vaak tot een non liquet of tot een zuiver subjectieve keuze leiden. Er doet zich bij de Hadewijchteksten echter een tweede kwestie voor, die speciaal voor de liederen van belang is. Wij bezitten van Hadewijch twee goede hss., A en C, die elkaar in waarde niet veel zullen ontlopen (B is van A afhankelik, en veel minder goed). Die handschriften wijken behalve op enkele voorname, ook op een groot aantal ondergeschikte punten van elkaar af. Snellen en Van Mierlo hebben die verschillen geregeld in de varianten vermeld, maar er verder geen aandacht aan geschonken. Toch zijn ook die kleinigheden van belang; het gaat hier immers niet alleen om de inhoud, de betekenis, maar evengoed om de klank. Hadewijchs vers is zo muzikaal, zo uiterst gevoelig van klank en van ritme, melodie en tempo spelen er zo'n grote rol in, dat ook de kleinste verschillen ter zake doen; - dat ook door de kleinste afwijking het vers wordt geschaad. Een Hadewijchtekst waarin met zulke kleinigheden geen rekening wordt gehouden, is een even groot monstrum als een vers van Boutens of van Gezelle, dat slechts tennaaste-bij juist zou worden weergegeven. Of Hadewijch heeft of hevet, vremde of vreemde, bekent of bekint heeft geschreven, of zij soete of suete heeft gezegd, maakt voor de betekenis van haar verzen niets uit. Ook over | |
[pagina 25]
| |
haar dialekt leren die vormen minder dan men misschien denken zou, want rijmonderzoek toont aan dat ze ze vaak door elkaar gebruikt, al naar het haar past. Maar de klank van haar verzen is, behalve van de nog steeds onzekere interpunctieGa naar voetnoot1), van zulke kleinigheden afhankelik. Ook daarom is een ideale uitgaaf van Hadewijchs liederen voorlopig niet te geven. Maar ook hier is toch wel ruimte voor enige prolegomena. Het volgende lijstje geeft dan een aantal lezingen, die afwijken van C, soms wel, soms ook niet in A voorkomen, en die naar mijn mening de enig-juiste zijnGa naar voetnoot2). Lied I 1-7 Ay, al es nu die winter cout,
Cort die daghe ende die nachte langhe,
Ons naket saen een somer stout,
Die ons ute dien bedwanghe
5[regelnummer]
Sciere sal bringhen: dat es in scine
Bi desen nuwen iare;
Die hasel brinct ons bloemen fine;
Dat es een teken openbare.
Hoe onregelmatig deze strofe, met zijn verzen van ongelijke lengte, ook lijkt, in werkelikheid hebben we hier te maken met 8 verzen van vier heffingen, en wel verzen met een iambies grondkarakter. Hieruit volgt, dat een zekere verkorting van regel 2, waar de geaccentueerde ‘daghe’ en ‘nachte’ wel heel ver uit elkaar komen te liggen, welkom zou zijn. Hier is dus aanleiding om de wenk van Dr. L. Willems te volgen, en ‘entie nachte’ te lezen; evenzo zou in regel 5 ‘dats in scine’ een verbetering zijn. Hoewel niet al deze regels caesuur hebben, zal de tweede ictus toch licht wat sterker wezen dan de eerste en de derde. We zien dan ook een geregelde assonantie tussen de tweede geaccentueerde syllaben van de verschillende regels: daghe in | |
[pagina 26]
| |
2 assoneert met saen in 3, ‘nu die’ in 1 met ute in 4, - reden waarom in plaats van ‘nu die’ ‘nu de’ te lezen zal zijn. De korte regel 6 moet gelezen worden ‘Bí désen núwen iáre’; desen assoneert daarbij met teken in 8. Dezelfde functie hebben bringhen in 5 en brinct in 7; het ligt dan echter voor de hand om voor brinct met hs. A bringhet te lezen. Niet vaak is een strofe zo, aan de hand van objectieve kenmerken, met grote zekerheid te reconstrueren. Veelal konstateren we verschillen, hebben misschien een persoonlike voorkeur voor een van beide lezingen, maar beschikken niet over argumenten om onze keus te verdedigen. Dat iemand met een fijn versgehoor hier niettemin vrijwat zou kunnen bereiken, staat voor mij vast, - maar evenzeer dat de weg tot bodemloze subjectiviteit daarmee zou zijn opengesteld. Persoonlik beperk ik mij daarom liever tot die plaatsen, waar rijm of assonantie-effecten uitsluitsel geven. Lied I 49-52 Ay arme, ic en mach mi selven niet
Doen leven noch sterven!
