Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54
(1935)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
5. Jufroet of G(i)eli(j)s? - Bedevaart of kruistocht.Na de plaatsnamen enkele, vooral voor de tijds bepaling misschien gewichtige persoonsnamen. Een der opstellen van Dr. Stracke handelt over ‘Meester Jufroet in den Reinaert’Ga naar voetnoot1). Welke historische persoon kan met dezen ‘magister’ Jufroet - aldus volgens hs. a × f: Gelijs -, van wien in vs. 2954-72 sprake is, bedoeld zijn?Ga naar voetnoot2) Dr. S. geeft nu eene breede theologische uiteenzetting van den ‘casus’. Reinaert, getroffen door den pauselijken ban, is een ‘vitandus’, wien in 't openbaar geen sacrament toegediend, en die (buiten stervensnood) door geen priester van dien ban ontheven kan worden. Koning Nobel begaat dus een ergen flater, wanneer hij aan een ‘magister’ de kettersche meening toeschrijft, dat een gewone leek zich zelf, zonder den bijstand en de ‘sleutelmacht’ (de ‘potestas clavium’, t.w. van den hemel) van een daartoe bevoegden geestelijke, uit den pauselijken ban zou kunnen ontslaan, alleen door de zelfstandige, eigenmachtige vervulling der drie voorwaarden voor de absolutie’Ga naar voetnoot3): berouw (‘wildi aercheit al begheven’), belijdenis (‘te biechten gaen’) en boete (‘penitencie ontfaen’, d.i. aanvaarden), en wel een der zwaarste boeten: eene bedevaart ‘over see’, naar het Heilige LandGa naar voetnoot4). Door eene dergelijke ketterij - die | |
[pagina 90]
| |
den Latijnschen vertaler Balduinus, zelf geestelijke, dan ook eene uitweiding, vol ergernis, over de aanmatiging der ‘primates’Ga naar voetnoot1) in de pen geeft (l 1486-9)Ga naar voetnoot2) - legt de koning zijne onkunde en onbevoegdheid om over geestelijke zaken mee te spreken bloot en maakt hij zich belachelijk. Deze ‘meester Jufroet’ - altoos naar de door S. aanvaarde lezing van a - moet toentertijd in Vlaanderen welbekend geweest zijn als een man van gezagGa naar voetnoot3), doch met zekere overhelling naar kettersche of althans uiterst vrijzinnige denkbeelden en opvattingen, die koning Nobel aanleiding konden geven om hem een zoo ergerlijke uitlating aan te wrijven. Op zoek naar een aan deze eischen beantwoordenden historischen persoon heeft reeds Grimm, RF. CLIX, gewezen op GoffridusGa naar voetnoot4) Andegavensis (van Angers, in Anjou), later Vindociniensis (van Vendôme), uit de eerste tientallen jaren der 12de eeuw; in wiens geschriften hij echter vergeefs naar een dergelijke uiting heeft gezocht. Stracke's nader onderzoek heeft nu aangetoond dat deze ‘prelaat’, geboren omstreeks 1170, gestorven in 1182, Benedictijner-abt te Angers, later ook kardinaal, een destijds vermaard man was, in de theologie en het kerkrecht wel ervaren, in den investituurstrijd aan der pausen zijde staande, doch hunne toegevendheid tegenover de wereldlijke overheid lakende (misschien de vinder van het beroemde beeld der twee zwaarden: het geestelijke en het wereldlijke); in zijn tijd allicht ook buiten Frankrijk beroemd, doch eveneens befaamd als verdediger van enkele stoute, min of meer kettersche of althans | |
[pagina 91]
| |
bedenkelijke stellingen, o.a. juist op 't stuk der biecht, waarin hij b.v. waarschuwt tegen een al te streng optreden der geestelijke macht tegenover de zondaars. Doch dat deze man - die, hoezeer toegefelijk voor de zondaars, toch eerst en vooral verdediger der pauselijke macht tegenover de keizerlijke was - zelf deze hem door Nobel toegedichte ketterij beleden, en tevens des pausen beste wapen, den ban, in de hand van een hofkapelaan of, erger, van een met den banvloek beladen zondaar, gelegd zou hebben acht S. nauwelijks denkbaar. Doch wel schijnt het hem mogelijk dat de dichter (Willem) hier Nobel op zijne (Jufroets) rekening laat schrijven wat diens leermeester Guillelmus, blijkens een brief van den leerling (Goffredus Andegavensis), geleerd heeft, t.w.: dat een oprecht berouw en verzaking van zonden in vele gevallen (met uitzondering alleen van vier voorname zonden) voldoende zouden zijn om zich zelf, zonder de ‘interventio potestatis clavium’, van die zonden, en dus ook van de daarvoor opgelegde kerkelijke straffen te ontslaanGa naar voetnoot1). Wel is die leerling Goffredus zelf herhaaldelijk tegen deze ketterij opgekomen; doch een dilettanttheoloog als koning Nobel mocht - naar 's dichters ironisch (misschien wel venijnig: zie ben., blz. 103-5) welbehagen - leermeester en leerling dooreenhaspelen, op dezes rekening schrijven wat gene (niet eens in dezen zéér ruimen zin) verkondigd had; alles tot meerder vermaak der middeleeuwsche, min of meer deskundige, hoorders over 's konings ondeskundigheid (en misschien ook over 's magisters ketterij). Met deze toespeling op een toen bekend historisch persoon ware nu ook, volgens Dr. Stracke, weer een steun verkregen voor de eene eeuw vervroegde tijdsbepaling van (den oorspronkelijken) Reinaert I: een terminus ante quem! Immers Stracke's betoog, dat deze ‘meester Jufroet... ons niet (wordt) voorgesteld als een sinds lang gestorven geleerde, maar als... een alom nog bekende persoonlijkheid’, en dat derhalve ‘dit ge- | |
[pagina 92]
| |
deelte van den Reinaert in de tweede helft der 12de eeuw geschreven (is), ... toen... meester Jufroet in kerkelijke kringen althans, waartoe trouwens de dichter behoorde, de faam nog genoot, die hem voor vergetelheid moest vrijwaren’ (a.w., blz. 157): dit alles klinkt inderdaad niet onaannemelijk. Toch schijnt mij de bewering, dat, ware dit gedeelte omstreeks 1250 of 1260 ontstaan, er hier ‘voorzeker’ geen woord meer over meester Jufroet gerept zou zijn, en dat de herinnering aan den investituurstrijd dan niet opgefrischt zou zijn (t.a.p.), wel te stellig, te boud, slechts een loutere gissing, op zijn best niet onmogelijk te heeten. En mag men in het enkele gewag van den pauselijken ban aanstonds een ‘herinnering’ aan den toch slechts in verwijderd verband daarmede staanden investituurstrijd zien? Deze (latere) ‘vergetelheid’ van meester Jufroet blijkt, naar S.'s meening, ook uit zijne vervanging in hs. f (of diens voorschrift) van R. I door Gelijs > Gelis in het (ook hier weer met f samengaande) hs. b van den veertiendeeuwschen R. II, Gelijs in p (Goudsche druk van 1479; Delftsche druk van 1485: dielis, d.i. djélis?). Jufroet immers is een bekend persoon gebleken, die hier in den samenhang past, en dus, nu dit met Gelijs niet 't geval is, zeker wel de oorspronkelijk door den dichter bedoelde persoon zal zijn. Waarbij echter (voeg ik hieraan toe) toch het voorbehoud dient gemaakt: zoolang nog geen eveneens passende Gelijs gevonden is; hetgeen aan S. tot dusverre niet gelukt is. Wel heeft J.F. Willems, XXX, 119-20, reeds gewezen op Aegidius a Lessinia (d.i. van Lessen, beoosten Ronse, prov. Henegouwen), een bekenden Dominikaan, gestorven in de eerste jaren der 14de eeuw; in wiens theologische werken Dr. Stracke echter niets gevonden heeft, dat hem bijzondere aanspraak zou geven op deze plaatsvervulling (a.w. 159-60). Dit is trouwens, naar S. zelf opmerkt, niet strikt vereischt, daar de ‘scriver’ van f (of van het voorschrift van f en b) ook wel zonder bijzondere aanleiding den naam van een in zijn tijd algemeen bekenden geestelijke in de plaats van Jufroet gesteld kan hebben; al dient anderzijds | |
[pagina 93]
| |
erkend dat zulk een lasterlijke toeschrijving toch een bedenkelijke, voor den dader wellicht gevaarlijke daad mocht heeten.
