Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54
(1935)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Broeder Aernout, Broeder Everaert en Zuster LutgaertHet is bekend, dat er in de Middeleeuwen een groote menschenklasse geweest is, wier bestaan een voortdurend reizen en trekken was. Kooplieden, die om hun zaken een zwerversleven leidden, voordat bij het opkomen van het kapitalisme de trekkende handelaar door den vasten agent vervangen werd; handwerkslieden, die om werk van stad naar stad trokken; zij, die in deze onrustige tijden, waarin de bodem het productiemiddel bij uitnemendheid was, door oorlog of hongersnood van huis en hof verdreven, elders een bestaansmogelijkheid zochten; bedelmonniken en bedevaartgangers; kermisklanten, speellieden, koorddansers, goochelaars en berenleiders; dakloozen, vagebonden en bedelaarsGa naar voetnoot1). Al dezen hebben hun contingent geleverd voor het ‘varende diet’, de menigte, die in de Middeleeuwen de landweg bevolkte en een golvend element vormde in de onbewegelijke samenleving: ‘la masse des vagebonds flottant à travers la société, vivant au jour le jour’, zooals Pirenne hen kernachtig geteekend heeftGa naar voetnoot2). Tot dit groote en verscheiden gezelschap behoorden ook intellectueelen, ‘varende clerken’, die reeds in de oudste tijden, zelfs nog vòòr de Karolingische periode, zich aan ons oog voordoenGa naar voetnoot3). Zij zijn het, die in de hooge Middeleeuwen de Vaganten vormen. De opbloei der Scholastiek bracht een grooten toeloop van studenten in de theologie met zich mede en werd daardoor oorzaak van de | |
[pagina 130]
| |
toeneming der scolares vagi. Uit hen groeiden de Vaganten, studenten, zwervend van de eene hoogeschool naar de andere, levend in eigen sfeer, dichtend een eigen literatuurGa naar voetnoot1). Aanvankelijk geëerde en gezochte dichters, die in de taal der geleerden, het Latijn, hun verzen goten, droegen zij voor een steeds wisselend, voornaam publiek, dat telkens weer hun komst op prijs wist te stellen, hun werk voor. Zoo is het te begrijpen, dat sommige geestelijken na hun lossen studententijd zich niet in de kerkelijke tucht konden schikken en hun officie verlieten voor het ongebonden zwerversleven. Ook zijn er geweest, die bij de toeneming van het aantal gestudeerden geen plaats als geestelijke konden verkrijgen en dus uit economische noodzakelijkheid, ter wille van hun broodje, op de landstraat bleven vagebondeerenGa naar voetnoot2). Deze economische factor zal wel vooral in de hand gewerkt hebben, dat de kloof, die de Vaganten aanvankelijk streng van de rest der vagebonden scheidde, steeds smaller werd. Evenals de kooplieden of kermisklanten moesten de Vaganten zich richten tot de bevolkingscentra, waar zij hun geestesproducten, die tot een koopwaar afzakten, aan den man konden brengenGa naar voetnoot3). Bovendien moet de achteruitgang der intellectueele zwervers wel zeer beinvloed zijn door de veroordeeling, die zij van de zijde van twee groote cultuurmachten ondervonden: de Kerk wierp hen uit om hun heidensche trekken; volgens de Germaansche rechtsbegrippen was ieder zwerver eerloosGa naar voetnoot4). Dat laatste blijkt, voorzoover het onze streken betreft, duidelijk uit de veertiende-eeuwsche Dietsche bewerking van den Saksenspiegel, waar ‘spillude’ te midden van | |
[pagina 131]
| |
allerlei ander uitschot rechteloos verklaard wordenGa naar voetnoot1). Voor de houding der Kerk zijn tal van bewijzen bij te brengen, die hun hoogtepunt vinden in de Decretaliën van Paus Bonifacius VIII, waarbij de clerici vagantes van de voorrechten van den geestelijken stand beroofd werdenGa naar voetnoot2). Van het bestaan van Vaganten in de Nederlanden kende men tot voor kort geen bewijzen. Op zichzelf was er geen reden om te veronderstellen, dat zij hier niet even goed als in het verdere West-Europa zouden geweest zijn. Wie vòòr de stichting der eerste Nederlandsche Universiteit, die van Leuven in 1426, uit deze streken een hoogeschool wilde bezoeken, moest daarheen reizen onder de moeilijke omstandigheden, die het toenmalige verkeer bood. Ook uit de lage landen moeten clerici vagabundi gekomen zijn, ook al zijn van hen geen dichterlijke voortbrengselen over. Bovendien zou, indien zij er niet geweest waren, moeilijk te verklaren zijn, hoe het komt, dat wel in de volgende eeuwen van het verval het geleerde proletariaat in zoo ruime mate in de Nederlanden blijkt voor te komen. Inderdaad zijn van het Vagantisme, weliswaar weinige, toch wel enkele sporen bewaard. Onlangs heeft Mejuffrouw Ramondt betoogd, dat Maerlant het leven van den ‘varenden clerc’ heeft geleid en zijn oeuvre ook literair tot de Vagantenpoëzie is te rekenenGa naar voetnoot3). Doch wij zullen ons met den Nederlandschen Vagant verder niet bemoeien en ons vooral richten tot zijn gedeclasseerden nakomelingGa naar voetnoot4). Ook wanneer de intellectueelen tot de heffe van het volk van den landweg zijn gezonken, dan nog vormen zij daaronder een zekere élite, die zich nog wel onderkennen laat van de ordinaire vagebonden, landloopers en kermisgasten. Zij vormen een orde - waarbij | |
[pagina 132]
| |
men vooral niet aan een strenge organisatie moet denken -, de Goliaerden, die in de Nederlanden vooral onder den naam van Aernouts arme broederen bekend zijn. Dat onder deze beide benamingen inderdaad dezelfde groepen van zwervers verstaan werd, wordt zeer begrijpelijk, indien men de afleiding ervan nagaat. Aan het hoofd van de orde der Goliaerden staat Golyaes, wat door Theodor Hampe van het Latijnsche ‘gula’ wordt afgeleid en volgens hem pas later met den bijbelschen reus Goliath in verband gebracht werdGa naar voetnoot1). Evenwel heeft Frantzen terecht gewezen op de omstandigheid, dat de later als ketter veroordeelde wijsgeer Abélard door zijn bewonderende leerlingen met den bijnaam Goliath geëerd werdGa naar voetnoot2). Tot die leerlingen behoorden ook de revolutionair Arnold van Brescia, die in 1155 te Rome als ketter verbrand is en in wien men den Aernout, die als patroon der intellectueele vagebonden optreedt, herkend heeftGa naar voetnoot3). De geestverwantschap tusschen den geestelijken Goliath Abélard en zijn discipel Arnold van Brescia correspondeert treffend met de soortgelijkheid der Goliaerden en Aernoutsbroeders; de eersten zijn geheel, de laatsten voor een belangrijk deel vagebondeerende en verloopende intellectueelen, geestelijken zoowel als studentenGa naar voetnoot4). Hoe | |
[pagina 133]
| |
de laat-middeleeuwsche intellectueele zwerver als medicus en wonderdoener langs de boerenhofsteden ging, heb ik bij een vroegere gelegenheid reeds behandeldGa naar voetnoot1). Thans wil ik hem in zijn verder bedrijf, zooals dat in de Nederlanden zich ontplooide, nagaan.
Wij zijn vrij nauwkeurig ingelicht omtrent het bestaan van den Aernoutsbroeder, doordat in den bekenden bundel der Veelderhande Geneuchlijcke Dichten op gezag van ‘een goet ghesel’, wat wel het best weer te geven is met ‘een jongen van de vlakte’Ga naar voetnoot2), de ontwikkeling van zoo'n type beschreven wordtGa naar voetnoot3). Al zijn er, die uit een beter milieu stammen - vooral studenten, waarover zoo straks nader te spreken zal zijn -, gewoonlijk is Aernout de zoon van ‘een haveloos gheselle’ en ‘een mos’ oftewel een meid. Door zijn moeder te vondeling gelegdGa naar voetnoot4), wordt het kind, schreiend op de kerkplavuizen, | |
[pagina 134]
| |
opgenomen door een bedelvrouw, die het vier jaar lang als lokvink voor aalmoezen gebruikt, hetzij dat zij het op den arm draagt, dan wel den daarvoor te groot geworden jongen aan de hand houdtGa naar voetnoot1). Ook een tweede viertal jaren blijft de jonge Aernout bij zijn rare pleegmoeder, die hem dagelijks vier of vijf straten laat afbedelen. In deze leerschool ‘een recht truwant’ geworden, wordt zijn opvoeding in de boeverij voltooid, doordat hij weer vier jaar als geleider in dienst van een blindeman is. ‘Aldus blijft Aernout een recht kockijn’, die in den kroeg zijn meester bier verschaft, en zelf drinkt hij wijnGa naar voetnoot2). Op zijn twaalfde jaar is hij genoeg verdorven om zelf zijn kost te kunnen verdienen en gaat den boer op, gewapend met zijn stok, ‘twelck is zijn beste juweele’. Na opnieuw vier jaren heeft hij daarvan genoeg, zoekt zich - zestien jaar oud! - een ‘mosse’ en leeft als souteneur. Prettig heeft zijn meid het niet bij hem: ‘een stock in vier ghespleten is mijn elle, daer mete ick mede mijnder amijen alle haer lede, soo gaet sij smorgens als een paeu ghekleet met groen ende blaeu’, spot zijn galgenhumorGa naar voetnoot3). Dit otium cum | |
[pagina 135]
| |
indignitate duurt ook slechts vier jaren, waarna een even lange periode komt, waarin Aernout verkeer met rijken zoekt, waarvoor hij zich een zekere ontwikkeling eigen moet maken: ‘veel nieuwe spreuken gaet hij leeren’. Dit teren op betergesitueerden schijnt wel het eigenlijke Aernouts bedrijf geweest te zijn, het zwerven ‘achter lande’, waarbij de verachtelijke praktijken van vroegere perioden ook nog wel voortgang gevonden zullen hebben. Thans draagt hij, volleerd in het métier, het befaamde net, maar oud wordt hij daarbij niet, want de slotregel van het gedicht zegt luguber: Soo kostet hem tnaeste iaer zijn vijf zinnen.
Vijfentwintig jaren welgeteld: dat is wat het zware leven Aernout toemeet. En elders heet het: Int gast-huys te sterven is haer een gerijfGa naar voetnoot1).
