Mhl. duse
Het Mnl. Wdb., II, kol. 474, noemt een woord duse, waarvan als enige bewijsplaats wordt opgegeven een aanhaling uit de Prijskaart van de rederijkerskamer der stad Hulst, de Transfiguratie, van 7 September 1483, door J.F. Willems afgedrukt in Belg. Mus., IV, blz. 411-418. Dit citaat luidt:
‘Item zo wie commen zal tonsen spele ende feeste, die zal ghehouden zijn, ten daghe van der lotinghe, ons over te ghevene eene wapene van der plecken van daer zy gheseten zijn met harer duuse, omme te hanghene ten taneele, enz.’ (blz. 416).
Willems wil dit duuse in verband brengen met het bij Kiliaan voorkomende duyse, vetus, concubina, en leest met harer duuse als: met hun gezin, met al wat hun aankleeft. Verdam acht deze verklaring onwaarschijnlijk: hij noemt het bij Lübben voorkomende dûs, eigenl. de twee op de dobbelsteen, fig. de lagere standen der maatschappij, het gemene volk, maar acht enig verband met dit woord eveneens onwaarschijnlijk. Het Mnl. Handwdb. noemt alleen de bet. bijzit.
Sindsdien is dit raadselachtige woord nog op een tweede plaats voor de dag gekomen, t.w. in Het recht der stad Reimerswaal, uitgegeven door R. Fruin (Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen) ('s-Gravenhage, 1905), waar op blz. 17 een der art. uit de ambachtsbrief van baljuw, burgemeesters en schepenen van Reimerswaal aan de rederijkerskamer alsvolgt luidt:
‘Item soe sal een yegelijc gildebroeder een paloer doen maken van eenen tabbaert oft tghent, dat by den deken ende gezworen geordineert wort, mitter duusen van der Gentyle’.
De oplossing is echter al heel eenvoudig, wanneer men i.p.v. duuse op beide plaatsen divise leest, wat er dan ook ongetwijfeld zal staan. De bevestiging van deze veronderstelling