Eenige jaren na Dr. Stracke's vertoog over Mr. Jufroet heeft nu echter Mr. L. Willems ook op dit punt van den Reinaert zijne aandacht gevestigd, en een pleidooi, tot dusverre slechts bekend uit het verslag eener voordrachtGa naar voetnoot1), gehouden ter verdediging der aanspraken van ‘meester Gielis’ op de oude, oorspronkelijke plaats in R.I. Voor een nieuwen, door den paus in 1236, ter vernieuwing der verflauwde geestdrift, uitgeroepen kruistocht lieten zich, om aan de justitie te ontsnappen, allerlei vogelvrijverklaarden, bandieten en roovers, inschrijven; tegen welke inlijving van misdadigers het concilie van Tours in 1237 eene ‘schikking’ wist te treffen. Hierop zou deze passage zinspelen: bedoeld zou zijn een poging van den boef Reinaert om op deze wijze, door deelneming aan een kruistocht, te ontsnappen aan de straf voor zijne misdaden. Het in vs. 2971 genoemde ‘over see varen’ zou hier dus niet beteekenen: ter bedevaart (naar Jeruzalem), maar, veel sterker: ten kruistocht (naar het Heilige Land) gaan; als ook duidelijk zou blijken uit Balduinus' vertaling (1470-1) van R. I 2971-2: ‘Si cruce signatur terram transgressus ad almam, Omnia donantur, sordeque liber erit’. En met den in vs. 2965, naar f en b, genoemden ‘meester Gielis’ (Gelijs, Gelis enz.) - volgens W. de juiste, oorspronkelijke lezing - zou dan bedoeld zijn: (Johannes) Aegidius (of ‘Gillis’), in de laatste helft der 12de eeuw te Zieriksee geboren (vandaar ook ‘Zirizaeus’, uit Z.), monnik in de Praemonstratenser-abdij van Middelburg (Zeeland), later plebaan te St.-Pieters-Leeuw (in Zuid-Brabant, vandaar ook ‘Van der Leeuw’), die een belangrijk aandeel nam aan den kruistocht van 1217-9, in 1219 uit Egypte over de verovering van Damiate schreef, na zijn thuis- | |
[pagina 94]
| |
komst abt te Middelburg werd (1226-30) en in 1237 stierfGa naar voetnoot1). Op grond nu dezer toespeling op gebeurtenissen omstreeks 1237, en ook in verband met zijne opvatting van den persoon van den deken Herman (zie ben, blz. 99, noot 3), meent Willems dan verder de vervaardiging van R. I kort na genoemd jaar, omstreeks 1240, te mogen stellen: ongeveer een kwart eeuw vroeger dan men tot dusverre meende, maar toch wel driekwart eeuw later dan de heeren Stracke en Van Mierlo gelooven, die onzen Reinaert I in de tweede helft der 12de eeuw geschreven achten.
Tegenover Willems' gissing heeft nu weer Dr. Van Mierlo in een opstel ‘Beevaart of kruistocht’Ga naar voetnoot2) Stracke's handhaving van ‘meester Jufroet’, als den in den Reinaert oorspronkelijk bedoelden en genoemden persoon, beaamd en met nog andere, historische en theologische gronden ondersteund. Hij betoogt, m.i. te recht, dat er in R. I niets is, dat aan eene deelneming van R. aan een kruistochtGa naar voetnoot3) zou kunnen doen denken; er is alleen en uitsluitend sprake van eene bedevaart, eene ‘pelgrimage’. Want over see varen (2971) wordt geenszins alleen en uitsluitend van een kruistocht gezegd, maar is ten minste even gewoon in toepassing op eene door de Kerk, ter penitencie, opgelegde bedevaart over de zee (d.i. daar en toen bepaaldelijk: de Middellandsche zee) naar het Heilige LandGa naar voetnoot4), het ‘lant van oversee’ (fr. pays d'outremer)Ga naar voetnoot5); het staat gelijk met mlat. transmarinareGa naar voetnoot6), hetzij als ‘coopman’, hetzij op eene ‘reise’ (krijgstocht), of wel - de derde, maar | |
[pagina 95]
| |
ook wel laatste soort van ‘reizigers’ in de middeleeuwen, toen er van ‘toeristen’ nog geen sprake was! - als pelgrim. Maar in Balduinus' bovenaangehaalde Latijnsche vertaling zou met dat ‘Si cruce signatur’ toch wel degelijk op een kruistocht gedoeld zijn; niet alleen volgens Willems, doch ook volgens Van Mierlo, die, hier met W. overeenstemmende, er nog aan toevoegt dat ook in den Ofr. Renart I - door V.M. tijdens 't schrijven dezer verhandeling nog beschouwd als vertaald of bewerkt naar Aernouts Mnl. origineel, voorzien van een onbeholpen slotGa naar voetnoot1) - wel van een kruistocht sprake