Een kleine uitweiding moet noodzakelijk gewijd worden aan het merkwaardige toilet, waarin de Aernoutsbroeder ons afgeschilderd wordt: ‘met sijnen netten ende sijnen knopen’Ga naar voetnoot2). Hoe men zich die moet voorstellen, daarover heeft men lang getwist. Thans is de meening van Verdam, dat ‘knoop’ in dit verband ‘ingezet stuk’ moet beteekenenGa naar voetnoot3), wel algemeen aanvaard. Doch met zijn verklaring, dat onder ‘net’ zou moeten worden verstaan ‘een uit touw geknoopt lichaamsbedeksel’, kon reeds Van Moerkerken Sr. slechts ten deele zich veree- | |
[pagina 136]
| |
nigen; volgens dezen is het veeleer de bedelzakGa naar voetnoot1). Tot bewijs beroept hij zich op een plaats in de samenspraak Ptochoplousioi van Erasmus, waar een zwervende Franciscaner monnik, die zijn schooiersplunje ‘vestigium Evangelicae vitae’ noemt, door een herbergier, die hem en zijn makker noode nachtverblijf verleent, op zijn plaats gezet wordt: ‘mihi videtur erronum vita, qui vagantur cum reticulo’Ga naar voetnoot2). In dit laatste wilde Van Moerkerken zien ‘een voddig kleed, gemaakt van geknoopt touw, met een bedelzak’. Voor die opvatting vond hij steun in een plaats in den Byencorf, waar Marnix van ‘sack-bedelaers’ spreekt en bedoelt, wat elders ‘netteboeven’ genoemd wordtGa naar voetnoot3). Zijn theorie achtte hij bevestigd door het plaatje, dat in Bolte's uitgave van Macropedius' tooneelstuk Aluta de situatie verduidelijktGa naar voetnoot4). Het net was dus niet alleen, wat wij modernen een ‘net’-hemd noemen, maar ertoe behoorde ook de bij onze grootmoeders geliefde, thans nog niet geheel vergeten réticule. Indien men nagaat, hoe de kleedij in de Aernoutsgedichten beschreven wordt, dan blijkt Van Moerkerken uit de geringe gegevens, die hem ter beschikking stonden, een juist resultaat te hebben opgebouwd. Toch lijken ook nu nog sommige gegevens met elkaar in tegenspraak. Aernout getuigt, dat ‘totten nette’ onmisbaar is ‘een beursken gheknocht van fijnen zijde, wel ghewrocht’Ga naar voetnoot5), terwijl elders ‘der ordens habijt’ omschreven wordt: ‘'t welck is een geknoopt hemde ende een net’Ga naar voetnoot6). Het maakt den indruk, of bedelzak en hemd beide beurtelings | |
[pagina t.o. 136]
| |
Centraal Museum Utrecht, no. 264 (fragment)
| |
[pagina 137]
| |
als ‘net’ worden aangeduid. De dracht vertoont zich in haar geheel als het ‘net’-hemd met ingezette stukken en gescheurde mouwen, kapotte kousen, versleten schoenen en een witlinnen broek. Daarbij behoort dan de ‘réticule’, dat een geknoopte zijden beurs lijkt te zijn, een fraaie bedelzak. Uit het Liber Vagatorum van omstreeks 1500 blijkt, dat het net geel van kleur was, ‘die gelen garn’Ga naar voetnoot1). Volgens Hampe, die daarin door Frantzen nagevolgd wordt, werd het net om hoofd en schouders gedragenGa naar voetnoot2). In het Liber Vagatorum, waarop hij zich voor die opvatting beroept, heb ik echter tevergeefs naar het bewijs daarvoor gezocht. In de Aluta van Macropedius leest men, ‘quod rete caput obvolvitur’Ga naar voetnoot3). Wel hangt daar het net om het hoofd van de bedrogen boerevrouw, doch blijkbaar hebben de rabauwen, die haar dronken gevoerd hebben, haar als netteboef vermomd. In het dépôt van het Centraal Museum te Utrecht bevindt zich een anoniem schilderij uit de school van Pieter Brueghel den Ouden, waarop men eenige boeren zich aan pannekoeken ziet te goed doenGa naar voetnoot4). Het is blijkbaar een voorstelling van een huiselijk feest: een der mannen is als nar uitgedost en door de geopende deur komen een man en een vrouw binnendansen, begeleid door een doedelzakspeler. Het is een wonderlijk paar, dat witte netten om het hoofd en voor het gelaat gebonden heeft, waaroverheen de vrouw haar huif, bekroond met een mannenmuts, de man een mantelkap, gedekt door een omgekeerde nap, draagt. Om zijn hals hangen een uit eieren bestaande keten, waaraan een worst bungelt, en een tasch. Zijn beenen steken in een witte | |
[pagina 138]
| |
broek, wat ons als beenbekleeding der Aernoutsbroeders bekend is. Stellig zijn de dansers op het schilderij een paar netteboeven, Aernout en zijn ‘mosse’, die door hun kapriolen de feestvreugde der boeren komen verhoogen, en ook wel, te oordeelen naar de gelaatsuitdrukking van de vrouw, die bij het vuur pannekoeken bakt, het zachtere deel van het gezelschap verschrikken. Zij dragen het net over het hoofdGa naar voetnoot1). Ook uit sommige literaire bronnen valt met zekerheid te concludeeren, dat het net wel als lichaamsbedekking gedragen werd. Zoo uit de woorden van den verloopenden Parijsche student uit de veertiende-eeuwsche boerde Dit es de Frenesie, die van zichzelf zegt: Int leste heb ic aen een netGa naar voetnoot2);
niet minder uit den regel van het, straks uitvoeriger te bespreken, gedicht uit het Antwerpsche Liedboek, dat ‘een out liedeken’ heet en dus waarschijnlijk uit de vijftiende eeuw dateert: die ioncste ruyter tooch wt zijn netGa naar voetnoot3).
Als men alle verspreide gegevens met elkaar vergelijkt, krijgt men den indruk, dat het net inderdaad de bedelzak was, die, in ledigen staat, ook wel als kleedingstuk of als hoofdbedekking diende. Mogelijk werd het wel als masker gebruikt, om den zwerver onherkenbaar te makenGa naar voetnoot4). Door de schijnbaar elkaar tegensprekende berichten aldus op te vatten, brengt men ze ongedwongen met elkaar in overeenstemming. Hoe de Aernoutsbroeder zijn kostuum onderhoudt, daarin vergunt ons een alleraardigst kijkje de zgn. Reinaert II, de | |
[pagina 139]
| |
veertiende-eeuwsche omwerking en verlenging van het vossenverhaal, Reinaerts Historie, waarin de apin Rukenau van haar zoon Biteluus vertelt: Want nie ensach men enen so cloec
om een out vuul hemde of een broec,
dat nadich is mit veel cnopen,
dat te besien ende over te lopen
ende te suveren van den gaudinen.
Ribauden, boeven en cockinen
hebben daer seer vercoren om.
si gheven hem appel haerre som,
die si ghecrighen ter luden huus.
So gaet weder Biteluus
haer hemden doorsoeken ghereet,
ende doorclouwen, als sise besweet
laten rotten ende onghedwoghen.
So groeien si, die sie te bitene ploghen,
dat sise mitten naghelen verdriven,
ende die sleters wel te stucken wriven.
Hier canse mijn soon so wel of claren
dat si sijns al te node ontbaren
ende brenghen hem teten meer dant baetGa naar voetnoot1).
Dit zeer anthropomorphisch dierentafereeltje zal zeker een welgelijkend beeld van een menschelijk bedrijf geven: de voddenkoopman, die de Palthe van het uitschot der maatschappij is.
Waarvan leefden deze vagebonden, zoo zij niet tot gewone bedelarij vervielenGa naar voetnoot2)? Sommigen, die aan de hoogescholen kennis der geneeskunde opgedaan hadden, zochten die geleerd- | |
[pagina 140]
| |
heid ten platten lande productief te makenGa naar voetnoot1). Anderen zien wij als waarzeggers en duivelsbezweerders, als liedjeszangers en muzikanten optredenGa naar voetnoot2). In de Dietsche bewerking van de parabelen van Cyrillus verdient een netteboef zijn kostje met een gedresseerde apinGa naar voetnoot3). Daarnaast blijken zij herhaaldelijk een bijzondere bron van inkomsten te hebben in valsch spelen. Ook daarover een korte uitweiding. In de Middeleeuwen, toen het duivelsprentenboek nog niet bestond of blad voor blad uit de hand gekleurd moest worden, zoodat het te kostbaar was om gemeengoed te worden, had zijne Helsche majesteit een ander propagandamiddel noodig en bediende zich van het dobbelspel om het menschdom ten verderve te voeren: als anti-christelijk instrumentGa naar voetnoot4), dat in zijn zes kanten de tegenhangers van de stigmata van den Heiland draagt, wordt de dobbelsteen door middeleeuwsche moralisten ons beschrevenGa naar voetnoot5). Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de Aernoutsgedichten overvloeien van zinspelingen op het hasardspel. De jonge Aernout, die ‘met teerlinghen leerde... (s)ijn eerste rekeninghen’Ga naar voetnoot6), drukt getallen | |
[pagina 141]
| |
uit in termen, aan het dobbelspel ontleend: negen heet ‘quater cincq’, en om tien nietswaardigen te beschrijven zegt hij: ic spel II deux aes met chijs asenGa naar voetnoot1). De kwant verklaart, dat twee dobbelsteenen bij de uitrusting van den netteboef behoorenGa naar voetnoot2). Het spel was voor den Aernoutsbroeder een broodwinning, waarbij het wel niet bijzonder eerlijk zal zijn toegegaan. In de orderegel van Aernouts arme broederen worden aanwijzingen gegeven, hoe men moet handelen, als ‘die steenen niet en loopen nae u zinnen’Ga naar voetnoot3). De ‘klercken van deuxase’Ga naar voetnoot4), ‘diet avonturen van seven te tellen teender cansen’Ga naar voetnoot5), hebben deze lessen ruimschoots in praktijk gebracht. ‘Dit sijn dese broeders lessen, dat van vive ic hout sessen’, luidt het in een ander gedicht, dat een aanverwante soort rabauwen beschrijftGa naar voetnoot6). Deze praktijken waren oorzaak, dat in het Augsburger Achtbuch van 1349 het woord ‘fünfler’ de beteekenis heeft van valsche spelerGa naar voetnoot7). ‘Dat zijn dees quabeleeden, die... daghelicx op de banck zitten, dobbelen, tuusschen, die de potten kuusschen ende hantieren tspel’, zegt Matthijs de Caste- | |
[pagina 142]
| |
leyn van de vereerders van Sinte Reynuyt, die in dit opzicht zeer met de Aernoutsbroeders overeenkomen. Zij zijn het ook, die ‘veur de Keerckdeure zitten, op ende nere, ende gheven vijf miten van een zesken were’Ga naar voetnoot1). Het spel brengt natuurlijk zijn vereerders den ondergang. In het gedicht Van den Langhen Waghen, waarin allerlei ‘licht-gheladen vracht’ naar haar bestemming, de diepste armoede, gevoerd wordt, worden ook zij genoemd, die ‘hasaert verlost... van 't gheklanck’Ga naar voetnoot2). Op de houtsnede van het schip van Sinte Reynuyt wordt hun dan ook beloofd: ‘int schip suldi besitten den meesten hoec’Ga naar voetnoot3). Hoe dat komt, weet wel uit eigen ervaring François Villon, in wiens Balade de bonne Doctrine, gericht ‘à ceux de mauvaise vie’, wij al onze vriendjes opgesomd vinden: ‘pipeur ou hazardeur de dez’ zoo goed als dichters, ‘ès villes et ès citez’, van ‘farces, jeux et moralitez’. Waar loopt dat alles op uit? Où s'en va tout? Or escoutez:
Tout aux tavernes et aux fillesGa naar voetnoot4).
Want ook het spel wijst ‘den rechten weg nae 't Gasthuys’; daar komen ‘alle die met teerlinghen spelen ofte op klosbanen ende verliesen haer geldt ende haren tijdtGa naar voetnoot5).
