Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54
(1935)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||
Versbouw in Bredero's ‘Spaanschen Brabander’I.Hoewel men Bredero vrij algemeen een groot dichter noemt, zijn sommigen over de bouw van zijn verzen maar matig te spreken. Om inzicht in deze kwestie te krijgen, ben ik een studie begonnen van zijn Spaanschen Brabander, mede in verband met de versverandering in de loop van de zestiende eeuw. In het onderstaande mogen enige van de verkregen resultaten volgenGa naar voetnoot1). Opmerkelijk zijn altijd de verzen met meer of minder dan twaalf syllaben, die af en toe tussen de alexandrijnen voorkomen. Zijn ze ontstaan door slordig uitgeven, of heeft de dichter ze zo geschreven? En als dat laatste het geval is, hebben we dan met onhandigheid te maken? Het tweede bedrijf, waar blijkbaar het opzet heeft voorgezeten om het vrijwel geheel in alexandrijnen te schrijven, telt 470 vss., waarvan 61 geen twaalf lettergrepen hebben, d.w.z. ongeveer 13%. Hierbij zijn verscheidene, die door een kleine, haast vanzelf sprekende wijziging in de uitspraak van een enkel woord, gemakkelijk als alexandrijnen kunnen worden gelezen, b.v. vs 523: Al wast van twaelf pont, ick brochtet heel ter schanden.
Anders staat het m.i. met verzen als: 496[regelnummer]
Met een suyv're dwaal en het vergult lampet.
628[regelnummer]
De wijse Pallas, en de suyv're Diaan,
926[regelnummer]
Voorwoor Robknol, 'k sie ou met verwund'ren an,
942[regelnummer]
Och dit 's lacker dingh! [Robbe.] De saus daar ghy 't me eet,
Men kan zich beter indenken, dat een zetter van 'k voluit ik | ||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||
maakt, dan het omgekeerde. Bovendien zijn het derde en vierde voorbeeld m.i. in deze redactie mooier, immers nadrukkelijker in hun zwaardere rhythmische gang, dan wanneer 'k en 's als ik en is worden uitgesproken. Leest men na elkaar: ‘Och dit is lacker dingh!’ en: ‘Och dit 's lacker dingh!’ dan schijnt het tweede beter bij de van genoegen smakkende Jerolimo te passen. Tot wijziging van de overgeleverde tekst voelt men zich hier te minder gedrongen, wanneer men passages leest als: Neen by gut, Trijn, dat waren nobele Baasen,
O se kannen een Kan lustich werpen door de Glasen
En vangense buytens'huys, de jonckste was een lanst,
welke verzen heel gewoon zijn voor Bredero en niet de indruk maken van verknoeid te zijn. We zien dus, dat de alexandrijn voor hem allerminst een vers was, dat zich telkens weer als zodanig opdrong en in een groot stuk niet door vrije verzen kon worden afgewisseld. Toch is die vrijheid niet altijd gelijk. De afwijkende regels komen n.l. het meest voor in de vlotte dialogen. Het blijft steeds enigszins willekeurig een grens te trekken, maar we zouden kunnen stellen, dat het vlotte over en weer spreken van karakter verandert, als een persoon meer dan vijf verzen zegt; die volgende verzen nemen we dan in de tweede categorie, bovendien de alleenspraken en terzijdes in hun geheel, omdat daar van dialoog geen sprake is. In cijfers uitgedrukt vinden we dan:
In de vlotte dialoog is het vrije verstype dus ongeveer tweemaal zo talrijk als bij de rest. Hoewel zulke cijfers alleen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||
een betrekkelijke, geen absolute waarde hebben, meen ik toch, wegens het grote verschil, te mogen vaststellen, dat Bredero zich wel aan de regelmaat van het getelde vers trachtte te houden, maar dat de alexandrijn in de vlotte dialoog te grote bezwaren voor hem opleverde, wat voor een realist als hij, die de levendigheid van het gesprek trachtte te treffen, niet vreemd is. Zulke afwisselingen mogen voor moderne oren wel eens hinderlijk zijn, in zijn tijd is het dat voor de meesten stellig niet geweest. Parallel hiermee loopt de frequentie van jambische verzen, waarvoor we het volgende tabelletje vinden:
Ook in dit opzicht blijkt de invloed van het oudere, vrijere vers sterker in de gesprekken, wat alweer begrijpelijk is, omdat er minder gelegenheid is tot stylering. De levendigheid tracht Bredero niet durend te vangen in de enigszins strakke regelmaat van het jambische rhythme; in de dialoog laat hij zijn personen vrijuit spreken; komen ze evenwel tot het rustige verhaal of de bespiegeling, dan wordt ook het rhythme rustiger en dus regelmatiger. Opmerkelijk is het betrekkelijk geringe aantal jambische verzen, n.l. 68,70%Ga naar voetnoot1), wat te meer opvalt, omdat ik voor het eerste bedrijf van het Moortje tot 77,86% kom, een verschil, dat misschien aan de slechte uitgaven is toe te schrijven. EldersGa naar voetnoot2) heb ik echter aannemelijk trachten te maken, dat | ||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||
Bredero zijn laatste stuk in twee étappes heeft vervaardigd en daarbij de eerste opzet in alexandrijnen, de latere uitbreiding in vrije verzen schreef, misschien wegens veranderde opvatting aangaande de aard van deze verstypen. We vragen ons nu af, of hij soms een deel van de jambische alexandrijnen veranderd heeft in niet-jambische, waardoor het verschil zou worden verklaard. In dat geval zouden we onder deze laatste allicht sporen van de wijziging aantreffen, b.v. inversie, waarbij door herstel van de gewone woordorde een jambisch rhythme zou ontstaan. Voor zover ik zie, is dit nergens het geval, zodat de veronderstelling niet juist is, of Bredero moet wel zeer voortreffelijk hebben veranderd. Aannemelijker lijkt me, dat de dichter van het begin af reeds een minder regelmatig vers wilde schrijven. Het resultaat moet hem niet bevredigd hebben; vandaar dan zijn radicaal overgaan tot het vrije vers. Maar ook dit is niet veel meer dan een veronderstelling. Leerzaam met het oog op de definitie van de alexandrijn zijn verzen als: U alderminste slaaf die gay weet op der aart,
Die wenst ou al het gheen da gay denckt en begaart.
(vs 620/1)
waarvan we voor de tweede helft het rhythme kunnen voorstellen als ⌣⌣_⌣⌣_. Deze en andere alexandrijnen van vijf heffingen zijn vrij talrijk in dit stuk; bovendien vinden we er van vier en soms van zeven, b.v.: hy niet en heeft ghegheten
Dn en kru̅y̅mpj drch bro̅o̅t, dt ik dro̅e̅ch mn bo̅r̅st,
(vs 544)
Jo̅n̅ckr h̅e̅bj wt nie̅u̅ws, ge̅e̅ftt m̅y̅, ba̅a̅s? (vs 657)
Tellen we al deze verzen met minder of meer dan zes heffingen samen, dan komen we tot een percentage van 11,25%. Het Moortje, in alles wat regelmatiger, heeft 3,96%, wat ook al niet gering is. Soortgelijke resultaten kan men eveneens bij andere dichters uit die tijd vinden. Voor hen had de alexan- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||
drijn nog geen vast aantal heffingen. Het getal zes is niet een principe, maar een gevolg van het steeds meer jambisch worden van het Nederlandse vers. Bredero heeft in dit type niet veel anders gezien dan een vers van twaalf syllaben, dat op alle mogelijke manieren gebruikt kon worden. Terwijl hij bewust het twaalflettergrepige vers ging schrijven, bleef het vrije vers in het onderbewuste werken. Dichters die bij het toenemen van de jambische maat gemakkelijk tot de meer eendere beweging vervielen, kwamen ook spoedig tot eenheid in de versvorming, die evenwel lang niet altijd synoniem was met voortreffelijkheid. Anderen, voor wie elke stemming zijn eigen rhythme eiste, kon het gebeuren, dat hierdoor