is, blijkens vs. 1387-90: ‘Or voil venir a repentance El non de seinte penitence Voeil la crois prendre por aler La merci deu outre la mer’. Welk ‘kruis nemen’ dan overeenstemt met het ‘cruce signatur’ van l; terwijl later (1511-24) Renart zijn kruis den koning achterna werpt met een hoonenden afscheidsgroet van ‘Coradins’ of ‘Noradins’Ga naar voetnoot2). Hoewel nu deze laatste naam (van een sultan) wel aan een kruistocht schijnt te herinneren, meen ik toch dat ook de uitdrukkingen prendre crois en cruce signatur niet noodwendig dáárop doelen, evengoed op eene gewone bedevaart betrekking kunnen hebbenGa naar voetnoot3). Immers vooreerst zegt Renart in de laatstbedoelde passage zelf: ‘Par moi qui sui bons pelerins’ (1522) en spreekt hij ook alleen van ‘repentance’ en ‘penitence’ (verg. boven, blz. 89). Bovendien blijkt, zooals V.M. zelf opmerkt (blz. 24), uit eene aanhaling bij Ducange i.v. peregrinatio duidelijk dat ook gewone bedevaartgangers zich wel, op hun kleed, met een teeken plachten uit te monsteren; welk ‘signum’ toch zeker, althans bij eene bedevaart naar Jeruzalem, een opgenaaid kruis geweest zal zijnGa naar voetnoot4): het roode Jeruzalemkruis, | |
[pagina 96]
| |
dat men immers ook afgebeeld ziet op de kleedij van vele der door Jan van Scorel afgebeelde Jeruzalemvaarders (als door den ‘pelgrim’ Reinaert geparodiëerd worden)Ga naar voetnoot1). M.i. behoeven dus ook die Fransche en Latijnsche plaatsen niet noodwendig op een kruistocht te doelen, kunnen zij evengoed op eene bedevaart betrekking hebbenGa naar voetnoot2). Hier zou ik dus eer Van Mierlo bijvallen dan Willems, wien ik zelfs nauwelijks zooveel durf toegeven als V.M. met betrekking tot Renart en Reinardus Vulpes doet. Trouwens, al ware W.' meening omtrent de beteekenis van over see varen (kruis-, niet bedevaart) juist, dan bleef nog het voornaamste bezwaar: dat hij evenmin eenigen grond gevonden en aangewezen heeft om dezen zijnen Aegidius (= Gielijs) van der Leeuw uit Zieriksee te bezwaren met de verdenking eener zoo kettersche uitlating, gelijk Dr. Stracke dit ten aanzien van Goffredus Andegavensis wèl heeft vermochtGa naar voetnoot3). En zulk eene uitlating - waarmede 's mans deelneming aan en schrijven over een kruisvaart natuurlijk niets te maken heeft - is ten slotte datgene, waarop 't hier alleen of althans in de eerste plaats aankomt. Aan zijne opvatting van R.'s ‘over see varen’ als eene bedevaart ontleent V.M. nu echter ook weer een argument voor de vervroeging van R. I (ook B). In de 12de eeuw, de eeuw der 2de en 3de kruistochten, waren ook de bedevaarten naar het Heilige Land veelvuldig; doch nadat Jeruzalem voor 't eerst in 1187 en, na een korte poos van herwinning (van 1229 tot 1239), opnieuw door de Saracenen veroverd en in 1244 voorgoed in hunne handen gevallen was, was een bedevaart langen tijd z.i. zoogoed als onmogelijk. ‘Uit zulke toestanden | |
[pagina 97]
| |
blijkt dan opnieuw dat R. Ib gedicht schijnt te zijn in den tijd, toen zulke beevaarten nog gebruikelijk warenGa naar voetnoot1) ..., vóór het einde der XIIde eeuw liefst; in alle geval ook weer vóór 1240-5’Ga naar voetnoot2): wellicht dus kort na de (in 1179 reeds bestaande 1ste Ofr. br. (Ren. I). En ook vóór de controversen in den aanvang der 13de eeuw over de deelneming van ongewenschte personen aan de kruistochten; waarvan Willem, had hij ze gekend, zeker gaarne gebruik zou hebben gemaaktGa naar voetnoot3). Balduinus daarentegen, omstreeks 1272 R. I vertalende, kan (meent V.M.), aan die controversen gedachtig, wèl op een kruisvaart gedoeld hebben. Ik moet bekennen dat ik, hoezeer met V.M.'s opvatting als bedevaart instemmende, al deze stoute gevolgtrekkingen niet zoo grif kan aanvaarden. Vooral het zooeven genoemde argumentum e silentio lijkt mij ook hier, als zoo dikwijls, zwak. En zou geheel Palestina in de 13de eeuw ook voor bedevaartgangers ontoegankelijk geweest zijn? Worden ook hier toch niet uit geringe gegevens te ver strekkende gevolgen getrokken?Ga naar voetnoot4).