Op de speelzucht der netteboeven wordt ook gezinspeeld in het antwoord, dat de jonge Aernout geeft op de vraag van den ouden: Aernout, waer gingt ghy ter scholen?
Te sint Truyen voor de steen kolen.
Vandaer soo liep ick weder henen
| |
[pagina 143]
| |
te Tricht al op die Mase,
daer worden ick een klerck van deux aseGa naar voetnoot1).
Leendertz heeft deze regels zeer terecht in verband gebracht met de slotverzen van het abele spel Vanden Winter ende vanden Somer, waar ‘die Cockijn’, de landlooper, zijn spijt betuigt over de beslissing van ‘vrouwe Venus’, dat winter en zomer gebroederlijk elkander moeten volgen. Om ‘dies winters roede, die (hem) doet soe groten armoede’ te ontgaan, besluit hij: Nu willic gaen lopen als een swijn
te Maestricht biden steencolen.
Daer willic gaen ligghen ter scolen,
tot dat die somer comt int lantGa naar voetnoot2).
De verklaring, die Leendertz van deze plaats geeft, is echter niet aannemelijk. Hij laat den cockijn uit vrees voor de koude een warmen haard opzoeken en dus gaan naar het land, waar de steenkolen vandaan komen. Waarom de schooier te Maastricht wilde gaan studeeren, begreep hij niet en stelde de vraag, of daar soms een bekende verblijfplaats van landloopers, een boevenacademie, was. Door de regels in de tweespraak der Aernoutsbroeders achtte hij dit vermoeden bevestigdGa naar voetnoot3). Doch hij heeft met twee dingen geen rekening gehouden. Vooreerst zijn er in de streek van Maastricht en St. Truyen nooit kolenmijnen geweest. Verder is hem ontgaan, dat de beide middelnederlandsche plaatsen parallellen hebben in twee laat-middeleeuwsche hoogduitsche gedichten; vooreerst in het 63ste hoofdstuk van Sebastian Brant's Narrenschiff, waar men leest: Zů Basel uff dem kolenbergk do triben sie vil bůbenwergkGa naar voetnoot4). Daarmede worden dezelfde typen bedoeld als in de Gauchmatt van Pamphilus Gengenbach door vrouwe Venus op die koekoeksweide onder allerlei narren opgenomen worden: | |
[pagina 144]
| |
Auch was den Kolenberg hat bsessen
zů Basel sollen nit vergessen,
sont kumen auch uf dis gouchmatGa naar voetnoot1).
Deze Kolenberg was een beruchte achterbuurt, waar het landloopersvolk zich verzamelde tot een bedelaarskolonie, een vrijplaats, die op grond van allerlei privilegiën zelfs haar eigen schepenbank hadGa naar voetnoot2). Het wil mij voorkomen, dat met de steenkolen iets dergelijks bedoeld werd. Wat Maastricht betreft, bestaan voor deze zienswijze argumentenGa naar voetnoot3). Daar werden vroeger aan de kade van de Maas ter hoogte van Onze Lieve Vrouwenkerk de kolen gelost. Daarom heette de O.L. Vrouwepoort, die bij den ingang van de tegenwoordige O.L. Vrouwestraat aan den Maaskant stond, ook wel Coolpoort en de daarop uitloopende straat CoolpoortstraatGa naar voetnoot4). Vlak bij de plaats, waar eenmaal die poort stond, begint nog de Stokstraat, waarin in de Middeleeuwen de twee getolereerde publieke huizen van de stad lagen, ‘die twee aulde stoven achter onsen Vrouwen kerke’Ga naar voetnoot5). Daar verzamelde zich dus allerlei lui van gering allooi en het vermoeden dringt zich op, dat de cockijn, die wilde ‘gaen lopen als een swijn te Maestricht biden steencolen’, aan die toevlucht dacht. Daar kon hij allerlei boeverijen leeren, ‘ter scolen gaen’, gelijk de Aernoutsbroeder, die er ‘een klerck van deux ase’ werd. In deze terminologie komt mogelijk de oud-student om den hoek kijken. ‘Menich man sent zijn kinder wt te Loven oft Parijs om te leeren, | |
[pagina 145]
| |
maer sommige reysen te Mastricht op die Maes ende werden clerck van dues aes, en comen te boefdynus (= behoeftenis) weer thuys’, zegt het Leeskaartboek van Wisbuy van 1566Ga naar voetnoot1). Ook de misère van het vagebondenleven kon zoo'n cockijn er rijkelijk ondervinden. Dat blijkt ook uit de tusschenliggende verzen uit de tweespraak, die Leendertz weggelaten heeft: Daer sat ick het vuur soo naer,
dat ick het noch wel worde ghewaer:
ick schreef daer letteren sonder inct,
d'welckmen noch beschreven vint
met veel masselen voor mijn schenen.
Met andere woorden: de Aernoutsbroeder is daar gemarteld en gebrandmerkt! Om de steenkolen van St. Truyen te identificeeren ontbreken mij gegevens. Maar dat zij hetzelfde als de Maastrichtsche bedoelen, lijkt waarschijnlijk: een achterbuurt, die de ongunstige elementen opneemt.
Reeds uit het voorgaande is duidelijk geworden, dat het zwerversleven vele harde kanten bezat. ‘Povreté tous nous suit et trace’, verzuchtte in Frankrijk VillonGa naar voetnoot2) en in het dramatische fragment tSpel van den Somer ende van den Winter wordt uitgebeeld, hoe vreeselijk vooral de winter voor ‘arm ruters ende scamel ghesellen’ wasGa naar voetnoot3). Maar ook leerden wij reeds het middel kennen, waardoor de Aernoutsbroeder zijn bestaan dragelijk maakte: een galgenhumor, die den spot drijft niet minder met eigen ongeluk als met de gestelde machten der maatschappij. De bespotting daarvan uitte zich in veelsoortige parodieën. Zoo worden de doorbrengers en zwierbollen vaak als ‘gilde’ aangeduid; dat wijst op een parodie van de werkelijke maatschappelijke gilden, die oorspronkelijk kerkelijke | |
[pagina 146]
| |
broederschappen warenGa naar voetnoot1). Ook hier dus de neiging om het verhevene van kerkelijke instellingen te bespotten, die de Blauwe Schuit hoogst waarschijnlijk aan haar naam en haar bestaan hielpGa naar voetnoot2) en die wij straks nog duidelijker zullen zien. Mogelijk zit in dit geval nog een bijzonder geestigheidje, als men in het gebruik van ‘gilde’ voor pretmakers, doordraaiers, onmaatschappelijken, een woordspeling mag zien met ‘gylen’, dat hetzelfde als het Latijnsche ‘lascivire’ beduidtGa naar voetnoot3). Deze spotvorm is te bekend dan dat het noodig zou zijn de talrijke bewijsplaatsen hier nogmaals aan te halen. Alleen moge erop gewezen worden, dat uit enkele blijkt, dat ‘gildekens’ synoniem is met ‘ruyters van der banck’Ga naar voetnoot4), wat in modern Nederlandsch wel het beste met ‘stamgast’ weer te geven is; het ‘gilde’ is wel de stamtafel, het fuifgezelschap. Het bekende gezelschap, dat in een der refereinen van Jan van Styevoort beschreven wordtGa naar voetnoot5), is een bijzonder gaaf voorbeeld van een spotgilde, waarin ieder, aan wien een steekje los isGa naar voetnoot6), wordt toegelaten. Het lijkt mij zeer wel mogelijk, dat hier een werkelijk genootschap van verloopen en verloopende typen beschreven wordt, niet een symbolisch fantasie-product zooals het Reynuyt-schip; al zal ook daar sinte Reynuyt het einde geweest zijn. Een duidelijke scheiding tusschen deze ‘gesjochte jongens’ en de ‘nette menschen’Ga naar voetnoot7) werd blijkbaar in de | |
[pagina 147]
| |
taveernen gemaakt. Als Moenen, de duivel in Mariken van Nieumeghen, zijn lief Emmeken te Antwerpen den Gulden Boom binnenvoert, legt hij haar de plaats uit: Boven sitten die borghers, beneden die ghildeGa naar voetnoot1).
Maar het zal de jongens van de vlakte weinig bekommerd hebben, of ze als outcasts behandeld werden. Welk een lust om te leven, welk een verachting voor de maatschappij klinkt ons in sommige van hun verzen tegen! Hoe doorproeft men hun ‘sot bedrijf’, waarmede de ‘naect gheboren’, die ‘dienen den heere van Selden-vroet, die al verdoet’, ‘den droeven sin verblijden’, in dat kostelijk drinklied uit het Antwerpsche LiedboekGa naar voetnoot2). Hun wijsheid is als die van Ronsard in zijn beste oogenblikken: Cueillez, cueillez vostre jeunesse. Wie in zijn ioncheyt niet en verhuecht,
die is onduecht.
Doet duecht, als duecht is in saysoene,
dijn iuecht hout altijt even groene.
Der wereld wijsheid is niet hun zaak: om tgoet en sullen ons vrienden niet strijden;
want wie om dat aertsce goet in sorgen leeft,
voorwaer hi sneeft,
is hun Christelijke levensbeschouwing, die hen doet zalig prijzen: Wel hem, die tgoet oorboeren can,
tsi wijf oft man!
Brutaler spot met den geest van het Christendom kan men zich moeilijk denken!Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 148]
| |
Een genoeglijke onafhankelijkheidszin spreekt uit een ander lied der geldeloozen, dat afkomstig is uit het handschrift van Jan van Hulst uit het einde der veertiende eeuwGa naar voetnoot1): Gheldeloze, volghet mi,
wi willen zinghen een vroylic liet,
so wi dat riker es dan wi,
die nes van onsen lieden niet.
Maar wie altoos na vruechden spiet,
die es van onser compaengie.
Geen zorgen en geen begeeren; slechts om innerlijke levensblijheid bidden zij als Godsgeschenk: Sorgheloos ende sonder nijt,
dats tbeste, dat men zinghen mach;
Heer God, al sijn wi aveloos,
verleent ons vruecht in onsen zinGa naar voetnoot2).
Innerlijk leed treft hen ook het diepst. In het Antwerpsche Liedboek staat een ontroerende klaagzang van ‘een haveloos ruyterken’, die moet ‘trueren al dleven (z)ijn’, want ‘God heeft (s)ijn liefste boel gehaelt’. Al heeft de wijn nog zulken geurigen bouquet, voor zijn gevoel is hij verschaald, nachtgaal noch leeuwerik, bloemen noch muziek kunnen dezen Romeo meer vreugde geven, nu zijn kort aardsch geluk gestorven is. De begeerte God te vloeken dringt zich aan hem op, hij kan niet anders dan Gods genade voor zijn ‘liefste lief’, inroepen. Aandoenlijk is zijn bekentenis, dat hij in zijn smart de zuivere liefde Gods miskend heeft: Ghenadich God, ick bidde u voort,
om haren wille mijn herte sneeft;
op rechter minne was ic gestoort,
ic bidde u, dat ghijt mi vergheeft.
| |
[pagina 149]
| |
De elegie eindigt in een visioen, dat de dichter gehad heeft en dat eens waar moge worden: Al in die stadt van Room,
daer leyt begraven die liefste mijn,
op Gods acker, alst is aenschijn;
daer droegense die ruyters van der banck.
Ic schencte hem lieden den coelen wijn,
si wistens mi also grooten danckGa naar voetnoot1).