het nieuwe principe van syllabentelling krachteloos werd, hetzij doordat ze het bewust verlieten, hetzij doordat, wegens de vele rhythmische combinaties, het gevoel voor het bepaalde getal verzwakte. In zover is het instructief, dat de alexandrijnen in de Spaanschen Brabander veel minder enjambement vertonen dan in het Moortje en ook in dat opzicht dus meer overeenstemmen met de vrije verzen, zoals we verderop zullen zien. Gaat men de alexandrijnen in typen indelen, daarbij alleen lettend op de onderlinge afwisseling van sterke en zwakke syllaben, dan heeft de Spaanschen Brabander er 31 verschillende soorten (Moortje 26). Er is hier geen ruimte om ze alle te noemen en te bespreken; een paar opmerkingen mogen volstaan. Hooft heeft in 1615 vier schema's van halve alexandrijnen gegeven, die hij goed achtte, terwijl hij alles wat daar buiten viel, afkeurde. Hoewel hij zelf meer dan eens tot andere vormen kwam, week hij toch niet heel sterk af van zijn theoretisch opgestelde schema'sGa naar voetnoot1). Het is interessant in dit opzicht de verhouding van het werk van Bredero tot dat van Hooft te bepalen. Voor het Moortje vond ik, dat van het totaal aantal alexandrijnen behalve de jambische nog 16,32% | ||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||
binnen het schema van Hooft vallen en 5,83% er buiten. Dit laatste getal is ongeveer tweemaal zo groot als ik vond voor de Granida en de Geeraerdt van Velsen (3,69% en 2,26%). Veel sterker wordt weer het verschil in de Spaanschen Brabander. Terwijl we voor de eerste categorie van verzen ongeveer hetzelfde percentage vinden als voor het Moortje (16,87), komen we voor de rest tot 14,43%, wat aanzienlijk meer is. Aangezien deze laatste verzen veel minder regelmatig van type zijn, komt ook hier de neiging tot vrijmaking voor de dag. Dat we inderdaad met onregelmatig gebouwde alexandrijnen te maken hebben, blijkt vooral uit het feit, dat we hier alle verzen met meer of minder dan zes heffingen vinden. Behalve die met een anapaestische helft (4,89%), zijn de verzen met ⌣_⌣⌣_⌣ nogal talrijk (4,40%), b.v.: Dits Nickers-gheleertheyt door Heyntjeman versiert (vs 585).
Zelfs in de tweede helft gebruikt Bredero deze vorm, waarbij dan de laatste syllabe vanzelfsprekend betoond wordt, b.v.: En hedy geen borstel? (Robbe.) En hebdy gien swijns veeren?
(vs 491)
Het is grappig, dat Robbeknol ook rhythmisch zachtjes zijn meester nabouwt, die om een borstel vraagt, hoewel hij weet dat er geen is en zodoende een wat wonderlijke situatie doet ontstaan. Wanneer we nu het voorgaande samenvatten, dan meen ik te mogen vaststellen, dat Bredero in de Spaanschen Brabander experimenteert met de versvorm, midden in een dichterlijke ontwikkeling verkeert. Het gaat er om, of de alexandrijn geschikt is voor de levendige dialoog van zijn personen en daarvoor wordt dit vers vrijgemaakt van alles wat op regelmaat zou kunnen gelijken. Afgekeurd heeft hij het resultaat blijkbaar niet - waarom werden deze delen anders zo gespeeld - maar tenslotte heeft hij toch de radicale sprong naar het vrije vers gemaakt en de later toegevoegde stukken alle op die manier gevormd. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||