In een volgend opstelGa naar voetnoot5) - te uitvoerig en te ver (van honk) voerend om hier, zelfs in beknopten vorm, te worden samengevat - komt Dr. Van Mierlo nog eens terug op de vervanging van ‘meester Jufroet’ uit hs. a door ‘meester Gelijs’ in de hss. f, b enz. In den laatstgenoemde meent hij te mogen herkennen zekeren ‘magister Gilo’, schrijver (c. 1230) van een ‘Dyalogus de VII sacramentis’: een werk, elders toegeschreven aan Guiardus de Lauduno (Laudunensis, d.i. van Laon)Ga naar voetnoot6), bisschop | |
[pagina 98]
| |
van Kamerijk (1238-47), die dus denkelijk met den eerstgenoemden Gilo is te vereenzelvigenGa naar voetnoot1); welke Gilo echter anderzijds ook onder den naam Aegidius Laudunensis bekend staatGa naar voetnoot2). Dit boek, een handboek van pastoraaltheologie - waarin o.a. ook over het ‘transmarinare’ (van pelgrims) gehandeld wordtGa naar voetnoot3) - zal, meent V.M., evenals zijn schrijver, in de 13de en 14de eeuw in Vlaanderen onder de ‘clerke’ welbekend geweest zijn, en deze laatste zal, zoodoende, in jongere hss. licht de plaats hebben ingenomen van den toen en daar onbekend geworden, ouderen (twaalfdeeuwschen) Jufroet. Deze Gelijs = magister Gilo = Guiardus = Aegidius Laudunensis (uit het midden der 13de eeuw) dient dus wèl onderscheiden 1o van den door J.F. Willems te berde gebrachten Aegidius van Lessen, uit het begin der 14de eeuwGa naar voetnoot4), en 2o van den door L. Willems ten tooneele gevoerden kruisvaarder (Johannes) Aegidius van der Leeuw (uit Zieriksee) uit het begin der 13de eeuwGa naar voetnoot5). Drie genannen, candidaten naar eene (min of meer ‘eervolle’) vermelding in de jongere hss. en bewerkingen van den Reinaert! Doch ten slotte zijn de persoon en het werk van dezen Aegidius (= G(i)elijs) of van andere genannen, evenals die van dezen of genen Go(de)ffredus (= Jufroet), voor ons alleen van belang, indien en voor zoover zij eenig licht kunnen werpen op de tijdsbepaling van Reinaert I (B), of althans de in de betrokken verzen verscholen toespeling op bepaalde historische personen of toestanden ophelderen. Als samenvatting en uitkomst van deze, door de veelheid der opgeworpen namen en vraagstukken ietwat verbijsterende op- en onderzoekingen zou ik als mijn indruk - van meer | |
[pagina 99]
| |
mag ik niet getuigen - willen vaststellen: 1o dat ‘meester Jufroet’ = Goffredus Andegavensis (uit de 12de eeuw) inderdaad wel de meeste aanspraken kan doen gelden op de oorspronkelijke plaats in Reinaert IGa naar voetnoot1); wiens naam dan in jongere hss. en bewerkingen vervangen zou zijn door dien van ‘meester G(i)elijs’ = Guiardus(= Aegidius?) Laudunensis (uit de 13de eeuw); 2o dat, al zijn, vooral bij deze dooreenwarreling van namen of personen, niet alle argumenten even sterk en steekhoudend, deze persoonsherkenning wel zou pleiten voor een ontstaan van den oorspronkelijken Reinaert I B in de tweede helft der 12de eeuw. | |
6. Deken Herman.Weer een ander (het zevende) opstel van den geleerden en onvermoeiden Dr. Stracke handelt over ‘Deken Herman uit den Reynaert’Ga naar voetnoot2), genoemd in de verzen 2750-2. Grimm heeft reeds, RF. CLIX, twijfelend gevraagd, of zekere Herman, abt van St.-Maarten te Doornik in de eerste helft der 12de eeuw, hier bedoeld kan zijn. J.F. Willems, XXXVII, acht dit stellig 't geval; deze persoon paste trouwens wonderwel in zijn betoog, dat de Reinaert in de 12de eeuw geschreven is. Martin, XVIII, maakt daarentegen gewag van een hem door C.A. Serrure aangewezen, maar door M.t.a.p. niet teruggevonden (aldus geheeten?) deken der scholen van St.-Phara(h)ilde te Gent omstreeks 1226Ga naar voetnoot3), derhalve eene eeuw jonger; hetgeen beter zou strooken met de dateering van R. I omstreeks 1260. Buitenrust Hettema eindelijk noemt, 71, uit Foppens, Bibl. Belg. I 472, eenen ‘Her(i)mannus monachus Benedictinus Abbatiae St. Vincentii Laudunensis [Laon], postea Abbas | |
[pagina 100]
| |
III Monasterii S. Martini, in urbe Tornacensi, ... floruit c. 1150’, schrijver van historische werken; kennelijk denzelfde als de door Grimm en Willems bedoelde. Nu betoogt Dr. Stracke, welbelezen en ervaren in de middeleeuwsch-kerkelijke literatuur en het kerkelijke recht, op uitvoerige, maar, voor zoover ik dat kan beoordeelen, grondige wijze, dat de eerstgenoemde Herman, geb. c. 1090, van 1127 tot 1142 abt der Benedictijnerabdij van St.-Maarten te Doornik, † vóór 1150, vaak met zijn naam- en tijdgenoot Herman, waarschijnlijk Praemonstratenser monnik te Laon, verward is, maar evenmin als deze in den R. bedoeld kan zijn; niet omdat hij (bij de onderstelling van het ontstaan van den R. omstreeks 1260) toen, ruim eene eeuw later, reeds vergeten geweest zou zijn, maar omdat hij ‘monachus, praepositus, abbas’, (regulier) was, derhalve geen ‘deken’, d.i. seculier geestelijke geweest kan zijn. Wie kan dan bedoeld zijn? Want eene onechtverklaring en schrapping dezer regels, als een ‘dwaas intermezzo’, alleen op grond der vervanging of vervaging in l 1349 door ‘de iudicibus’ en der weglating van dezen naam in R. II (b) 2744-5, acht ook S. slechts een der vele voorbeelden van Van Helten's lichtvaardige tekstcritiek. Immers Balduinus laat zoovele andere namen van personen en plaatsen of mogelijke toespelingen weg; hij vertaalt bovendien 2748-51 nauwkeurig, terwijl R. II 4507 en 4538 in ‘heer Herman die provisoor’, schoon bekleeder van een ander (of anders genoemd) kerkelijk ambtGa naar voetnoot1), toch zeker wel den naam uit deze regels van I bewaren. S. zet dan verder uiteen dat R., ‘in spaeus ban’, geëxcommuniceerd, als medeplichtig aan de ontvluchting van een monnik (Isingrijn) uit zijn klooster Elmare (zie 2724-36 en 1479-80, 1489, 1495), van dien ban alleen door den paus zelf ontslagen kon worden (een ‘casus papalis’); weshalve hij, en wel ten spoedigste, naar Rome moet ‘om aflaet’Ga naar voetnoot2). Reeds | |
[pagina 101]
| |