Men behoeft niet aan opzettelijke nabootsing te denken, doch deze beschrijving herinnert aan de begrafenisgebruiken der maatschappelijke gilden: ook daar droegen gildebroeders het lijkGa naar voetnoot2). Hetzelfde saamhoorigheidsgevoel bewerkte wel de overeenstemming in ceremonieel bij gildebroeders en bohémiens.
Niet alleen maatschappelijke instellingen als de gilden, ook kerkelijke instituten werden slachtoffers van de spotzucht der onmaatschappelijken. Zooals de Blauwe Schuit de Kerk in haar geheel parodieert, zoo hebben ook de ‘ghildekens’ of ‘ruyters van der banck’ spottende nabootsingen geleverd van de hierarchie en van de monniksorden. Reeds de Vaganten vormden geheele ‘ordines vagorum’, die in navolging van de kerkelijke organisatie, waarvan de clerici vagi, hoe los ook, toch nog altijd deel uitmaakten, aan een door henzelf gekozen paus, bisschop of abt gehoorzaamdenGa naar voetnoot3). Hetzelfde zien wij ook bij de laat-middeleeuwsche onmaatschappelijken, bij wie men ook allerlei orden en dragers van aan de hierarchie ontleende titels aantreftGa naar voetnoot4). Men doet echter wijs, hierin - zoomin als bij de Vaganten - geen strenge organisatie te zien; de bohême der zwervers zou daarmede uit haar aard al niet te vereenigen | |
[pagina 150]
| |
geweest zijn. Men beschouwe het liever als een vroolijken spotvorm, die den gezellen van de bierbank bij hun samenkomsten mocht dienen, doch geen ongewenschten dwang kon opleggenGa naar voetnoot1). De Aernoutsbroeders hadden een orderegel, die ingesteld heette door ‘de heyliche Vader sinte Magher-sot’Ga naar voetnoot2). In het kort komt hun ‘reghel en scharp sware oorden’, ook wel ‘der Rabauwen oorden’ of ‘sinte Magers wet’Ga naar voetnoot3) genoemd, hierop neer: hun ordekleed, ‘een geknoopt hemde ende een net’, is reeds uitvoerig ter sprake gekomen; zij krijgen het pas aan, nadat zij hun fatsoenlijke plunje eerst ‘verdronken’ hebben, wat wel figuurlijk op te vatten zal zijnGa naar voetnoot4). Hun moraal is aldus samen te vatten: haat wat goed is, doet wat kwaad is, maar gedraagt u netjes in heeren hoven; vleit het keukenpersoneel, bekommert u niet om kerkdiensten, maar alleen om lekker eten. Klaploopen, knoeien, valsch spelen en vechten maken de voornaamste plichten van ‘Aernouts arme broederen’ uit; het laatste heet ‘onder malcanderen corrigeren en vanden zonden d'een d'ander absolveren’; de vrede wordt onder een volle kan gesloten ‘met drincken en klincken en vrolijck zinghen’Ga naar voetnoot5). Merkwaardig is het sterke gemeenschapschapsgevoel, dat dezen rabauwen eigen is: alle bezit moet gemeen zijn, voedsel, geld, kleedij, tot de vlooien toe, schrijft hun galgenhumor voor; wie daartegen zondigt, wordt buiten de orde geslotenGa naar voetnoot6) Dat laat-middeleeuwsche kloosterlingen weleens tot een derge- | |
[pagina 151]
| |
lijke parodie aanleiding gaven, wie zal het ontkennen? De literaturen der West-Europeesche volken leveren allen documenten te over, die het bewijzen. Wij doen het best door ze met den mantel der Christelijke liefde te bedekken. Doch één ervan is voor ons speciale doel van te veel belang dan dat wij het kunnen voorbijgaan: een zestiende-eeuwsch Duitsch-Latijnsch gedicht Die trunkene Mette, dat een troep feestvierende monniken teekent, waarbij men niet weet, of een werkelijk convent dan wel een spotgenootschap bedoeld isGa naar voetnoot1) Een aantal uit het klooster weggeloopen broeders, wier abt de kloostergoederen voor zijn menus plaisirs gebruikt, vieren de metten op een wijze, die niet van parodie vrij te pleiten is. Daarbij zingt een zekere Arnold - wat duidelijk een zinspeling op de Aernoutsbroeders is -: Nun sint wir all arme brüder worden,
dasz wir sogar haben ein harten orden:
wir müszen zu nacht auf der gassen umblaufen,
wan ander leut liegen und schlafen.
Hij vertelt dan van het ongelukkige liefdesavontuur van ‘Bruder Nolhart’, wiens naam mogelijk een omzetting van Arnold isGa naar voetnoot2). Verdere overeenkomst met den regel van Aernouts arme broederen vindt men in den Psalmus secundus: Und laszt uns halten disen orden,
in dem nie keiner ist selig worden.
Noch müssen wir den orden also halten:
die jungen lernens von den alten,
wat levendig herinnert aan den dialoog tusschen den ouden en den jongen Aernout, waarbij de meester examineert en de leerling respondeert, in de Veelderhande Gheneuchlijcke DichtenGa naar voetnoot3). De harde kanten, die het zwerversleven heeft, worden herdacht in de antiphona van dezen psalm: | |
[pagina 152]
| |
Ach herr der apt!
Kein wirt wil uns mer beiten,
darumb müssen wir auf der terminei umbreiten.
Die brüder sint so gar verhertGa naar voetnoot1).
De Nederlandsche literatuur bevat tallooze plaatsen, die naast deze Duitsche gelegd kunnen worden. Behalve de Aernoutsgedichten wijs ik op de zoo dadelijk te behandelen sproke Van den Covente en op de bekende Historie van Heynken de Luyere, zooals die door den rederijker Cornelis Crul berijmd isGa naar voetnoot2). Men kan in twijfel verkeeren, of wij in het Duitsche gedicht een club van doordraaiers door het wegloopen van werkelijke monniken zien ontstaan, dan wel of dit slechts een symbolische verbeelding van een troep ‘goede gezellen’ is. In elk geval is de voorstelling van een gezelschap verloopen zwabbers als een klooster in de latere Middeleeuwen zeer gewoon geweest. In ‘sinte Maghers Reghel ende wet’ wordt gezegd, dat onse klooster staet seer verre
ende onse dormijter, seer hooch befaemt,
is verbrant; hy was Nerghens-nae ghenaemtGa naar voetnoot3).
De pelgrims, die De ghenoeglijcke pelgrimagie ofte bevaert tot sinte Heb-niet doen ‘met het schip van armoede, licht om bestieren’, komen onderweg te Droeven-dael, welke naam wel gevormd is naar analogie van dien van Ruusbroec's stichting te GroenendaelGa naar voetnoot4). Daar ligt een denkbeeldig klooster, ‘dat | |
[pagina 153]
| |
heet het Zober Convent’Ga naar voetnoot1). De kloosterlingen dragen namen, die duidelijk hun karakter onthullen: de prior heet Pover, de subprior Droognap, de procurator Geldeloos en de portier Spaer-becGa naar voetnoot2). Een compleete allegorie in dezen trant geeft de laat-veertiende-eeuwsche sproke Van den Covente, die niet onmogelijk van de hand van den Brusselaar Jan Dingelsche isGa naar voetnoot3). Het daar geschilderde gezelschap vertoont opmerkelijk veel overeenkomst met de Aernoutsorde. De aard ervan wordt voldoende gekarakteriseerd: Want des cloesters wesen is wel licht.
Wie in de orde treedt, ontvangt het bevel: Ghi moet u met eenre corden gorden,
om dat wi daer toe comen selen,
wat wel een zinspeling is op het gruwelijk einde, dat ook in de gedichten van den zwerver François Villon telkens dreigend opdoemt: de stropGa naar voetnoot4). Ook de jonge Aernout is ‘op de Kallebanck’ gelegdGa naar voetnoot5), en dat dergelijke ervaringen geen literatuur, maar harde werkelijkheid voor de ‘ghildekens gheldeloos’? waren, zullen wij straks kunnen zien, als wij de ballade van den ‘ruyter’, die te Blankenberge gevangen zat, behandelenGa naar voetnoot6). Ook in dit opzicht komen de broeders van het | |
[pagina 154]
| |
convent althans met een groep der Aernoutsbroeders overeen, dat zij lieden van beter komaf zijn, die hun vermogen erdoor gelapt hebben. Dierste jaer laet mense spelen,
na hare ghenoechte, met haren renten,
ende alst jaer es uut dan gaen si quelen;
dan soe sijn si povers van largenten,
ende dan leven si vanden covente.
Ook hun kleedij is als die van Aernout: si draghen rocken met scoren wijt.
En evenzeer komt hun levenswijze overeen: elkaar geld afzetten, leenen en schaars teruggeven, valsch spelen, klaploopen, dat is hun bedrijf. Slechts wie leegloopt en toch gaarne lekker eet, wordt met hun ordekleed getooid. Zij hebben weinig crediet ‘int cabaret’, maar weten, door de vrouw van den onwilligen waard eens lief aan te kijken, toch hun rondjes aan den balk te krijgen. Bepaald profaan wordt het gedicht, als het de ellende van deze rabauwen gelijkstelt met een armoedsideaal als van den heiligen FransGa naar voetnoot1): Ic segghe u dat dese broeders leven
met Gode sere sal sijn verheven.
Theilicheit heeftse soe doerspleten
dat si en sorghen om gheen goet.
Doch als deze heilige armoede hen al te zeer drukt, gaan ze naar Frankrijk. Si leren daer hoer hemde knopen.
In Frankrijk, het stamland van Aernout, zoeken ook deze vagebonden hun heil. Tenslotte hebben zij, weer thuisgekomen met ‘een nieu juweel uter Hallen’, wat wel een middeleeuw- | |
[pagina 155]
| |
sche ‘dame des Halles’ zal zijnGa naar voetnoot1), hetzelfde droeve verval als wij van al dergelijke gezelschappen zien. Daarom waarschuwt de dichter dan ook: Elc die wachte hem van deser abdie,
want ghene eersam paertie
en pleghen in dit cloester te sine,
maer ledeghe lodderineGa naar voetnoot2).
Int leste werdent al cokine.
God, die starf ter rechter noene,
moet goet gheselscap hier af renen;
want tcloester es tachter altenen!