II.Een dichter kan wel allerlei vormen gebruiken, maar er blijft altijd de vraag, in hoeverre deze aesthetisch verantwoord zijn. Daar zijn de eisen van het rhythme als zelfstandige factor, van de versmelodie en die van de overeenstemming tussen vorm en inhoud. Om inzicht in deze laatste kwestie te krijgen heb ik een onderzoek ingesteld op dezelfde wijze als ik dat ook voor het werk van Hooft heb gedaanGa naar voetnoot1). Het zou te veel plaatsruimte vergen om dit hier in extenso uiteen te zetten en daarom mogen enkele opmerkingen volstaan. Van het tweede bedrijf beginnen 48 alexandrijnen met een betoonde syllabe. In mijn studie over het vers van Hooft heb ik uiteengezet, waarom zulke verzen de opmerkzaamheid sneller spannen dan wanneer de inzet onbetoond is.Ga naar voetnoot2) Zo vinden wij ze vaak, wanneer iemand wordt aangesproken, b.v.: Joncker lustje, tast toe, dat broot dat is seer goet, (vs 934)
In principe komt het op hetzelfde neer, wanneer het vers met een uitroep begint: Semers, ghelieverkens, ick beeld my woorlijck in
Dat ick by menschen niet, maer da 'k by Nymphen bin,
(vs 648)
Merkwaardig is, dat in deze laatste categorie de vershelft _⌣_⌣⌣_ even vaak voorkomt als _⌣⌣_⌣_, hoewel de laatste toch over 't geheel veel talrijker is. Ook bij Hooft vond ik een soortgelijk verschijnsel.Ga naar voetnoot3) De verklaring die ik toen gaf, wordt nu bevestigd: wanneer op een trochaeus als begin onmiddellijk een betoonde syllabe volgt, wordt het licht krampachtige van de inzet aangehouden; een dactylisch begin is breder; nu heeft deze groep een sterk emphatisch karakter en daarom past het begin _⌣_⌣⌣_ hier heel goed. Ook wanneer iemand de spreker in de rede valt, of als een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||
nieuw personage optreedt, vinden we deze vormen; in beide gevallen moeten ze snel de aandacht op zich vestigen. Een soortgelijk geval hebben we bij vs. 596, waar Trijn plotseling op een ander onderwerp overgaat en zich daarbij meer direct tot An richt: Ey siet iens watten slort heb ick hier veur mijn buyck,
Ick spu dat icket sie, 't is vol stoppen en lappen,
En siet ick sel terwijl een vaentje laten tappen:
Maar hoe stoeyde ghy so met sulcken groot ghewelt?
Verder kunnen we ons deze rhythmen goed denken bij imperatieven en wanneer het eerste woord een aanwijzende betekenis heeft, of blijkbaar door de dichter graag sterk belicht wordt, b.v.: vs 800: Wy trocken na Haarlem, daar ginghen wy logeeren
In een goe herrebergh, by andere luy met eeren.
s' Nachts als ick lach en sliep, soo stal hy al mijn gelt,
Dat hier de nadruk op s' Nachts valt, is wel begrijpelijk. Trijn, die tot nu toe behoorlijk geleefd heeft, gaat met de man, met wie ze pas getrouwd is, in een ‘goe herrebergh’ logeren, maar wordt door hem in de steek gelaten en beroofd van al haar naarstig verdiend geld. Dit wordt het keerpunt in haar leven en het bewuste vers is daarom belangrijk van emotionele inhoud. Opmerkelijk is in dit verband de rijkheid van klank: het telt geen enkele toonloze klinker. Zo wordt de tijdaanduiding s' Nachts wel betekenisvol: om haar argeloosheid en zijn stiekum, laaghartig gedoe. De vooruitgeschoven positie van dit woord maakt het nog opvallender. Op deze manier vind ik van 35 verzen een duidelijke correlatie tussen vorm en inhoud. Het voorkomen van de overige 13 zullen we op andere manier moeten verklaren, voorzover dat tenminste ooit mogelijk is. Opmerkelijk is, dat 9 er van door een niet-jambische regel worden voorafgegaan. Bij het grote aantal onregelmatige verzen is dit niet veel bijzonders, maar wel iets. Een feit is, dat men de neiging heeft, een eenmaal begonnen rhythmische beweging te herhalen en zo | ||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||