3 jaar geleden is hij door het seendgericht ‘te banne ghedaen’, hij moet vóór den afloop van het 4de jaar te Rome zijn aflaat bekomen en, ter ‘penitencie’, zijne bedevaart naar het Heilige Land volbracht hebben; anders wordt hij, als ‘contumax’, opnieuw voor den kerkelijken rechterstoel geroepen en voor eeuwig veroordeeld. Daarom wil hij dan ook op staanden voet, ‘morghin’ (2762), weg, hij is ‘haestich’ (3017) om te vertrekken, ten einde, te Rome ‘van den banne gheclaert’ (2760, 2972), in staat van genade ‘over see te varen’ naar het Heilige Land, en ‘danen nemmermee’ (2738, 2808) te keeren, voor en aleer hij door de volbrachte boete gezuiverd is en dus weer met eere in 's konings gezelschap mag zijn. Over zulk eene schending der kloostergelofte kon noch de proost der Benedictijner-proosdij ElmareGa naar voetnoot1), noch de abt der Benedictijner-abdij St.-Pieters te Gent (waarvan Elmare afhankelijk was), maar alleen een vol seendgericht, belegd door den bisschop, als gemachtigde van den paus, en door dezen of zijn plaatsvervanger (den deken) voorgezeten, recht doen. Het bisdom Doornik nu - waartoe dat deel van Vlaanderen, waarin Elmare lag, althans later (zie straks), behoorde -, sedert eeuwen met het bisdom Noyon vereenigd, was zóó groot, dat de bisschop onmogelijk alle seendgerichten kon voorzitten, maar slechts ééns om de vier jaar bijzondere gevallen berechtte, terwijl anders de aartsdeken hem gewoonlijk vervingGa naar voetnoot2). Bovendien was het, naar een in 1175 door den paus bekrachtigd oud gebruik, den Gentenaars toegestaan in kerkelijke zaken alleen voor hun eigen, Vlaamschsprekenden, deken te pleiten, in plaats van voor den bisschop te Doornik, waar alleen in | |
[pagina 102]
| |
't Fransch gepleit werd; vandaar ook later Belijns eisch aan den koning om hem te ‘quiten scadeloos jeghen bisscop ende jeghen deken’ (2976-7). R. is dus ‘in vullen seende’, ‘voorGa naar voetnoot1) den deken Hermanne’, ‘te banne ghedaen’. Waarschijnlijk was deze deken Herman een destijds bekend persoon. Maar niet stellig en zeker was hij de deken te Gent. Immers, daargelaten dat toch misschien ook een deken te Doornik (zie straks) bedoeld zou kunnen zijn; de proosdij Elmare, hoewel afhankelijk van genoemde abdij, die onder het bisdom Doornik behoorde, lag vanouds - evenals de Vier Ambachten (Hulst, Aksel, Assenede en Boekhout), en dus ook Hulsterloo, Criekenpit, Absdale enz. - in de dioecese Utrecht, en kwam eerst in 1246 onder Doornik (waartoe het land van Waas vanouds behoorde)Ga naar voetnoot2). Ook een Utrechtsche deken zou dus bedoeld kunnen zijn. Dr. S. heeft echter noch te GentGa naar voetnoot3), noch elders in het Doorniksche, noch ook in het Utrechtsche bisdom een deken Herman uit de laatste helft der 12de of de eerste helft der 13de eeuw kunnen opsporen, die hier bedoeld zou kunnen zijn; hetgeen ik hem, met betrekking tot het Utrechtsche bisdom moet nazeggen. Hij wil hem dan elders zoeken: onder de Praemonstratenser kloosterlingen (= Norbertijnen, Witte Heeren), waar z.i. ook de, eveneens tot den clerus behoorende, dichter van R. I B te vinden isGa naar voetnoot4). Nu leefde er onder den uit deze orde voortgekomen bisschop van TerrenburchtGa naar voetnoot5) (= lat. Teruanna, fr. Thérouanne > vl. Terwanen) Milo (1131-58), | |
[pagina 103]
| |
een in dien tijd machtigen, invloedrijken kerkvorst, bevriend met graaf Dirk van den Elzas, in zijn bisdom zekere Hermannus, in stukken van 1132-4 als diaconus voorkomende, doch sedert 1141 decanus; allicht, gelijk vaak in zulke gevallen, 's bisschops ordebroederGa naar voetnoot1) en als zoodanig door hem tot zijn naasten medehelper verheven; denkelijk omstreeks 1150 gestorven, maar in dit laatste jaar nog medeonderteekenaar van een gewichtig stuk, waarin allei quaesties met betrekking tot den geestelijken ban behandeld worden. Hij zal zeker wel, volgens opdracht van zijn bisschop, banvonnissen geveld hebben, en wellicht ook buiten diens bisdom, of althans in Vlaanderen, vooral in 't land van Waas, een bekend persoon geweest zijn. Deze persoon zal, gist S., de ‘deken Herman’ geweest zijn, een tijdgenoot en wellicht ook ordebroeder van den dichter van Reinaert I, ‘Arnold (of Willem)’, die omstreeks 1175 dáárom èn van Kriekeputte èn van deken Herman gewaagde. Hetgeen zeker alles wèl strookt met de andere gissingen van S. en V.M. en op 't eerste gezicht niet onaannemelijk schijnt, maar... ten slotte toch eveneens een gissing blijft!
Is het geoorloofd aan de talrijke bovenstaande gissingen, op dit gebied vol voetangels en klemmen reeds geuit, nu mijnerzijds eene wellicht even gewaagde gissing of vraag toe te voegen? Overweegt men 1o dat de proosdij Elmare, waar een valsche boef als Reinaert ‘clusenare’ was of althans voorgaf te zijn (362-70), en waar ook, blijkens een ander avontuur, Reinaert en Isingrijn ‘beede begheven waren’ (1479-89), doch waaruit later de eerste den laatste hielp ontvluchten | |
[pagina 104]
| |
(2724-33)Ga naar voetnoot1), zeker tot de orde der Benedictijnen behoorde; 2o dat ook de abdij van St.-Quentin in Vermandois - waarmede de ‘pape van Boloys’, de rijkste in ‘al dat lant’, met kennelijk welbehagen geschilderd als een echte ‘smulpaap’, een ‘pater-goedleven’ (1504-73), in nauwe betrekking stond - tot diezelfde orde behoorde; 3o dat ook met het ‘prioreit van swarten nonnen’, waar 't krioelde van vette ganzen, hoenderen, hennen en kapoenenGa naar voetnoot2) (1692-5), denkelijk eveneens een (weelderig) Benedictijnessenklooster bedoeld isGa naar voetnoot3); 4o dat ook ‘meester Jufroet’, wien - door koning Nobel, achter wien de auteur dus schotvrij blijft! - kettersche leerstellingen aangewreven worden (2965-72: zie boven, blz. 91), desgelijks een Benedictijner-abt is geweest -, dan kan de vraag rijzen, of dit samentreffen bloot toeval is, dan of in dit alles een venijnige bedoeling verscholen zit: t.w. de kloosters der oudste, eerwaardige, maar, blijkens de ‘reformatiën’ van Geeraard van BrogneGa naar voetnoot4) en van Cluny, reeds in de 10de eeuw hier en daar ontaarde orde der Benedictijnen te schilderen, te brandmerken als bedorven door schijnheiligheid, verslapte kloostertucht, ontvluchting van monniken, weelde en overdaad, ja ook ketterij! En kan, gist men dan verder allicht, deze vraag temet nog een scherper karakter krijgen, wanneer men daarnaast bedenkt dat de dichter, of liever: een der dichters, van den Reinaert, naar de niet onwaarschijnlijke gissingen van Dr. Stracke, een Praemonstreiter monnik, van de priorij Hulsterloo, was? Zou men in deze trekken dan temet een verholen bittere satire van de jongere op de oudere kloosterorde mogen zien? Dr. Stracke gewaagt hiervan niet, al doelt hij wel op zekere tegenstelling tusschen de oude en de haar hier en daar vervangende jongere | |