‘Conventualen’ is blijkbaar het gewone woord voor straatslijpende dronkelappen geworden. In dien zin vinden wij het gebruikt in het spel van sinne van de Haarlemsche rederijkerskamer Trou moet Blijcken Van de Hel vant Brouwersgilde, dat uit de zestiger jaren der zestiende eeuw dateertGa naar voetnoot3), en in een Haarlemsche rechtsbron van 1557, waar ‘die jonge gezellen, die hem noemen tjonge convent’ hun ‘vergaderinge, tzij abdije, proostdije, jonge convent off hoe zijt mogen noemen’, verboden wordenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 156]
| |
Dergelijke voorstellingen van rabauwengilden als kerkelijke stichtingen veronderstellen hoofdlieden, die zich ook met geestelijke titels sieren. Zulken kwamen reeds bij de Vaganten voor en de vagebonden der latere Middeleeuwen kenden hen ook. Het hoofd der Goliaerden, magister Golias, wordt ook wel ‘episcopus’ genoemdGa naar voetnoot1). Of men den abt in de zoo juist besproken metten-parodie als zoodanig moet beschouwen, dan wel als een werkelijk prelaat, moet ik in het midden laten. Maar de prior en de verdere dignitarissen van het ‘Zober Convent’ en de prior in de sproke Van den Covente zijn duidelijk profane oversten. De Aernoutsbroeders vereerden Aernout als hun eersten abtGa naar voetnoot2), terwijl de onheilige stichter van hun orde, sinte Magher, de verheven titels van ‘abt van Snedelberge, prior van Bijstervelt int Sticht van Slabberdyen, bisschop sonder sorge van Kleyn Eerenbergh, behoefmeester van den geweldigen keyser van Vasten-huysen’ voertGa naar voetnoot3), wat duidelijk parodieën van werkelijke waardigheden zijn. Dat blijkt vooral, wanneer men den Nederrijnschen tekst van dit gedicht, dien Frantzen uitgegeven heeft, naast den Nederlandschen legtGa naar voetnoot4). ‘Sonder sorge’ is natuurlijk ‘sine cura’; de Nederrijnsche heilige noemt zich ‘van Gecksgenaden abt’; ‘behoefmeester’ luidt in zijn titellijst ‘hovemeyster’ en is wel bespotting van een of ander hofprelaatGa naar voetnoot5). Omtrent het | |
[pagina 157]
| |
oord Bijstervelt zijn wij bijzonder goed ingelicht. ‘Bijstervelt, daer is graen noch gruys’, verzucht de vijftiende-eeuwsche Brugsche rederijker Anthonis de RoovereGa naar voetnoot1), en de jonge Aernout omschrijft het voor zijn meester aldus: Dat is een buydel sonder geldt,
hongher en twee coude naecte beenen
ende krijt sonder dobbel-steenen,
den korf ontdekt, ende niet geheel,
dat is van Bijster-veldt een kasteelGa naar voetnoot2).
Het behoeft dan ook niet te verbazen, dat de verloopende Parijsche student uit de boerde Dit es de Frenesie een prebende ‘tusscen Coudenberge ende Biestervelde’ verkrijgtGa naar voetnoot3). Hij rekent daarbij op de bemiddeling van ‘den biscop van Bremen’. Het vermoeden van Verwijs, dat daarmede de duivel bedoeld werd, is m.i. even twijfelachtig als dat van J.F. Willems, die aan een historischen aartsbisschop van Bremen dachtGa naar voetnoot4). Het zal wel een soortgenoot zijn van ‘die bisscop van Verdriete’, in wiens dienst de kloosterlingen uit de sproke Van den Covente zich verbonden hebben. Vermoedelijk zitten in deze benamingen woordspelingen verborgen, maar welke is niet meer vast te stellen. Staat Bremen soms voor ‘erbermen’ en Verdriete voor Verden of Verdun? Dat er een woordspel met werkelijke plaatsnamen mede bedoeld is, lijkt mij aan te nemen om het genoeghlijck ghedicht van den abt van Amfra, die, behalve dat hij de geestelijke waardigheden van ‘proost van Kruyckenburgh’, ‘van allen laeghnoots commanduer’ en ‘prelaet ende heer van Monnickedam’ bekleedt, zich siert met den naam Valentijn van Kranendonck en Biervliet en met den titel ‘heer tot Kannen-burgh’, waarbij toch zeker op | |
[pagina 158]
| |
de bestaande plaatsen en kasteelen gezinspeeld wordtGa naar voetnoot1). Deze abt heeft zelfs een ‘abbas expectans’, waartoe verkoren wordt, ‘wie de kanne eerst wt leckt’Ga naar voetnoot2). In het zestiende-eeuwsche gedicht van Sinte Aelwaer vindt men ‘den abt van Grimberghen met mijnheer van Kijfhoek’, eveneens fictieve personages met duidelijke zinspelingen op bestaande plaatsnamen, zelfs gecanoniseerdGa naar voetnoot3). Een volledige parodie van de priesterwijdingen hebben de zgn. Kammesieren, een soort zwervende studenten, die als pseudo-priesters in Der Fielen Vocabulaer beschreven wordenGa naar voetnoot4): ‘Item dan comen sy van Roomen uut den sonnebosch (d.i. het bordeel), ende willen priester worden aen den dolman oft aen die greyse’, waarmede de galg bedoeld is; dat roept het koord, waarmede de conventualen zich gordden, in het geheugen. Zij hebben de graden van ‘accolythus’, ‘episteleer’ of subdiaken, ‘evangelier’ of diaken, en priester. ‘Item si heysschen vlasch tot eenen choorcleedt’; in werke- | |
[pagina 159]
| |
lijkheid moet het dienen voor hun ‘dille’ oftewel hun meid, evenals het geld, dat zij bijeenbedelen, ‘dat si tot eender ander quatertemper tijt ghewijt oft gheconsacreert moghen worden in een sonnenbosch’. Dat is dus wel heel duidelijk, wat Busken Huet een zuster des gemeenen levens placht te noemen! De hoogtijd van dit uitschot valt ‘op alder fielen dach’. Ook buiten het Nederlandsche taalgebied kende men in de Middeleeuwen deze parodie; ik behoef slechts te herinneren aan de vriendin van François Villon, Huguette l'Abbesse, en de klucht van Pierre Gringoire, l'Abbé de Plate BourceGa naar voetnoot1). De ‘verloren kinderen’ der Nederlanden en de ‘enfants perdus’ uit FrankrijkGa naar voetnoot2) kwamen uit den aard der zaak zoozeer overeen, dat de overeenstemming in hun benamingen voor de hand ligt. Lang blijft deze profane symboliek nog bestaan: Goethe laat in zijn Faust de ‘lustigen gesellen’ in Auerbachs Keller te Leipzig bij den aanvang van hun drinkgelag ‘einen Pabst erwählen’. De conventsbroeders van den bisschop van Verdriete vereeren als ‘haer jonc wijf’ zekere ‘droeve Magriete’Ga naar voetnoot3). Ik laat daar, of dit een profanatie van de Mater Dolorosa is, maar zeker is Magriete verwant aan sinte Magher, den stichter der Aernoutsbroeders. Dergelijke pseudo-heiligen waren talrijk: wij kennen ‘sint Amphera’, die aan Rabelais' ‘Dive Bouteille’ herinnertGa naar voetnoot4), en ‘sanctus Drincatibus’Ga naar voetnoot5). In een aan dezen laatsten sant toegeschreven Vastenavondssermoen leest men: | |
[pagina 160]
| |
Dat hemelrijcke es te winnene
met droncken te drinckene;
wat nader geëxpliceerd wordt: want wie drynct, dat hem die ooghen loopen, in wijne of in biere,
die verlost telcken een ziele uuten vaviere.
De heilige Amphera heeft haar vereerders onder Styevoort's reeds eenige malen aangehaalde gilde: daar zijn er ‘houwende Anfra heerlick in eeren’Ga naar voetnoot1). Ook Aernout wordt ten langen leste heilig verklaard. Hij heeft dan een dubbele functie: in den Roman de la Rose komt hij voor als patroon der bedrogen echtgenooten, ‘saint-Ernol, seigneur des cous’, welke waardigheid hem ook in de Dietsche bewerking van Hein van Aken, waar sprake is van ‘sinte Arnouts broederscape’, toegekend wordtGa naar voetnoot2); op het einde der zestiende eeuw wordt hij patroon van verloren voorwerpenGa naar voetnoot3). Het meest bekend van al dit onheilig gespuis is ‘sinte Reynuyt, de welcke een patroon is van alle deur-brengers’Ga naar voetnoot4). Over deze figuur heb ik reeds eerder gehandeldGa naar voetnoot5). Hier mogen daarover nog eenige opmerkingen volgen. Deze heilige, door den zestiende-eeuwschen rederijker Matthijs de Casteleyn met een verbastering ‘den leghen vader sente Reinhuut’ genoemdGa naar voetnoot6), komt wel overeen met ‘sinte Hebniet’, tot welken sint wij reeds zagen ‘pelgrimagie doen door landen en rivieren met het Schip van Armoede, licht om bestieren’Ga naar voetnoot7). Deze beide pseudo-heiligen, die naar mijn meening één zijn, verbeelden den patroon van alle verkwisters, die hun goed erdoor gelapt hebbenGa naar voetnoot8). Hun volgelingen worden in een fictief | |
[pagina 161]
| |
vaartuig, ‘het Schip van Armoede’, dat bij sinte Reynuyt ‘Quaet Regement’ heetGa naar voetnoot1), samengebracht. Dit schip komt zeer overeen met ‘den Langhen Waghen’, onder welks ‘lichtgheladen vracht van alderhande volcxken’ men vrijwel alle denkbare verloopen typen aantreftGa naar voetnoot2). Doch het is zeer te onderscheiden van de Blauwe Schuit, die uit een kieschkeuriger gezelschap bestaat, dat bovendien realiteit is, terwijl deze vagebonden-schepen slechts illusie zijnGa naar voetnoot3).
Er zijn onder de Aernoutsbroeders duidelijk twee soorten te onderkennen. De jonge Aernout, die aan zijn meester verslag doet van het zwerversleven, acht daarvoor een zekere eruditie noodzakelijk: Oock te draghen eenen heusschen mondt,
wel te spreecken voor alle man;
ook eyscht daer toe, by sint Jan,
heusch van wandelingh te zijn,
en onderscheidt zijn eigen soort scherp van een lager soort zwervers: maer die daer loopen als een kockijn,
die soudemen voor die honden jaghen,
want t'is iammer dat zy t'nette draghenGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 162]
| |
De ‘betere’ Aernoutsbroeder is wel de zwervende student. ‘Een goet klerck’, noemt de jonge Aernout zichzelfGa naar voetnoot1) De dialoog tusschen meester en klerk, die ook bij andere der Veelderhande Geneuchlijcke Dichten voorkomtGa naar voetnoot2), bootst mogelijk een academische disputatie na. Dat er studenten onder de zwervers waren, nazaten der oude scolares vagi, heeft Professor Muller bewezen, toen hij de Keulsche promotie-rede uit het jaar 1456 publiceerde, een soort oratio quotlibetica, waarin den baccalaureus plagend voorgehouden wordt, ‘more histrionum rigmos Arnolt.... discere laboravi(sse), etiam ut brevi cursu temporis super coetaneos in hac lege discipulorum Arnolt proficere videretur’Ga naar voetnoot3). Ik zelf heb getracht aan te toonen, dat zij het waren, die, op de hoogte van den stand der toenmalige medische wetenschap, als wonderdoeners en kwakzalvers langs de boerenhofsteden gingen, om bij de boerinnen hun kennis tegen levensmiddelen in te ruilenGa naar voetnoot4), juist zooals het van dien Keulschen baccalaureus verteld wordt en zooals Der Fielen Vocabulaer op het voetspoor van zijn Zuid-Duitsche voorbeelden van de ‘varende scholieren’ berichtGa naar voetnoot5). Zwervende studenten treffen wij herhaaldelijk in de literatuur aan. Zoo wordt ons in het veertiende-eeuwsch bispel van II clerken, de bekende scabreuse historie met de wieg, die in Boccaccio's Decamerone de zesde novelle van den negenden dag en in Chaucer's Canterbury Tales de vertelling van den meier vormt, verhaald van twe clercken, die waren gekeert
van Parijs ende die geleert
hadden spel ende wijsheit mede,
ghelijc dat daer noch es die sede.