Ay soete god, wat es mi ghesciet,
Dat mi die liede bederven?
In het vervolg van het 1ste lied hebben de even regels nog slechts drie heffingen. Dat neemt niet weg, dat de te korte en bovendien hobbelige regel 50 hier moeilikheden geeft. Een fraai rjmeffect met 52 ‘Dat mi die liede bederven’ zouden we krijgen door te lezen ‘Doen leven noch niet en sterven’Ga naar voetnoot1); de regel heeft dan tegelijk een regelmatiger lengte en een beter ritme. Lied II 100-104 Die de minne wilt ommevaen
Hi moet scuwen alle die lose;
Al es nu soete hare cose,
Men sal bekinnen saen
Dat valsch es hare ghelose.
Hier verdient in regel 102 hs. A met suete de voorkeur, van- | |
[pagina 27]
| |
wege het binnenrijm met scuwen in 101, dat anders verloren gaat. Lied III 5-9 Want hem die somer troesten mach (hem, sc. de vogels etc.)
Soe staet hem blide saen te sine,
Daer ic moet doghen swaren slach.
Ic waer oec blide, gave mi dat minne:
Ghelucke, dat nie met mi en plach.
De laatste beide regels, die een onzuiver rijm bevatten, en, altans met deze interpunctie, grammaties niet te verdedigen zijn, blijven bij Van Mierlo van commentaar verstoken. Mej. Snellen heeft in haar Bloemlezing 1932 de komma na Ghelucke geschrapt, wat tenminste zin geeft, al zie ik voor de tegenstelling tussen minne en ghelucke, die zodoende ontstaat, in de tekst geen enkele grond. In haar uitgave (1907) had zij de coniectuur geopperd, die wegens het rijm zeer voor de hand lag: Ic ware oec blide, gave mi dat mine
Ghelucke, dat etc.
Deze coniectuur lijkt mij onaantastbaar; alleen moet men dan niet met Mej. Snellen interpreteren ‘indien mijn geluk (mine ghelucke) mij dát wilde geven, wat het mij nooit gaf’, maar ‘indien Ghelucke (eigennaam, ongeveer = de Fortuin, het Lot) mij wilde geven waar ik recht op heb (dat mine), zoals het nog nooit heeft gedaan’. Hierbij sluiten dan de volgende regels ‘Ay, wat dedic den ghelucke, Dat het mi ye was so onhout?’ uitstekend aan. Lied III 37-38 Alse nu den troest, alse nu die wonde
Gheeft die minne, die vele des can, etc.
Het ritme eist hier duidelik ‘ghevet’, wat ook bij ‘vele’ in de zelfde regel past, en in hs. A staat. Lied III 59-61 Dien minne met allen proeft so fijn
Hi werdt bi minnen pine so coene,
Dat hi sweert: ‘minne, ic ben al dijn’;
Hs. A heeft in 61 swert in plaats van sweert, wat (zie het | |
[pagina 28]
| |
binnenrijm met ‘hi werdt’ in 60) kennelik Hadewijchs bedoeling is geweest. Lied III 64-70 Lyet mi tghelucke in minnen ghenesen
Dat mi ye hevet so ghehaet,
Ic soude noch der minnen al minne wesen
Op dat mijn wee iet hadde te bat;
So woudic in hare diepe ghewat
Alle mijn vonnesse verlesen,
70[regelnummer]
Ende minnen in minne gheven staet.
‘Staet’ in regel 70 wordt door Van Mierlo verklaard ‘= stat’; hs. A heeft volgens hem eveneens ‘stat’Ga naar voetnoot1), zoals het rijmschema eist. Er is dus alle reden om hier stat te lezen, en ‘staet’ te houden voor een poging van C om een rijmwoord voor ‘ghehaet’ in 65 te procureren. Maar ook dit ghehaet verstoort het rijmschema. Zonder bezwaar zou hier, de consensus der hss. ten spijtGa naar voetnoot2), ghehat gelezen kunnen worden. Het adjectief ghehat is gewoon Mnl., de constructie ‘enen ghehat hebben’ is volkomen analoog met ‘enen leet hebben’, ‘enen onmaer hebben’. Lied IV 1-6 Nu sal die tijt ende die voghele droeven;
Dies en sal hi niet behoeven
Die hem met waerheiden wilt voeghen
Te werkenne in hogher trouwen raet:
5[regelnummer]
Hi sal sinen lieve met trouwen ghenoeghen;
Dat es dat alrerijcste toeverlaet.