[pagina 105]
| |
ordeGa naar voetnoot1). Dr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M. (wien ik ook voor andere inlichtingen dank verschuldigd ben) heeft de goedheid gehad mij te wijzen op een theologischen pennestrijd tusschen Rupertus, tot 1113 te Luik woonachtig, later abt der Benedictijner-abdij te Deutz († 1135), en Norbertus, den stichter der Praemonstratensenorde. Tegen dezen heeft gene, in zijne ‘Altercatio clerici et monachi’, het recht van een monnik om te prediken verdedigd; en tegen denzelfden Norbertus, die een volzin uit Rupertus' ‘De divinis officiis’ had veroordeeld, heeft deze zich gekeerd in zijn ‘In regulam S. Benedicti (1125)Ga naar voetnoot2). Bedenkt men verder dat Norbertus de clerici tot hun plicht geroepen heeft, waardoor hij ook met de monniken der oude orde in conflict is geraakt, dat hij in 1124-6 te Antwerpen tegen den ketter Tanchelm (een Zeeuw) gewerkt heeft, en dat zijne orde ook in de jaren 1128-30 kloosters heeft gesticht in Grimbergen, Park (bij Leuven), Averbode en Tongerloo (in Brabant), dan schijnt het - meent Dr. K. - welhaast zeker dat Rupertus' bestrijding van Norbertus ook in Vlaanderen wel bekend geweest en door anderen, inzonderheid Benedictijnen, voortgezet is. Zouden wij dus in de genoemde plaatsen van den Reinaert verholen schimpscheuten van een Praemonstreitermonnik op de Benedictijnen, naklanken van dit theologisch twistgeschrijf, mogen hooren? Of... is dit alles ten slotte toch niets dan vèrgezochte, fantastische ‘inlegkunde’? | |
7. Slotsom.Welke uitkomsten hebben nu de hierboven saamgevatte en critisch besproken onderzoekingen opgeleverd? | |
[pagina 106]
| |
In de eerste plaats verscheidene, dankbaar te aanvaarden, gegevens ter juistere bepaling der gelegenheid en gesteldheid van Hulsterloo en Criekenpit, van Hijfte en Boloys, wellicht ook van Portaengen, Pollanen en Portegael. En ten tweede hebben de heeren Stracke en Van Mierlo uit de middeleeuwsch-kerkelijke geschiedenis en theologische literatuur eenige personen te voorschijn gehaald, die zij, op meer of minder sterke gronden, meenen te mogen vereenzelvigen met de in Reinaert I vermelde ‘Meester Jufroet’ en ‘Deken Herman’; welke twaalfdeeuwsche personages, in verband ook met sommige der uit S.'s topographische onderzoekingen gebleken of betoogde feiten, hen dan doen besluiten tot eene vervroegde dagteekening, in de (tweede helft der) twaalfde eeuw, van Reinaert I. Hier ware nu eene kleine uitweiding niet misplaatst: een klacht over het bedroevend gemis van bijna alle chronologie, en daarmede van een ‘ontwikkelingsgang’, van eenig perspectief in onze oudere ‘Middelnederlandsche’ epische, lyrische en dramatische, bijna geheel anonieme - trouwens meestal maar al te fragmentarisch, in (veel) jongere hss. bewaarde - literatuur; welker taal en rijmen ons wel dikwijls in staat stellen om met eenige zekerheid de plaats, het gewest van herkomst te bepalen, doch, bij het doorgaans ontbreken van alle uit- en inwendige gegevens, van alle termini ‘post’ of ‘ante quos’, hoogst zelden ons veroorloven, den tijd ook maar bij benadering te bepalen, laat staan ons van de persoon des dichters eenige voorstelling te maken. En aan deze klacht ware voorts een vraag vast te knoopen naar de zelden besproken, veelmin nagevorschte oorzaken van het toch verwonderlijke, onverklaarbare, en ook weer bedroevende, algeheele gemis eener ‘Oudnederlandsche’ (s.v.v.), d.i. in hoofdzaak allereerst Oudwestnederfrankische - maar ook Oudoostnederfrankische, Oudsassische en Oudfriesche - literatuur, of althans ‘taalgedenkstukken’, uit de vroegere middeleeuwen: een leegte, in zoo bevreemdende tegenstelling, eener- | |
[pagina 107]
| |
zijds met den vroegen, hoogen, economischen en politieken bloei der zuidwestelijke gewesten, met name Vlaanderen, anderzijds met den betrekkelijken rijkdom en de continuïteit der vroeg-Middelhoogduitsche, vooral der Nederrijnsche literatuur. De Malbergsçhe glossen, de Oudoostnederfrankische Psalmen, de Lipsiaansche en de andere oudere glossen, één Oudlimburgsche(?) regel: ‘Tesi samanunga was edele ende scôna’Ga naar voetnoot1), onlangs vermeerderd met één anderen, Oudwestvlaamschen(?)Ga naar voetnoot2); en eindelijk een groot aantal personnsnamen, plaatsnamen en ook eenige gemeene znw., uit oorkonden, kronieken, heiligenlevens bijeengezocht, voor de taal geschiedenis van groot belang en ten deele te dien einde ook reeds onderzocht: ziedaar de schamele armoede, waarmede wij ons moeten vergenoegen! Eene armoede, kwalijk geheel te verklaren uit de vroege verfransching, althans in Vlaanderen, van adel (en geestelijkheid?), die slechts het ontstaan en het genot van Walsche gedichten (van Crestien de Troyes e.a.) in de wereldlijke, en van Latijnsche (Ysengrimus, Fecunda Ratis enz.) in de geestelijke hoogere kringen begunstigd, maar voor Dietsche (volks)literatuur geen plaats gelaten zou hebbenGa naar voetnoot3); noch te verbloemen met de onderstelling eener zóó grondige opruiming en vernietiging van middeleeuwsche hss. in het tijdperk van Humanisme, Renaissance en Reformatie; noch eindelijk te verhelpen door de welgemeende, ijverige en krachtige pogingen der heeren Van MierloGa naar voetnoot4), Stracke e.a. om uit sommige Latijnsche getuigenissen, berichten en toespelingen in kronieken, heiligenlevens enz. een geheel gebouw van oudere, geestelijke en ook wereldlijke Dietsche literatuur op te trekken, dat, ondanks alle aangewende moeite, helaas, niet meer dan een luchtkasteel blijkt. | |