Si hadden haer goet verdaen,
si ghingen straten ende padeGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 163]
| |
In de gelijktijdige boerde Dit es de Frenesie hooren wij de biecht van een Parijsch student van dat slag: Nu liggic te Parijs ter scole
ende bem daer een studant.
Selden coemt mi boec in die hant,
maer ic lere ontginnen pasteiden:
bem ic dan ter quader weiden,
es een quaet dorp dan Parijs?
De gevolgen blijven niet uit: Niet slechts de Parijsche en de Keulsche hoogescholen, ook de jongere Nederlandsche te Leuven leverde al spoedig haar aandeel. De dichter van de aardige ballade Vant Vriesken uit het Antwerpsche Liedboek dient zich aan: Die ons dit liedeken eerstwerf sanc,
een clerck van Lueven was hi ghenaemt.
Hi leerdet in Venus scholen.
Die schoone vroukens die heeft hi lief,
daerom so moet hi dolenGa naar voetnoot2).
Van Leuven was ook het ‘clercxken’ uit een ander gedicht in het Antwerpsche Liedboek, die ‘slachte Vrou Venus knaepen’ en met ‘sint Jooris vissop’ overgoten wasGa naar voetnoot3). Deze snaak doet | |
[pagina 164]
| |
zich tegenover de ouders van zijn liefste met haar medewerking als een geest voor, om overigens iets zeer vleeschelijks te verkrijgen, ‘om in haer blanck armkens te slapen’. De onnoozele ouders, op geen ‘boeverye’ verdacht, zijn het paartje in alles ter wille, gaan zelfs beneden slapen, opdat boven het span des te beter zijn gang kan gaan. ‘Die gheest quelde zijn liefste minne, datter die coetse af heeft gecraecht’. Den volgende morgen is Leiden in last: ‘tgheslachte weende seere’, en zeker toen een ‘wt die vrienden... boerdelic onversaecht’ de waarheid onthulde! Het is een in de wereldliteratuur zeer verbreid thema, dat ten onzent ook in het zestiende-eeuwsche esbatement van den Luystervinck bewerkt isGa naar voetnoot1). Dit waren dus studenten van hetzelfde gehalte als het ‘clercxken, dat ghinc ter scolen’, in het liedje, dat men ten onrechte weleens aan Anna Bijns toegeschreven heeftGa naar voetnoot2). ‘Het ghinc dat gheselleken tsavonts uyt vryen’, echter zonder veel succes, want zijn ‘alderliefste’ wil hem, ‘ruyters gheselle’, niet inlaten: ‘wat ghy cloppet, ic en hore u niet’. Zijn er niet altijd studenten geweest van dat slag, clercken, die de vrouwen minnen ende hen boeken sparenGa naar voetnoot3)?
De dichter van het zoo juist aangehaalde bispel van II clerken waarschuwt dan ook tot slot allen, die hebben stouten vrouwen,
dat si te vele niet betrouwen
noch te vele niet hanteren
dieghene, die crune scheren.
Doen sijt, het sal hem schinen,
want als si om neringhe pinen
ende hem te minnen niet en lust,
sijn die clerke wel gherust,
die al meest mans wiven begheren
ende somwile haer goet verteren.
| |
[pagina 165]
| |
Selden hebbic oec verstaen,
dat si ghevaderen bidden gaenGa naar voetnoot1).
M.a.w. om het kind bekommeren zij zich niet!
Hoe weinig scrupules dergelijke vrouwenroovers kenden, blijkt duidelijk uit de samenspraak van de beide ‘banckghesellen’ in Mariken van Nieumeghen, als de heldin van het stuk door haar duivelschen geleider in den Antwerpschen herberg Inden Boom in het fijne gezelschap van alle die quistgoeykens, die hem qualijc regieren,
alle die vroukens vanden leven, alle die putyeren,
gebracht is, waaronder de beauté du diable zich overigens zeer wel op haar gemak gevoeltGa naar voetnoot2). Natuurlijk loopt dit bedrijf ook wel eens verkeerd af: dat toont een zestiende-eeuwsche ballade uit het Antwerpsche Liedboek, die in zijn sombere strakheid aan Villon herinnertGa naar voetnoot3). De dichter, een ‘ruyter’ van de ‘ghildekens gheldeloos’, ligt te Blankenberge gevangen in de ‘duyster koye’Ga naar voetnoot4), die zijn zenuwen sloopt: Dat mercke ick aen mi selven wel,
hier lange te blijven en is gheen spel.
Voor lui van zijn slag is er geen hulp, als de ‘heeren’ hen zoeken. Zeventien weken is het geleden, dat de baljuw hem van het kerkhof, de vrijplaats, waar hij zich ophield, blijkbaar met schoonschijnende voorspiegelingen voor zich lokte en hem ‘op tsgraven casteel’ in de boeien liet slaan en op de pijnbank leggen; nu wacht hem het schavot bij den Savel. De oorzaak? Cherchez la femme! Roerend is het vertrouwen van den ongelukkige, dat om zijn zuivere liefde Maria hem genadig zal ontvangenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 166]
| |
Vaak ook is de romantiek minder heroïsch. Matthijs de Casteleyn teekent in zijn Reinhuuts-sermoen een reeks van ‘Venus-janckers’, die na allerlei amoureuse perikelen, die aan Falstaff's avonturen herinneren, een rampzalig uiteinde wachtGa naar voetnoot1). Een dergelijk ongeval overkwam ook den ‘man van Schelde, geheten was Robijn’Ga naar voetnoot2); blijkbaar minder een student dan wel een buitenman van het soort, dat heden ten dage nog telkens stof voor het politie-rapport oplevert. Hij komt met ‘een tessce mit gelde’, die hem door ‘die vroukens licht van aerde’ wordt afgezet, waarna hij de deur uitgesmeten wordt en gaat ‘thuyswaert sweermen met platter borssen bloot’. WijntjeGa naar voetnoot3) en Trijntje waren niet de eenigen, die bewerkten, dat het leven van den vagans scolasticus soms moeilijk was. Het zwervers bestaan bracht uit zijn aard moeiten mede. In | |
[pagina 167]
| |
Cornelis Everaert's esbatement van Stout ende onbescaemt heet het: Want bloote clerken bij aermoede quelenGa naar voetnoot1).
Om te beseffen, dat dit maar niet literaire fictie was, maar wel degelijk op harde werkelijkheid gegrond was, behoeft men zich slechts de schildering, die Butzbach in zijn Wanderbüchlein van het zwerversleven geeft, in het geheugen te roepen. Er zijn onder de zwervende studenten veel jongelui van goede familie geweest. Van den jongen Aernout heet het: Hij comt wel wt menich goetmans kint,
wanneer sy ledicheyt hebben aengenomenGa naar voetnoot2).
Dus de zoon van goeden huize, die leegloopt. Zoo ontmoeten wij hem bij zijn omzwerven in een romance uit het Antwerpsche Liedboek: Het quamen drie ruyters geloopen
so verre int duytsche lant
Met netten ende met knoopen, ia knoopen.
Als steeds willen zij in de taveerne drinken zonder te betalen. Als de waardin dat weigert - ‘u cleederkens die zijn dinne, ia dinne, ghi en hebbet ghelt noch panden’ -, dan stelt haar dochter zich borg voor hun vertering en bekent op moeders waarschuwing haar voorkeur voor den jongsten ruiter. Waarop die ioncste ruyter tooch tot zijn net
ende worpt inder maghet schoot.
Daer stont die edel ruyter, ia ruyter,
in een wambeys van goude rootGa naar voetnoot3)!
In zijn forsche beknoptheid schildert dit lied dus, hoe onder de bedelaarsplunje de aanzienlijke en rijke jongeman zich | |
[pagina 168]
| |
verbergt, die aan het vagebondenleven deelneemt. In het abel spel Van den Winter ende van den Somer snoeft de Winter, hoe hij het ‘dieghene, die lodderlijc leven’, moeilijk maakt. Dese doe ic gaen beven achter straten,
al warent jonghe edelinghenGa naar voetnoot1).
Tot den hoogsten stand toe heeft dit soort zwervers dus behoord, zooals ook de zoo juist besproken Keulsche baccalaureus en gewezen Aernoutsbroeder ‘utroque parente inclitus’ genoemd wordtGa naar voetnoot2). De vraag dringt zich vanzelf naar voren: hoe kwamen dergelijke jongelui van goede huize ertoe zich onder het zwerversvolk te begeven? Daartoe hebben verschillende factoren meegewerkt. Vooreerst de overschuimende levenslust van hen, wien de bohême in het bloed zatGa naar voetnoot3); een algemeen-menschelijke oorzaak. Daarnaast behoort ‘die luy is ende niet wel en lust te doen’Ga naar voetnoot4), van nature tot het zwerversgild. Doch men kan ook eenige bijzondere oorzaken waarnemen. Het varend scholierschap moet door de stichting der Duitsche hoogescholen in de vijftiende eeuw toegenomen zijn. Het drukke verkeer tusschen de universiteiten bij de gebrekkige verbindingsmiddelen is één der verklaringen voor het bedrijf, vooral in het eigenlijke Duitschland. Zwervend van hoogeschool tot hoogeschool moesten ook de studenten maar zien hoe zij hun kostje ophaalden. Hier speelden dus economische factoren mede, die den geleerden zwerver tot het proletariaat deden afzakken, zooals vroeger de VagantenGa naar voetnoot5). Ook nu zal bij de toename van het aantal gestu- | |
[pagina 169]
| |
deerden de concurrentie naar een goede plaats in de maatschappij zwaar geworden zijn. De werkelooze intellectueelen zijn noodgedwongen langer in de studenten-maatschappij gebleven en hebben de zwervers van den landweg versterkt; soms als ‘eeuwige student’ voorgoed. In de laatste, doch zeker niet onbelangrijkste, plaats laat zich een hoogst merkwaardige reden voor het studenten-zwerversleven gelden: een christelijke deemoed die voorschreef zich eenigen tijd onder de armsten te begeven om door hun rampzalig lot mede te leven tot nederigheid en naastenliefde gebracht te wordenGa naar voetnoot1) Tot welke uitwassen deze uiting van Christelijke paedagogiek leidde, bewijzen de literaire bronnen, die ons bezighouden. Toch is er voor deze lieden, die opzettelijk of gedwongen, het bittere van het vagebondenbestaan proefden, één troost geweest: ook hieraan zou voor hen, die wel het ergste hadden leeren kennen, een einde komen; daarmede hebben zij, die hun Vergilius kenden, zich kunnen troostenGa naar voetnoot2). En daarmede zouden zij tevens het verschil tusschen zichzelf en de heffe der zwervers aangegeven hebben: hetzelfde onderscheid, dat wij vroeger konden vaststellen tusschen de bemanning van de Blauwe Schuit en van het Schip van Sinte ReynuytGa naar voetnoot3), scheidt ook de varende scholieren van de andere Aernoutsbroeders: zij konden het leven weer verlaten. Wel zullen ook hier, zooals bij de Blauwe Schuit, de grenzen tusschen de groepen soms vervaagd zijn, wel zal een verloopen student of een afgestudeerde, die geen baantje kon krijgen, vaak gezakt zijn tot het uitschot, maar wij hebben ook bewijzen, dat de zwerverstijd voor de intellectueele vagebonden een jeugdperiode was, waarna zij zich rangeerden tot een deftig bestaan. Autobiografieën van scolares vagi, zinspelingen in literaire bronnenGa naar voetnoot4), | |
[pagina 170]
| |
geven wel schaarsche, maar ook overtuigende aanwijzingen daarvoor.