Ter wille van het ritme leze men in 1 weer ‘entie voghele’. Een emendatie van 6, die, wanneer men niet zeer onnatuurlik lezen wil, een heffing teveel heeft, durf ik niet te geven, hoewel A met ‘Dats dat alrerijcste toeverlaet’ een oplossing aan de hand schijnt te doen. Maar niets kan ons beter duidelik maken, hoe nauw een vers van Hadewijch luistert, dan een poging om in deze regel in te grijpen. Het valt dan dadelik op, dat ‘dats dat’ (hs. A) vóór de eerste heffing bijna niet | |
[pagina 29]
| |
uit te spreken is. Beter zou wezen ‘Dats tálreríjcste tóéverláét’, waarbij bovendien ‘Dats tálreríjcste’ mooi zou harmoniëren met ‘Hi sál sinen líeve in 5. Regel 5 beantwoordt echter van klank bijna volkomen aan 1: 1[regelnummer]
Nu sál die tíjt entie vóghele dróéven
5[regelnummer]
Hi sál sinen líéve met tróúwen ghenóéghen.
Het is de vraag of 6, hoewel ongetwijfeld met 5 verwant, niet veeleer moet beantwoorden aan 2, die ook weer met 1 verwant is (sal die tijt - sal hi niet). In dat geval zou ‘al’ in de tweede, en ‘rijc’ in de derde heffing moeten komen: 2[regelnummer]
Díés en sál hi níé..
6[regelnummer]
Dat és dat álreríj..
‘Dats’ in de eerste heffing zou hier weliswaar een mogelikheid zijn, maar ‘dat es’ is waarschijnliker, vanwege de klankverwantschap met de aanhef van 3 en 4. Aan een lezing ‘Dat es dat rijcste toeverlaet’, die ritmies bevredigend is, en een goede betekenis zou leveren, valt in verband met het bovenstaande niet te denken. En aan het woord ‘toeverlaet’, dat ons uit ritmies en muzikaal oogpunt in de weg is, zou ik niet durven tornen; het is een goed-Hadewijchse term, geeft een uitstekende zin, en bovendien, wat zou men ervoor in de plaats moeten stellen? Het beste zal zijn om hs. C te volgen, en dan ook bij de lectuur niet te smokkelen, maar de regel te lezen: Dat és dat álreríjcste tóéverláét. Lied V 1 Al droevet die tijt ende die voghelin..
Lees weer entie, of met hs. A ende. Lied VI 13-20 Die op beghint te gane
Sie dat hi niet en verliest
15[regelnummer]
Den ernst van goeden werken,
Ende diene dore die ere van minnen,
Ende leve in hoghen wane
Van dat sijn herte kiest.
Minne salne wel ghesterken:
20[regelnummer]
Hi sal sijn lief ghewinnen.
| |
[pagina 30]
| |
Tussen deze verzen van drie heffingen valt 16 op door zijn overmatige lengte. Met behoud van de betekenis kan men dit herstellen tot: ‘Ende diene dore die minne’; immers, Hadewijch veroorlooft zich wel eens onregelmatigheden als het niet anders kan (zie boven), maar hier, waar het zo gemakkelik anders kon, is de uitbreiding ongetwijfeld van een op-duidelikheid-bedachte afschrijver afkomstig. Lied VI 49-52 Waer vindic der minnen iet,
Di mi uut mi doet dolen,
Na mijnre herten ghenoeghen,
Dat ic soete mine pine.
Hs. A heeft hier ‘ute’ in 50, ‘suete’ in 52, wat blijkens het rijm zeker oorspronkelijk is. Lied VII 13-20 Ay, hoe nuwe waer mi die ghene
Die nuwer minnen diende
15[regelnummer]
Met nuwer rechter trouwen
Also nuwe te rechte al soude.
Teerst dat hem minne verscene,
So haddi luttel vriende;
Dat dorste hem luttel rouwen,
20[regelnummer]
Hadde hi der minnen houd..