is het te verklaren, dat verzen van een zeldzaam type dikwijls vlak na elkaar voorkomen en nergens anders te vinden zijn. Overigens hoeft de herhaling niet steeds precies gelijk te zijn: het ene drieledige maatdeel kan het andere opwekken, zij het niet op dezelfde plaats in het volgende vers. De verzen die niet-jambisch zijn door eigen kracht, d.w.z. waar de inhoud de bepaalde vorm eist, zullen even goed na een jambische beweging ontstaan en daarom kunnen we verwachten, dat deze veel vaker zo'n regelmatige regel als voorganger hebben. Dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Van de 35 verzen, die tot deze groepen behoren, volgen slechts 14 op een niet-jambisch rhythme, dat is 40%. In de laatste categorie hebben we 9 op 13, d.w.z. 69,23%, wat aanzienlijk meer is. De herhalingsneiging komt hier duidelijk aan de dag, dus van het rhythme als zelfstandige factor en dit is iets, wat we bij alle goede dichters kunnen vinden. Een bijzondere rhythmische vorm ontstaat, wanneer twee betoonde lettergrepen op elkaar stoten. Daar de caesuur meestal met een rust gepaard gaat, doen we het beste de verzen, waar de zesde en zevende syllabe geaccentueerd zijn, buiten beschouwing te laten: de tweede helft zal daar dikwijls iets hebben als het versbegin. Gaan we nu na, of er bij bepaalde personen en situaties voorkeur voor dit rhythme is, dan valt op, dat het betrekkelijk veel voorkomt in de scène van Jerolimo met An en Trijn. Het aantal verzen, dat zij zeggen, is 243 of 51,70% van het totaal. Hieronder bevinden zich 13 van dit type, waarvan er in 't geheel 20 zijn, dus 65%. Nog duidelijker wordt het verschil, als we de verzen die Robbeknol er af en toe tussendoor zegt, meetellen. Dan krijgen we 260 verzen of 55,31% en 15 of 75%. Dit resultaat verwondert ons niet, als we het vergelijken met wat we bij Hooft vonden, bij wie een vrij groot aantal van deze verzen sterk sensitief bleek te zijnGa naar voetnoot1). Nemen we in aanmerking, dat de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||
passage in quaestie min of meer om een sensueel onderwerp draait, dan blijkt, dat het verschijnsel bij beide dichters soortgelijk is. Daarbij hoeft niet in elk vers een preciese correlatie te bestaan tussen vorm en inhoud. Juist de stemming van het geheel kan hier vaker dan elders dit rhythme hebben opgewekt. Toch was het mogelijk bij Hooft een uitgebreide overeenstemming aan te wijzen. Bij Bredero lukt me dit slechts voor 11 van de 20, b.v.: Want siet hy hadme lief, en ick was oock zoo groen
Dat ick hem tockelde h̅y̅ mi̅j̅n net ra̅a̅c̅kte.
(vs 740)
(Trijn) Kreetje niet? (An) Kryten? wat? ick barste schier van lachen,
Het gingmen anmen hert: J w̅e̅l̅ w̅a̅s̅ ht s̅o̅e̅t...
(vs 746)
Ook vinden we dit type gepaard gaan met grote nadrukkelijkheid ten opzichte van klank en betekenis, soms samen met een melodische verheffing van de betoonde syllaben, b.v.: Ey siet iens watten slort heb ick hier veur mijn buyck,
Ick spu dat icket sie, 't s v̅o̅l̅ st̅o̅ppn l̅a̅p̅pen,
(vs 594)
gu̅t̅ Tri̅j̅n̅tj, ht sch̅e̅e̅n dat hy u wel bevil. (vs. 726)
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||
Naar het eind toegaande wordt dus niet alleen de tweede, maar ook de eerste syllabe van de anapaest zwakker betoond, wat een sterkere slag veroorzaakt en een lichte versnelling in de voordracht, met als gevolg een kleine afwijking van de isochronie, of wil men: isometrie. Zo gezien schijnt dit rhythme goed te passen bij een zekere drift in de zegging, b.v.: Wat rijdme de vent? hij weet wel dat hy niet en het
Dan een gebroken pot. (Jero.) Maar wat voert ghy de snater?
(vs. 498)
En ging stilswyghend' deur, en maeckten mijn niet wacker,
En ritsten ande wijnt, over velt over acker: (vs. 803)
Ook wanneer het om zwierigheid te doen is, past dit type voortreffelijk: (Jero) Schickt my de lobbe recht,
En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie,
(vs. 494)
U alderminste slaaf die gay weet op der aart,
Die wenst ou al het gheen da gay denckt en begaart.