Studenten zijn echter niet de eenige intellectueelen onder de vagebonden geweest. In den Nederrijnschen tekst van de Reghel van Aernouts arme broederen, door Frantzen uitgegevenGa naar voetnoot1), wordt de eerste broeder in de orde niet Aernout, maar Everaert genoemd. Ook in het gedicht Van den jonghen Aernout, dat niet in den Nederrijnschen tekst voorkomt, hoewel het stellig bij de voorafgaande Reghel behoort, eindigt de Aernoutsbroeder met een net te dragen ‘om sinte Everarde recht te eeren’Ga naar voetnoot2). Frantzen was onzeker in de verklaring van dit verschijnsel; eerst nam hij aan, dat Everaert aanvankelijk het hoofd der orde was en dus de Nederrijnsche tekst de oorspronkelijke redactie bewaard heeftGa naar voetnoot3). Waarschijnlijker lijkt mij zijn latere opvatting, dat twee overleveringen, de Nederlandsche Aernout en de Duitsche Everaert, dooreenliepenGa naar voetnoot4). Want wel met recht leidde hij den naam Everaert af van aartsbisschop Eberhard van Salzburg (1200-1249), die een begunstiger van de Vaganten was en aan wien de Eberhardini, vagebondeerende geestelijken, die onder een spot-bisschop georganiseerd waren en tegen wier bedrijf het Concilie van Mainz in 1261 moest optreden, vermoedelijk hun naam ontleendenGa naar voetnoot5). Wij vinden den oorspronkelijken Duitschen naam Everaert in de Dietsche bronnen als soortaanduiding voor vagebonden, die nauw aan de Aernoutsbroeders verwant zijn. De reeds meermalen aangehaalde verloopende Parijsche student uit de boerde Dit es de Frenesie, die het net aan heeft, noemt zich een ‘Everardijn’Ga naar voetnoot6). Schijnt het woord in dit geval synoniem | |
[pagina 171]
| |
met Aernoutsbroeder, elders blijkt het duidelijk iets anders te bedoelen. Naast de Aernoutsbroeders, varende scholieren, en de bedelaars van beroep, cockijns of conventualen, neemt Everaert een afzonderlijke plaats in: hij is de letterlijke conventsbroeder, de verloopen regulier. Dat openbaart zich overtuigend in het dramatisch fragment TruwantenGa naar voetnoot1). Een uit haar dienst weggejaagde meid zoekt haar toevlucht in de kluis van broeder ‘Everaet’, die haar overhaalt om met hem te gaan zwerven, ‘ghelijc of ghi waert suster Lute’. De namen Everaert en Lute of Lutgaert zijn hier als eigennamen voor de typen gebruikt, zij verbeelden de soort, niet de personenGa naar voetnoot2). Op de uitnoodiging van broeder Everaert: ‘Nu volghet mi, suster Lutgaert’, gaan ze bedelend door het land trekken, de kerel in ‘grau abijt’, de meid in een pij als geestelijke zuster vermond. De broeder snijdt op, dat ze ‘te sente Jans te Latrane ende te Jherusalem ten heileghen grave’ zijn geweest en daarom gerechtigd zijn, door de goegemeent onderhouden te worden: ‘wilt mi ende suster Luten gheven’. Zij hebben pleizier in en baat bij het leegloopen: ‘het hulpt ons altewel dlorinen’. Maar tot slot belooft de duivel hem en zijn consorten, ‘die.... eten der lieden sonden ende scanden’, een goede plaats in zijn rijk. Het levendige tafereel toont de situatie zoo duidelijk als men maar wenschen kan: Everaert is de soortnaam voor den vagebondeerenden frater, zijn vrouwelijke metgezel is de weggeloopen non of begijn of geeft zich daarvoor uit. In verband hiermede is een kleine uitweiding noodig over een opmerkelijke plaats bij HildegaersberchGa naar voetnoot3). Hij spreekt daar als zijn oordeel uit, dat, waar sprooksprekers een gunstig publiek vinden - ‘waer vrou Eren vrienden hoven’ -, harmonie heerscht. Wie het wel meent met de kunst, moet den | |
[pagina 172]
| |
dichters op hun tournée wat toestoppen, opdat zij niet genoodzaakt zijn te bedelen ‘van huse te huse haer beyach’. Want om dat te doen behoeft men geen kunstenaar te zijn, dat kan iedereen, man of vrouw, wel; daarvoor is het voldoende blaffende honden van zich af te kunnen houden. Dat is de manier van doen der Everaertsbroeders, wier bedrijf hij teekent als dat der Aernoutsbroeders: Licht gheladen als een creeft
hopen dese, daermen geeft
butter, case, eyer of specGa naar voetnoot1):
eten en wert hem gheen ghebrec,
den broeders van sinte Everaerts oerde;
hoer leven is van dier accoerde:
si horen selden messen singhenGa naar voetnoot2),
mar achter noene gaen si dringhen
byden vrouwen in dat bier,
entan worden sy voer theete vier
root ghecammet als een haen.
Hieruit blijken dus drie dingen: vooreerst, dat Hildegaersberch Everaertsbroeders noemt, wat elders Aernoutsbroeders heet; vervolgens, dat Everaert, evenals Aernout, het tot den rang van heilige gebracht heeftGa naar voetnoot3). Doch bovendien meen ik in dit gedicht een eigen geluid te hooren, alsof Hildegaersberch persoonlijk ondervonden heeft, dat ook zwervende sprooksprekers van zijn eigen slag door de ongunst van het publiek afzakten tot vagebonden, tot schade van hun kunst. Zou ook hem het water weleens tot aan de lippen gekomen zijn? Iets van den bohémien had hij zeker. Pater Van Mierlo vergeleek hem met Villon, om de melancholie, die over zijn leven en werk hangtGa naar voetnoot4); dat lijkt mij juist gezien, al had Hildegaersberch wel niets van het perverse en boosaardige - ‘le genie de la méchanceté’ -, dat den mensch Villon kenmerkteGa naar voetnoot5). | |
[pagina 173]
| |
Vermoeden, dat Hildegaersberch hier eigen droeve ervaring vertolkt, mag men wel, doch te bewijzen is het niet. Wel blijkt uit zijn gedicht, dat er onderscheid is tusschen sprooksprekers en Aernoutsbroeders, waarvan wel het lagere deel bedoeld is. Het intellectueele, artistieke deel der zwervers toont zich opnieuw verscheiden van het vagebonden-uitschot. De broeder in het dramatisch fragment geeft ook een korte beschrijving van zijn soortgenooten: ... wi hebben vele ghesellen,
beide in clusen ende in sellen,
die de werelt quantsijs begheven,
... swesters, baghinen, lollaerde.
De vrouwelijke consorten zullen later ter sprake komen. Eerst moeten wij ons met de lollaerden bezighouden en zien, wat onder dien naam verstaan werd. In Engeland is het, naar bekend is, de naam voor de aanhangers van Wyclif, waarbij de afleiding onzeker is. Eensdeels acht men het afkomstig van lollium, den Latijnschen naam voor de dolik, anderzijds brengt men het in verband met ‘lollen’, zacht murmelend zingen en biddenGa naar voetnoot1). Evenwel bestaat het verband tusschen de Engelsche lollards en de Nederlandsche lollaerden slechts in de naamsgelijkheid en in de omstandigheid, dat beiden voor ketters golden. De Nederlandsche lollaerden, wier naam of van het werkwoord ‘lollen’ of van Walther Lolhardus, die in 1322 te Keulen als ketter verbrand werd, afgeleid wordtGa naar voetnoot2), waren cellebroeders, cellitae, ook wel Alexiani of Alexisbroeders geheetenGa naar voetnoot3). Hun instelling, omstreeks 1300 in het leven geroepen voor ziekenverpleging en lijkbezorging, kwam weldra in een slechten reuk, omdat zij zich niet bij een bestaande | |
[pagina 174]
| |
orde wilden aansluiten, vaak kettersche relaties onderhielden, als de broeders van den Vrijen Geest, en door hun levensgedrag aanstoot gavenGa naar voetnoot1). Van hun ergerlijk optreden zijn in de middelnederlandsche literatuur tal van sporen over. In den uit zijn cel weggeloopen broeder Everaert uit het fragment Truwanten zagen wij reeds een van hen in zijn bedrijfGa naar voetnoot2). Eenzelfde span als daar treedt op in een lied uit het handschrift van Jan van Hulst, uit het laatst der veertiende eeuw, dat tot referein heeft: Peinst om mi, zuster Lute; gherne, broeder Lollaert. Daarin verhaalt de dichter, hoe hij het paartje 's avonds in een schuur in het vlas aangetroffen heeft. ‘Daer zagh ic twee witte been devotelike te Gode waert; ... daer hoordic, dat dat zusterkijn den cokerduimschen zouter las’. Aanvankelijk houdt hij zich bescheiden stil ‘achter eenen corentas’, maar als het paar aanschikt om van de vermoeienissen van dit studeeren ‘in den gheest’ zich te restaureeren met ‘goede spise ende goeden wijn’, kan hij zich niet weerhouden dezelfde rol te spelen als de beide vagebonden in Cornelis Everaert's esbatement van Stout ende Onbescaemt. Zooals daar de overspelige boerenvrouw en haar lief de koster, zoo vluchten in het lied lollaert en Lute in panischen schrik de schuur uit. De spelbreker blijft meester van het terrein en peinst tevreden onder een stevig glas wijn en met vollen mond: Hets recht dat men hem erve jan,
die Luten leven eerst began,
daer nes gheen luumken (= grapje?) in ghespaertGa naar voetnoot3).
Van de bekende vuilpoets uit de Veelderhande Gheneuchlijcke | |
[pagina 175]
| |
Dichten, vrouw Laudate, wordt verteld - maar bijzonderheden ontbreken -, dat zij het met een cellebroeder gehouden heeft: Vrou Laudate was eens ghaen spanceren
tot enen heremijt, my wel verstaet,
gheheten Jan Knap-kuyte, een weerdich prelaat,
die vrou Laudate van herten besindeGa naar voetnoot1).
Ook de vrouw van den Buskenblaser, in de veertiende-eeuwsche sotternie van dien naam, zoekt voor de geringe bekoorlijkheden van haar ouden man troost ‘ane broeder lollaert’, zooals haar man haar in ongekuischte taal verwijtGa naar voetnoot2). Wijst het veelvuldige van dergelijke literaire zinspelingen op een bedenkelijke verbreiding van het euvel, een reeds door Hoffmann von Fallersleben opgemerkte plaats bij den veertiende-eeuwschen chronist Hocsemius op het jaar 1309, waar ‘quidam ypocrite gyrovagi, qui Lollardi sive Deum laudantes vocabantur, per Hannoniam et Brabantiam quasdam mulieres nobiles deceperunt’, bewijst, dat de verleiders hun prooi geenszins alleen in de onderste lagen der maatschappij zochtenGa naar voetnoot3). In de rol van verstoorder van een gezeten en gelukkig gezin kent ook Dirc Potter den lollaertGa naar voetnoot4). Het geheele zootje, dat het geestelijke element onder het volk van den landweg vormde, vinden wij eenige malen in de letterkundige bronnen samengenomen. In het gedicht op sinte Aelwaer, dat de houtsnede van Jan Ewoutszoon van Amsterdam uit de collectie van keizer Rudolf II, die tot voor kort het museum te Gotha sierde en thans in het Prentenkabinet te Amsterdam ondergebracht is, verduidelijken moet, worden bij elkaar genoemd ‘vroukens vanden gilden, susterkens, broerkens, | |
[pagina 176]
| |
lollaertkens, bagijnkens’Ga naar voetnoot1). In het verklarend gedicht op de bekende prent van het schip van Sinte Reynuyt te Oxford wordt de uitnoodiging om mede te varen gericht tot: ghi paters, maters ende broerlollaerts
abten, monicken, clercken ende papen,
beghinnen, susters ende leekeprollaertsGa naar voetnoot2).