[pagina 108]
| |
Doch zulk eene uitweiding zou veel meer ruimte vergen dan hier beschikbaar is.Ga naar voetnoot1) Blijven wij dus nader bij honk: de pogingen tot dateering van Reinaert I. Nu is, naar ik meen, hierboven wel aangetoond dat tegen vele, zoo niet alle gissingen en besluiten van Dr. Stracke enkele bedenkingen ingebracht kunnen worden, en dat in allen gevalle die gissingen, hoe vernuftig ook meestal, 't toch niet verder kunnen brengen dan tot zekeren graad van waarschijnlijkheid, zelden of nooit tot eene - in dergelijke vraagstukken trouwens zeldzame - zekerheid. Er is m.i. nauwelijks één betooggrond, die stellig ons gedicht, Reinaert I (A + B), uit de 13de naar de 12de eeuw verwijst. Desniettemin dient m.i. toch wel erkend dat in de door Dr. S. bijeengebrachte historische gegevens met genoegzame waarschijnlijkheid enkele termini post quos (niet: ante quos!), vooral voor R.I B, gewonnen zijn, die te zamen het ontstaan van den ouderen, oorspronkelijken vorm van R. I B - en, a fortiori, van den aan B voorafgeganen R. I A - vóór 1200 plaatsen, niet zeer lang na het ‘verschijnen’ der 1ste Ofr. branche (Le Plaid, c. 1180?)Ga naar voetnoot2), die immers ook aan den dichter (Willem) van B bekend geweest moet zijnGa naar voetnoot3). Zijn er nu, tegenover de bovenstaande, voor een ontstaan in de 12de eeuw pleitende argumenten, andere, met name toespelingen op historische personen of gebeurtenissen, dus termini post quos, die zouden wijzen op een ontstaan (of eene voltooiing!) in de 13de eeuw, tusschen 1260 en 1272? Martin, XVIII, gewaagt ('t eerst?) van de mogelijkheid, dat het verhaal van Brune's samenzwering met Isingrijn, Reinaert sr., Tibeert en Grimbeert om koning Nobel naar de kroon en naar | |
[pagina 109]
| |
't leven te staan eene herinnering zou behelzen aan den strijd tusschen den Duitschen en den Franschen invloed op Vlaanderen, die in den slag van Bouvines (1214) ten nadeele van den Welf Otto van Brunswijk, ten voordeele van koning Philips August van Frankrijk is beslistGa naar voetnoot1). Doch Martin erkent zelf aanstonds dat deze gissing den steun van andere gegevens behoeft. - Voretzsch wil bij Brune's ‘tegenkoningschap’, waarvoor R. sr. juist in het hedendaagsche Duitschland, in ‘Sassen’ (2463, 2476)Ga naar voetnoot2) werft, nauwelijks denken aan den strijd tusschen denzelfden Otto van Brunswijk (1198-1215), als pretendent naar de Duitsche koningskroon, en Philips van Zwaven, daar de eerste na den dood des laatsten alleen koning werd; evenmin, om dezelfde reden, aan Willem van Holland, die sedert den dood van Koenraad IV ook geen ‘tegenkoning’ was. Wel echter aan den jongen koning Hendrik VII, die in 1235 tegen zijn vader Frederik II opstond; wiens ijverig alom troepenwerven, maar ook volslagen nederlaag en ondergang misschien in de geschiedenis van Brune's pretendentschap en samenzwering afgespiegeld zou kunnen zijnGa naar voetnoot3). Ik moet bekennen dat, al geldt het hier waarschijnlijk juist vooral het (Duitsche) Rijks-VlaanderenGa naar voetnoot4), het mij toch twijfelachtig schijnt of in dit afgelegen deel van het Duitsche Rijk die verre, grootendeels in Zuid-Duitschland en Italië zich afspelende, twisten zóóveel weerklank gevonden zouden hebben (als vooral thans Duitsche nationale schrijvers hierin allicht weer zouden willen hooren!), dat zij de onderstelling van een nagalm daarvan in den Reinaert zouden wettigen. Het oordeel hierover aan Vlaamsche historici overlatendeGa naar voetnoot5), wil ik | |
[pagina 110]
| |
mijnerzijds wijzen op twee andere, naderbij liggende, Dietsche parallelle verhalen omtrent eene samenzwering, die, wijl meer zuiver literair, alle neigingen om hierin toespelingen op politieke Duitsche toestanden te zien geheel verwerpelijk zouden doen achten. Vooreerst op het door mij, Tschr. XXX 58-60, medegedeelde verhaal, in het Chronicon van den Hollandsch-Stichtschen geschiedschrijver Willelmus Procurator (geb. c.1295) in 't gewag van de twisten tusschen den Hollandschen graaf Floris V en de heeren van Aemstel - van eene samenzwering van heer, wolf en vos tegen den koning leeuwGa naar voetnoot1): een blijk der bekendheid, in Holland gedurende de 14de eeuw, eener dierensproke van denzelfden of dergelijken inhoud als het verhaal in R. I B, die zeer wel eene eeuw vroeger in Vlaanderen evenzeer bekend en de bron van R.'s verdicht verhaal geweest zou kunnen zijn. En ten andere schijnt de door mij opnieuw betoogdeGa naar voetnoot2) parodieerende navolging van Karel en Elegast in R. I B (vooral juist van dit gedeelte: het verhaal der samenzwering) alle gedachte aan eene toespeling op historische gebeurtenissen eveneens te verbannen. Kan er dan misschien uit het voorkomen, in de episoden van Brune en van Tibeert, van den gehuwden ‘prochiepape’, van ‘des papen sone Martinet’ en van ‘die kindre alle gadre’ (727 vlgg., 1163, 1219-28) - waarnaast ook herinnerd mag worden aan den gehuwden kapelaan Belijn (1849-51, 2955) - eenige aanwijzing voor de tijdsbepaling geput worden? Van Mierlo en Stracke roeren, voor zoover ik zie, dit punt niet aan; ofschoon toch hun voorganger op het pad ter vervroeging van den Reinaert, J.F. Willems, XXXVIII vlg., reeds uit het feit, dat deze ‘dorpspastor... wordt voorgesteld als hebbende vrouw | |
[pagina 111]
| |