(vs. 620/1)
Op deze wijze is het mogelijk alle verzen van dit type in te delen, uitgezonderd drie, die echter door een niet-jambisch rhythme worden voorafgegaan, wat hun ontstaan kan hebben beïnvloed. Alles bij elkaar genomen vind ik een tamelijk grote correlatie tussen vorm en inhoud, evenwel minder dan bij Hooft. Dit laatste verwondert ons niet, want bij de vrijmaking van het vers kan het rhythme zich gemakkelijker als zelfstandige factor laten gelden, wordt ook de band losser tussen wat de dichter te zeggen heeft en de vorm waarin hij dit giet. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||
III.Over 't algemeen heeft men bij het rhythmische onderzoek weinig of geen aandacht aan de vrije verzen van de zestiende en zeventiende eeuw besteed en zo is het begrijpelijk, dat men principieel tegenstrijdige meningen kan aantreffen. De een meent nog vier heffingen te constateren, waar een ander spreekt van het zogenaamde knippelvers. Ten aanzien van een goede voordracht is deze kwestie van practisch belang en daarom wil ik hier nog in het kort mijn bevindingen meedelen, voor zover het de Spaanschen Brabander betreft. Voor de vierheffingstheorie is wel wat te zeggen. In de eerste plaats bestaat algemeen de neiging rhythmisch in vieren te groeperen; men denke aan het veelvuldig voorkomen van de vierkwartsmaat in de muziek; geeft men verder iemand de opdracht enige tijd gelijkmatig te kloppen, dan hoort men spoedig, dat onwillekeurig telkens de eerste van vier iets harder uitvalt. In de tweede plaats berustte het middelnederlandse vers hoofdzakelijk op vier heffingen. Maar hier is tegen te zeggen, dat er allerlei andere combinaties dan vier mogelijk zijn en dat het argument van het middelnederlandse vers alleen geldt, als men kan aantonen, dat de verstraditie sedert die tijd niet gewijzigd was. Nu is het omgekeerde waar. Het aantal lettergrepen per regel is na de middeleeuwen steeds groter geworden en daarmee veranderde het karakter van het vers. Misschien zal men zeggen, dat zo het wezenlijke van het oude vers niet geraakt wordt, maar deze tegenwerping gaat niet op. Ten eerste is het voorlopig voldoende énig verschil aan te tonen, want dan mag men beide verstypen a priori niet meer aan elkaar gelijk stellen. Belangrijker is evenwel de volgende overweging. Het is niet mogelijk een onbeperkt aantal zwak betoonde syllaben op elkaar te laten volgen; te eniger tijd zal er één sterker dan de andere zijn. Daaruit volgt, dat een vers van vier heffingen niet willekeurig lang kan wezen: al zijn er grote schommelingen mogelijk, er moet ergens een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||
limiet bestaan voor het aantal lettergrepen Nu kan een vluchtig doorbladeren van werken uit de verschillende periodes ons reeds overtuigen, dat het vrije vers inderdaad langer is. Een telling van willekeurig genomen stukken bevestigde deze indruk. Om slechts enkele van de gevonden cijfers te noemen. Voor Van den vos Reinaerde vond ik gemiddeld 7,94 lettergreep per regel, voor Walewein 8,26, voor Die eerste bliscap van Maria 9,16, voor Hanneken Leckertant 10,84, voor Warenar 12,34, voor de Spaanschen Brabander 13,66 in het begin, verderop kwam ik hier zelfs nog tot hogere gemiddelden. De verschillen zijn aanzienlijk en daarom zijn we niet gerechtigd, zonder meer aan de vier heffingen vast te houden. En passant zij hier even gewezen op een algemener rhythmisch probleem. We kunnen n.l. in verband met het voorgaande de vraag stellen, of wij de alexandrijn even gemakkelijk zouden hebben overgenomen, als we nog gewoon waren geweest, verzen van ongeveer acht lettergrepen gemiddeld te schrijven. Is het misschien ook zo geweest, dat de dichters naar een nieuwe versbasis zochten, zij het onbewust, toen door het langer worden van de regel het gevoel voor de vier heffingen verdween? En dat ze juist de regelmaat van de Franse alexandrijn zelf trachtten toe te passen, omdat dit vers in lengte niet veel van het hunne verschilde? M.a.w.: is het ontstaan van de Nederlandse alexandrijn ook te beschouwen als een geheel eigen ontwikkeling, slechts verhaast door invloed van het Franse vers? Zo althans zou de dominerende positie van dit type in de zeventiende en achttiende eeuw beter te begrijpen zijn. Na het wekken van twijfel kunnen we echter nog iets verder gaan. Voor ons probleem zijn de scènes van Floris en de beide straatjongens zeer instructief, omdat we in de scheldversjes het vers van vier heffingen nog over hebben: (Aart)
Aauwe wille wy t' samen klaauwen?