Als de jonge Aernout voor zijn meester tot negen moet tellen, noemt hij als een stelletje echte zwabbers, die ‘lodderlijck spel’ bedrijven, in één adem twee bagijnen, twee bogaerden,
drie susteren ende twee lollaerdenGa naar voetnoot3),
zooals ook Willem van Hildegaersberch lollaerts ende baghinen,
nonnen, die oeck heilich schinen,
tsaertroysers, zweesteren ende bagaerden
samen als gelijksoortige ongunstige elementen beschouwtGa naar voetnoot4). Een kloosterbroeder, als waarop in de voorafgaande aanhalingen gezinspeeld wordt, zien wij nog in het zestiendeeeuwsche liedeken uit het Antwerpsche Liedboek Vanden regulier moninck, die zijn gelofte vergeet met een ‘nayerinne’ of ‘nayersse’, wier eigenlijk bedrijf met deze, merkwaardig modern aandoende, benaming, die minder met het vervaardigen dan met het afleggen van kleeding te maken heeft, aangeduid | |
[pagina 177]
| |
wordt. Bijzonder levendig en humoristisch wordt de situatie geschilderd: de broeder heeft ‘in (sijns) liefs armen’ de metten verslapen. Bij zijn terugkomst in het klooster wordt hij deftig door den abt begroet: ‘bona dies, bona dies’. Op de vraag, waar hij den nacht heeft doorgebracht, antwoordt hij met onbeschaamde eerlijkheid, waarop de overste verontwaardigd uitvalt: ‘houden dat onse oorden?’ Als dan zijn medebroeders den apostaat willen uitbannen, laat hijzelf zijn kap vallen: ‘soude mi die nayersse niet liever zijn, mer dan mijn broeders allen?’ Van bijzonder belang is, dat zijn houding zeker de sympathie van den dichter heeft, die blijkens de slotstrophe wel zijn eigen lotgevallen beschreven heeft. Want die dichter, die ons dit liedeken heeft ghemaect,
hi hevet seer wel ghesonghen:
dat hevet ghedaen een regulier moninck,
wt der cappen is hi ontspronghenGa naar voetnoot1).
Ook deze is ‘werdich in (Styevoort's) ghilde gescreven’, waar immers ‘moniken, die dicwils haer cappen beleenen’, welkom zijnGa naar voetnoot2). De bogaerden, die in de aangehaalde gedichten vrijwel als één met de lollaerden vermeld worden, waren eigenlijk iets anders. Oorspronkelijk beteekent het woord: leekebroeder, lid van een vrije godsdienstige vereeniging, niet door een bepaalde gelofte gebondenGa naar voetnoot3). Evenals lollaert wordt het niet altijd in | |
[pagina 178]
| |
ongunstigen zin gebruikt; er zijn natuurlijk ook fatsoenlijke leekebroeders en behoorlijke cellebroeders geweest. Doch vroeg komt het verderf op. Reeds Maerlant klaagt over schijnheiligen onder hen: Sulc es die ontcropen scheen
der werelt ende liet haer leen
ende leerde den beggaert maken.
Weldra echter heeft zoo'n broeder van al het bidden en boete doen en van de lange nachtwaken evenzeer genoeg als van het ongemakkelijke slapen op hout of steen: nu loopt hi ghelijc der reen
die werelt dore alineen,
waer hi hare mach ghenaken.
Dit soort is als de monniken, waarover de boetprediker niet minder zijn toorn uitgiet, die keren hem an der werelt spel
int abijt dat si draghenGa naar voetnoot1).
Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat wij de kerkelijke autoriteiten spoedig tegen hen zien optredenGa naar voetnoot2). Schijnheilig, ‘gheveinsde kerstine’, heeten ze ook in een veertiende-eeuwsche parafrase van het Hooglied: Dit sijn lollaerde ende bogaerde,
Joden, kersten van hovaerde,
van oncuuscheit en van toorne,
van ghiericheit, der sielen doorneGa naar voetnoot3).
In deze eeuw worden de verbodsbepalingen dan ook krachtiger gehandhaafd en telkens hernieuwdGa naar voetnoot4). In de Nederlanden waren zij aanvankelijk met rust gelaten, hoewel hun gedrag ook daar aanstoot gafGa naar voetnoot5). Het duidelijkst ziet men den bogaert in zijn | |
[pagina 179]
| |
onvroom bedrijf in de zeer platte boerde Dits vanden tanden. Hij wordt daar in een zeer intiem tête-à-tête met een begijn buiten Brussel door een fâcheux troisième verrast, wiens komst even ongelegen is als die van den engelbewaarder Arcade bij zijn beschermeling Maurice d'Esparvieu in Anatole France's roman La Révolte des AngesGa naar voetnoot1).
Bij de lollaerden en bogaerden behooren, blijkens de voorafgaande citaten, begijnen en zweesteren: naast broeder Everaert staat zuster Lutgaert. Met zweesteren werden bedoeld de swestriones of zusters van den Vrijen Geest, een kettersche secte, die in 1396 door Paus Bonifacius IX met ‘beggardi’ en ‘lullardi’ aan de vervolgingen van de Inquisitie prijsgegeven werdenGa naar voetnoot2). De lollaerden, die wij hier, als in de vroeger aangehaalde gedichten, als partners der zweesteren zien, worden in Jan van Rode's Des Coninx Summe ook als ketters beschouwd en blijken daar | |
[pagina 180]
| |
de broeders van den Vrijen Geest te zijnGa naar voetnoot1). Ook de begijnen, wier benaming in verband met Albigensis, zooals Pater Van Mierlo betoogd heeft, oorspronkelijk ketterin kan beteekend hebbenGa naar voetnoot2), stonden in de latere Middeleeuwen nog in slechten reukGa naar voetnoot3). Zij worden herhaaldelijk in één adem met de swestriones genoemd. Vooral werden er veel glossen op hun zedelijk leven gemaakt. Enkele hebben wij daarvan reeds aangetroffen, daarnaast valt te wijzen op de veertiende-eeuwsche, zeer scabreuse boerde van eenre baghinenGa naar voetnoot4). Zuster Lutgaert is ook wel bedoeld, als De Roovere, met de reeds besproken platte woordspeling, hekelt: Siedij een nonne met heer Omnes loopen
en liever naeyen dan hanthieren de spilleGa naar voetnoot5).
Zoo'n ‘nonne, die dicke ute riit’, in één adem genoemd met een ‘joncwyf, die te mertene loopt’Ga naar voetnoot6), oftewelgaarne kermis houdt, verschilt wel in niets van zuster Lutgaert. In Der Fielen Vocabulaer wordt gewaarschuwd tegen de Mommen of Momsen, een soort bedelaars, ‘die cappen draghen ghelijc lollebroeders’. | |
[pagina 181]
| |
Zij noemen zich, weer met een profanatie van Franciscus' armoedsideaal, ‘gewillige armen’Ga naar voetnoot1). Van dit uitschot wordt gezegd, dat zij ‘hebben haer vrouwen in heymelijcke plaetsen sitten’Ga naar voetnoot2): Everaert met Lutgaert, Aernout met zijn ‘mosse’, de Kammesierer met zijn ‘dille’, het is alles één pot nat. Hoe zuster Lutgaert aan haar naam komt, is een vraag, die bij mijn weten nog nooit gesteld of althans nog nooit beantwoord is. Het vermoeden ligt voor de hand, dat zij een onheilig petekind van sinte Lutgardis van Tongeren is. Profanatie van een plaatselijke populaire heilige is van de losse gezellen, bij wie wij meer herinneringen aan de Maasstreek aantroffen, wel te verwachten. De naam zal wel een comisch-bedoelde vervorming, ingegeven door dien van de in het Luiksche zeer vereerde heilige, zijn van het woord ‘lute’, dat Verdam waarschijnlijk een benaming voor begijn achtteGa naar voetnoot3), doch dat eerder ieder verloopen vrouwspersoon aanduidtGa naar voetnoot4). Zou hij een ironische bespotting zijn van de kuische non, die velen ‘verloestte van der cranker minnen’?Ga naar voetnoot5) De lichte zusjes deden dat ook, zij het door een homoeopathische geneeswijze. Ik geef deze suppositie slechts voor wat zij waard is, maar wil toch op een merkwaardige coincidentie wijzen: sinte Lutgardis is geboren in de straat te Tongeren, die later de Koolkuil heetGa naar voetnoot6). Hebben wij hier weer met de zinspeling te doen, die wij reeds te Maastricht en te Sint-Truyen ontmoetten? Zou de geboortestraat van Lutgardis achteruit gegaan zijn tot een vagebonden- | |
[pagina 182]
| |
buurt en zij mede daardoor naamgeefster van een vrouwelijk schorremorrie geworden? Wie zal deze vragen met zekerheid beantwoorden?
De samenvatting van ons resultaat kan kort zijn: wij zochten de heffe van het volk van den landweg te onderkennen door het in zijn onderdeelen te analyseeren. In de groote massa der zwervers, bedelaars en landloopers, herkenden wij opnieuw de Aernoutsbroeders; doch onder dezen liet zich een intellectueele groep, studenten, zoons van goeden huize, vaststellen. Konden wij hun bedrijf als dokters van het platteland reeds vroeger nagaan, thans zagen wij hen in allerlei minderwaardige broodwinningen, evenals de Everaertsbroeders, verloopen geestelijken, wier doen en laten na aan dat der Aernoutsbroeders verwant was. In dagelijksche leefwijze verschilden de intellectueele vagebonden, het geleerdenproletariaat, wel weinig van de rest der zwervers, die zich ook naar Sint Aernout noemde. Tusschen het mannelijk uitvaagsel bewoog zich een groote schare vrouwvolk, waaronder een gedeelte eveneens de kerkelijke tucht ontsprongen was: begijnen en nonnen, die Lutgaert's leven begonnen waren. Opmerkelijk was ook ditmaal het ruime aandeel, dat parodie van maatschappelijke en kerkelijke instellingen aan de naamgeving en misschien ook wel aan het ontstaan van de ‘orden’ van dit soort vagebonden had. Ook hier kon - onverwacht, zooals elders in de middeleeuwsche samenleving - invloed der kerk geconstateerd worden onder de oorzaken van het zwerversleven: kerkelijke wantoestanden en godsdienstige beweegredenen dreven den vagans scolasticus den landweg op. En ook de negatie van de kerkleer, de ketterij, bespeurden wij daarbij herhaaldelijk.
Breda. d.th. enklaar. |
|