Lees in 19 met hs. A ‘lettel rouwen’, in verband met 15 rechter trouwen. Lied IX 21-24 Die gherne woude doghen tsuete ellende
Die weghe ter hogher minnen lant,
Hi vonde sijn lief, sijn rike, ten ende:
Dies gheeft die trouwe zeghel ende pant.
Lees in 24 met hs. A ‘Dies ghevet’, om het rijmeffect met ‘Die weghe’ in 22 en de assonantie met ‘zeghel’ in 24. Lied X 13-15 Die minne, daer wi na souden staen,
Dat ons verweghet hare edele waghe,
15[regelnummer]
Ende nemen vremde naghelaghe.
Lees met hs. A in 15 ‘vreemde’, wat een klinkerrijm geeft met ‘verweghet’ en ‘edele’ in 14, en met ‘nemen’ in 15. Lied XI 71-75 Dat ware een alte neder sin,
Die om cranc naghewin
| |
[pagina 31]
| |
Hem so verdeylde,
Dat hine wiste meer noch min
75[regelnummer]
Wat hoghe minne hevet in;
Lees in 74 ‘meer no min’, om het dubbelrijm met ‘neder sin’ (71) en ‘hevet in’ (75) beter tot zijn recht te laten komen. Lied XI 79-82 ... So dat si hem in corter stonde
Der begheerten wonde al heilde.
Ende die minnen te rechte stonde,
Ende minne met minnen bond..
Lees met hs. A in 80 ‘der begherten wonde’, om de overeenstemming in klank met 81 ‘te rechte stonde’. Lied XII 1-4 Nu es die edele tijt gheboren
Die ons bloemen sal brenghen int lant;
So sijn die edele die sijn vercoren
Te draghenne dat ioc, der minnen bant.
Lees met hs. A ‘bringhen int lant’ in 2, om het dubbelrijm met ‘der minnen bant’ in 4, dat anders verloren gaat. Lied XII 46-50 Want in minnen anscine nemt hi al
Hoe minne der minnen pleghen sal:
Ende dat vonnesse suet de pine,
Ende doet hem gheven al om al
50[regelnummer]
Om der minnen ghenoech te sine.
Voor ‘nemt hi al’ in 46 leze men met hs. A ‘neemt hi al’, in harmonie met 47 ‘pleghen sal’ en 49 ‘gheven al’Ga naar voetnoot1): voor ‘suet die pine’ in 48 leze men ‘soet de pine’, in verband met ‘doet’ in 49 en ‘ghenoech te sine’ in 50. Lied XIV 13-15 In allen tiden als ruert die strale
Meerret hi die wonde ende brenghet quale;
15[regelnummer]
Alle die minnen kinnent wal..
Lees met hs. A in 14 ‘bringhet quale’ (vgl. 15 kinnent wale). Lied XV 37-38 Dit és een wéé wel ónbekínt
Het en wért van vrémden níe ghemínt;
| |
[pagina 32]
| |
Wanneer men deze regels scandeert, ziet men dat van de 4 geaccentueerde syllaben er drie assoneren, - mits men in 38 ‘vreemde’ leest in plaats van ‘vremde’. Lied XVII 61-66 Dat es den minnare al te swaer:
Na minne te dolen ende hine weet waer,
Het si in deemsterheit ochte in claer,
In abolghe ochte in minne: gave minne
65[regelnummer]
Hare ghewareghe troest openbaer,
Dat custe alendeghe sinne.
Regel 64 is van klank nogal onbevredigend: ‘gave minne’ hangt er wat ongelukkig achteraan, vooral als alleen ‘minne’ een ictus krijgt; leest men echter ook een accent op ‘gave’, dan krijgt de regel vijf heffingen, terwijl bij dit strofeschema (vgl. ook lied XIV en XX) de vierde en zesde regel er gewoonlik maar drie hebben. Er mag daarom misschien op gewezen worden, dat het de vorm ten goede komt, en de betekenis niet wijzigt, wanneer men die woorden ‘gave minne’ als een interpolatie beschouwt. Lied XIX 8-14 Bi sconen dagheraden
Hoeptmen der lichter claere daghe.
10[regelnummer]
Der minnen tonen heeft mi verladen
Ende meneghen dies ic niet en ghewaghe.
Maer hi weet van hem selven diet si;
Ic weet van mi
Alse die mi altoes van minnen beclaghe.