Ick ra stoof, Aauwe schijt,
Aauwen is zijn klaauwen quijt.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||
(Aauwen)
Y get gallich-veughels, gallich-veughels, laatmen gaan,
Of ick selje, ick sweert, met de swiep om d'ooren slaan.
Wat ryeme dese besuckte, bekrenckte schavuyten:
Krijgh ickje inde Kerck, ick selderje warachtich in sluyten.
(Krelis)
Aauwe lampoot, krombien,
Ick hebje an de gallich esien.
(Aauwen)
Hoe ryen mijn dese verbrancste scherluynen? gantsch lichters koom ickje by,
Ick selje de bullepees so sackereels elements leggen inje sy,
Dattet jou heugen sel:
Nu kunnen we de woorden van Aauwen niet zonder meer vergelijken met de scheldversjes, maar het zou op zijn minst zonderling aandoen, wanneer we beide verstypen op dezelfde wijze wilden lezen en wel met vier heffingen; dan zou de woedeuitbarsting van de machteloze Aauwen een stylering krijgen, die deze prachtig karakteristieke taal hier en ook verderop geheel zou verknoeien. Vooral omdat we weten, dat Bredero de gebondenheid van de alexandrijn verliet en, blijkbaar om de natuurlijke spreektaal beter te benaderen, tot het vrije vers overging, is het in 't geheel niet aan te nemen, dat hij een nieuwe stylering zou hebben aanvaard, die hem evenzeer van zijn doel verwijderd hield. Na dit negatieve zullen we tot een positief antwoord moeten komen op de vraag, wat dan wel de eenheid van het vrije vers tot stand bracht. Waardoor voelde de dichter, dat het op een bepaald ogenblik uit was? Zeker niet in de eerste plaats door het rijm, omdat bij een verspaar de klankgelijkheid pas tot stand komt bij het laatste woord van het tweede vers, tenzij dit de dichter in hoofdzaak reeds bij de eerste regel bewust was. M.i. berust de eenheid, evenals in de Warenar, hoodzakelijk op de syntactische geleding. Om dit na te gaan, kunnen we ons beperken tot het eerste bedrijf, dat 485 verzen telt, dus 484, waar enjambement mogelijk is. Gewoonlijk | ||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||
vallen zins- en verseinde hier samen, uitgezonderd bij 58 vss. of 11,98%. Merkwaardig is, dat we voor de getelde verzen van het tweede bedrijf niet veel hoger komen, n.l. tot 13,48%. Vergelijken we dit met het werk van Hooft, dan vinden we daar heel andere verhoudingen. Voor het eerste bedrijf van de Warenar vind ik 8,05%, voor het tweede bedrijf van de Geeraerdt van Velzen (vs 337-572)Ga naar voetnoot1) 37,82%, wat een duidelijke aanwijzing is, dat Hooft in de Warenar het enjambement vermijdt. Daarom verwondert ons het geringe verschil in de Spaanschen Brabander, vooral, omdat Bredero overigens allesbehalve afkerig is van het overlopen van de zin. Gaan we echter ander werk op de keper beschouwen, dan blijkt al spoedig, hoe de ware toedracht is. Zo vind ik voor het eerste bedrijf van het Moortje een percentage van 21,68% bij de getelde verzen. Ik meen, dat we het lage cijfer van 13,48% voor de Spaanschen Brabander zo moeten verklaren, dat Bredero, misschien geheel onbewust, ook in dit opzicht het vrije verstype in zijn alexandrijnen benaderde en daarom het enjambement vermeed. Intussen blijven er bij de vrije verzen 58, waar wel enjambement is. Toch voelen we hier doorgaans een syntactische grens. Gewaagde overlopen komen eigenlijk niet voor. Dikwijls vinden we nevenschikking van zinsdelen, b.v.: Dan liep ick by de Doctoor of by de Apteecker om drancken,
Of by de Barbiers om salf, of andere bootschappen voor de krancken. (vs 164/5)
Soms zou met het vers ook de zin best uit kunnen zijn; de volgende regel wordt door bepalingen gevuld, die als een eenheid betrekkelijk los staan, b.v.: Heer wat brochter die Moerejaen al soete gheschencken,
Van suycker en van wijn, van wildtbraat en van kleyn ghebient,
En ander leckerny. (vs. 102/3)
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||
Een andere keer eindigt het vers met een vooropgeschoven deel van de zin, die in het volgende eigenlijk pas begint: Immers door 't voorloopen van goe-mannen
So wordender mijn Vaar in 't heymelijck om egieselt en uyt ebannen, (vs 81/2).
Op deze manier vind ik, dat er van de 58 verzen 39 zijn, waarbij het slot van de zin wel niet met het verseinde samenvalt, maar waar de syntaxis toch voldoende begrenzing en rust geeft om dit laatste te bepalen. Er blijft slechts een klein getal (3,92%) over, waar dit niet het geval is. Daaronder zijn er 9 rijmende verzen. Men moet onderscheid maken tussen berijmde en rijmende verzen. De klankgelijkheid komt strikt genomen pas bij de tweede soort tot stand en daarom kan het rijm hier wel als afsluiting dienen. Er blijven dan nog 10 verzen (2,07%) over, waar de afsluiting niet op eenvoudige wijze door zinsconstructie of rijm bepaald wordt. Bij het zoeken naar de factoren die hier van invloed zijn, zouden we de versmelodie niet mogen vergeten, maar omdat we wetenschappelijk gesproken nog slecht met dit begrip kunnen opereren, laat ik het liever buiten beschouwing. Er blijft ook dan nog genoeg over. Zo valt op, dat deze tien verzen in lengte zeer dicht het gemiddelde van hun omgeving nabij komen en dat ze abnormaal kort of lang waren uitgevallen, als de dichter bij de naaste scherpe syntactische grens was opgehouden. Nu heeft dit argument zonder meer niet zo heel veel betekenis, maar wel, als we het als volgt opvatten: wanneer een op zich zelf te zwakke aanleiding tot versafsluiting aanwezig is, kan deze voldoende sterk worden, als het vers reeds een lengte heeft van om en bij het gemiddelde. Het gaat er dus om, of die zwakke aanleidingen werkelijk bestaan. Inderdaad zijn ze te vinden. Meestal bestaat er wel een syntactische scheiding, waar een rust evenwel niet gewoon is. Zo kon in het volgende de zin aan het verseinde uit zijn; bovendien vormt de tweede regel door het éne begrip een aparte eenheid: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||
Hoe dickwils heeft hy haar een keurs en een voorschoot ghegheven
Voor een bay-slopen. Wa was e kick oock amoureus
Op Annete de Tournay, en Janneken de geus (vs 21).
Slechts een enkele keer is de verklaring moeilijker: De haver en het hoy, ja toomen, stevels, spooren, quispels, en
Deck-kleen, beere-vellen, en ander goet dat ick niet noemen ken, (vs 134)
Men zou kunnen zeggen, dat hier drie categorieën gestolen stalgoederen worden genoemd, waarvan de laatste bestaat uit Deck-kleen, beere-vellen, duidelijk van de voorgaande gescheiden door het voegwoord en. Daarmee is echter niet verklaard, waarom het vers na dit weinig betoonde en ophoudt en niet na quispels. We zullen moeten denken aan vooruitwerkende invloed van het volgende rijm, dat af en toe de dichter immers heel goed reeds vroeg bewust kan zijn. Een feit is, dat iets dergelijks meer dan eens voorkomt. In elk geval is juist dit vers in 't geheel niet met vier heffingen te lezen. Resumerende meen ik vast te mogen stellen, dat het vrije vers in de Spaanschen Brabander niet op vier heffingen is gebaseerd, maar bepaald wordt door de zinsbouw. Af en toe zijn andere factoren zoals het rijm van invloed, echter doorgaans in geringe mate.
's-Gravenhage. g. kazemier. |
|