De strofenbouw in dit lied is: 4 verzen van 4 heffingen, rijmend abab, 2 verzen van 2 heffingen, rijmend cc (of moet men zeggen: één vers van 4 heffingen met middenrijm?), en een slotregel van 4 heffingen met b-rijm. Regel 12 in de onderhavige strofe is dus onmiskenbaar te lang. Ook hier moet een interpolatie verdwijnen, dan krijgen we, met behoud van de betekenis, een paar regels die én qua lengte én door hun dubbelrijm volkomen bevredigen: Maer hi weet diet si;
Ic weet van mi
Alse die mi altoes van minnen beclaghe.
| |
[pagina 33]
| |
Lied XXII 1-4 Mine noet es groet ende onbekint den lieden.
Si sijn mi wreet, want si mi gherne scieden.
Daer mi die cracht van minnen al toe rieden,
Sine kinnets niet, ende ic en caent hen ghedieden.
Lees in 1 ‘onbekent den lieden’, om het rijm met 2 ‘gherne scieden’ en 4 ‘hen ghedieden’. Lied XXIV 1-3 Die voghele singhen clare,
Ende die bloemen openbare
Melden ons den tijt.
Hier leze men in regel 2 weer ‘entie’ in plaats van ‘ende die’. Lied XXV 21-23 Mi wondert vander sueter minnen
Dat hare suetheit alle dinc verwint,
Ende si mi dus verdoet van binne..
Lees in 21 ‘soeter minnen’ (en in 22 soetheit), met het oog op het rijm met 23 ‘verdoet van binnen’. Wanneer de 10de en 11de strofe van Lied XXIX echt zijnGa naar voetnoot1), dan zou er aanleiding wezen om in de regels 104-106 Si dogheden alendecheit
Ende grote bitterheit
Der wet wel menich iaer
‘bitterheit’ met hs. A door ‘betterheit’ te vervangen, wat in overeenstemming is met ‘alendecheit’ in de voorafgaande en met ‘wet’ in de volgende regel. Trouwens, gesteld dat deze strofen zijn geïnterpoleerd, dan is het zeer aannemelik, dat de interpolator ook deze eigenaardigheid van Hadewijchs techniek heeft trachten na te volgen. Een kleine wijziging, die zowel de klank als de betekenis van het vers ten goede komt, zou ik ook willen maken in Lied XXXVI 103, hoewel de bestaande lezing geen érnstige moeilikheden geeft: | |
[pagina 34]
| |
XXXVI 100-105 Die minne es bi hare selven goet.
Wat si hem doet
Si maectenne vroet:
Hoe minne maket minnen hoghen moet
Doet si hem weten,
105[regelnummer]
Soe dat hijs meer en mach vergheten.
Hier leze men 103 als ‘Hoe minne maket hoghen moet’. Lied XL 25-28 Die dus verwint der minnen cracht,
Hi mach wel sijn kempe wel bekint.
Want men leest vander minnen macht,
Dat si al andere dinc verwint.
Deze aan klankharmonieën buitengewoon rijke regels geven enige moeilikheden. Het dubbelrijm minnen cracht - minnen macht (waarop in regel 29 nog ‘minnen pacht’ volgt) is te duidelik om er verder woorden aan te verspillen; maar is dan ook ‘wel bekint’ (26) - ‘dinc verwint’ (28) niet als een dubbelrijm bedoeld, zodat we voor dinc denc zullen moeten lezen? Het middenrijm vander - andere in 27-28 is onmiskenbaar; een analoog middenrijm vinden we in 25-26, wanneer we hs. A volgen, en in plaats van kempe kimpe lezen: verwint der (25) - kimpe (26). Tevens blijkt ons dan het eerste ‘wel’ in 26 overtolligGa naar voetnoot1); de regel moet gelezen worden (met hs. A) ‘Hi mách sijn kímpe wél bekínt’, waarbij de klank van iedere geaccentueerde syllabe in het vers zelf verankerd ligt.
Bij deze verzameling, die uiteraard geen aanspraak op volledigheid maakt, moge ik het voorlopig laten. Ik hoop ermee bewezen te hebben, dat het zeer wel mogelik is aan de tekst van Hadewijch te raken, zonder daarbij in onwetenschappelike subjectiviteit te vervallen. Mei 1934 m.h. van der zeyde |
|