en kinderen, die openbaer met hem in hetzelfde huis woonen..., zonder dat zulks aen zyne parochianen den minsten aanstoot, of aan den dichter... (ook een geestelyke...) eenige stof tot hekelen geeft’, in verband met dat andere feit, ‘dat geen priester sedert het midden der XIIde eeuw zich meer in den echtelyken staet kon begeven, zonder tevens zyn beneficium te verliezen’, heeft opgemaakt ‘dat onze dichter omtrent het midden dier eeuw schreef, toen er nog voorbeelden van gehuwde priestersGa naar voetnoot1) konden zyn’. Hoewel ‘plane hospes’ op dit kerkrechtelijk gebied, meen ik toch - naar hetgeen dienaangaande te mijner kennis is gekomen, en met voorloopige verwijzing naar het door B. Hettema, blz. 27-8 zijner Aant., verzamelde, waaraan nog een en ander ware toe te voegen - te mogen vaststellen dat, ofschoon sinds den tijd van paus Gregorius VII in de 11de eeuw het coelibaat althans voor alle clerici boven den rang van subdiaken geboden was, toch ook in de Nederlanden (gelijk elders) nog in de 12de en ook in de 13de eeuw de ‘clerici uxorati’ of ‘coniugati’ - door een, vanouds in de volkszeden geworteld, geheim huwelijk of trouwbelofte aan ééne vrouw verbonden - geenszins zeldzaam waren; doch dat deze gehuwde priesters wèl onderscheiden werden van de ‘focaristae’, die in ongeregelde gemeenschap leefden met eene bijzit (‘focaria’, ‘amië’ enz.); welk laatste euyel door de kerkelijke oyerheid en door de geestelijke en wereldlijke moralisten streng werd veroordeeld. Uit vele voorbeelden van het eerstgenoemde wil ik hier slechts één, mij onlangs onder 't oog gekomen, geval vermelden (om den tijd en om de plaats hier bijzonder van pas), waar het echtgenoot-en-vader-zijn van een ‘pape’ nog in de tweede helft der 13de eeuw in Vlaanderen blijkbaar geen bijzonderen aanstoot gaf: eene openbare oorkonde | |
[pagina 112]
| |
van 1262, waarin een ‘pape’ met zijn zoon (nog wel aan een abt van St.-Andries, bij Brugge!) een stuk land schenken en daarbij beloven ‘alle die andre kinder te brinkene (brengen) te ghiften uan den zeluen lande al (als) si sullen sijn beiaert’ (mondig)Ga naar voetnoot1): een talrijk huisgezin derhalve, volkomen gelijk aan dat van den echtgenoot van vrouwe Julocke! Welke laatste trouwens, hetzij zij al dan niet aan de parochianen haars echtgenoots of aan dichter of lezers (hoorders) kennelijken aanstoot gegeven hebbe, in allen gevalle, evenals haar man, den dichter (waarschijnlijk zelf een ‘clericus’!) even kennelijk welkome voorwerpen van spot opgeleverd hebben! Ik meen hieruit te mogen besluiten dat deze figuren zeker wel in de 12de eeuw thuishooren, maar ook in de 13de eeuw nog geenszins onmogelijk zijn, en derhalve niet als argumenten tegen eene redactie van ons gedicht in de 13de eeuw, vóór eene vervaardiging in de 12de eeuw gebezigd mogen worden: zij pleiten vóór noch tegen de 12de of 13de eeuw, wij hebben er geen houvast aan. Doch misschien verdient eene andere, reeds lang geleden gegiste toespeling hernieuwde overweging. Grimm's gissing (CCLVIII), dat met ‘Botsaert die clerc’ (3377, 3380, 3387, 3390) gedoeld zou zijn op (den, naar men toen nog meende, omstreeks 1218 gestorven) Bo(u)chard van Avennes, is niet aanvaard door Jonckbloet (CLI-CLII), omdat deze Bouchard weliswaar een ‘clerc’ was, maar zijn oorspronkelijke geestelijke stand zelfs aan zijne vrienden onbekend was, en hij, toen dit omstreeks 1214 bekend werd, reeds te veel roem als wereldlijk ridder had verworven en, als den geestelijken stand ontloopen zijnde, ‘een te groot zondaar (was) ... om nog als een wijze en geleerde klerk te worden voorgesteld’. En ook eene andere, op 't eerste gezicht opmerkelijke gelijkenis tusschen de geschiedenis van dezen Bouchard en enkele trekken uit het laatste gedeelte van den Reinaert: Bouchards, tot | |
[pagina 113]
| |
boete zijner latere verzaking van den geestelijken stand, volbrachte pelgrimage naar Jeruzalem, doch weigering om van zijne vrouw en twee kinderen afstand te doen, vergeleken met R.'s ‘ballingschap’ wegens zijne hulp tot eene ontvluchting uit het klooster, zijne (beloofde) pelgrimage ‘over see’, en zijn afzien daarvan bij 't weerzien van zijne vrouw en (twee) zonen: dit alles acht hij van geringe beteekenis; zoodat hij ten slotte alle toespeling op Bouchard van Avennes als hersenschimmig terugwijst. Sindsdien is nu echter uit l 1730: ‘Boccardus simius’ gebleken: 1o dat Botsaert voor Balduinus de naam was van den aap; 2o dat dit geen verzinsel van Balduinus, maar zeer waarschijnlijk niet, gelijk andere namen als Reinaert enz., in de levende volksoverlevering gegrond, maar door hem aan een of ander literair voorbeeld ontleend isGa naar voetnoot1), daar ook in de Noorditaliaansche bewerking van een waarschijnlijk ouderen vorm der 1ste Ofr. branche van den Renart (Martin XXVII 59-60) eveneens een Bocha als ‘schrijver, clerc’, voorkomt, die in het andere hs. dier branche, vs. 83-90 (in woorden, die zekere opmerkelijke gelijkenis vertoonen met R.I 3376 vlgg.) tweemaal | |
[pagina 114]
| |
‘simia’ genoemd wordt. Met Botsaert is dus hoogstwaarschijnlijk ook reeds in R. I de aap bedoeld: evenals Firapeel (en Bruneel?) een der ‘hoffähige’ dieren van vreemde herkomst, die, ook in den Mhd. RF. en vooral in de jongere Ofr. branches optredende, eerst later in het dierenepos binnengedrongen schijnen te zijnGa naar voetnoot1). Deze vereenzelviging met den aap (in de middeleeuwen zeker evenmin als later vleiend geacht) van den naam Botsaert geeft, dunkt mij, aan het vermoeden eener in dezen naam gelegen jongere verholen politieke toespeling nieuw voedsel. Een toespeling dus op dien in de Vlaamsche geschiedenis befaamden Bouchard van Avennes, aanvankelijk korten tijd ‘clericus’, (subdiaken), doch in 1212, met verzaking van den geestelijken stand, gehuwd met Margareta, tweede dochter van den Vlaamschen graaf Boudewijn IX (van Constantinopel), die na de ongeldigverklaring van dit huwelijk (met een gewezen geestelijke!) in 1223 hertrouwde met Willem van Dampierre en in 1244, na den dood harer zuster Johanna, gravin van Vlaanderen werd († 1280); uit welk tweede huwelijk de erfenistwisten of veeten tusschen de halve broeders en hunne nazaten voortsproten, die sindsdien, ook lang na Bouchards dood (1244?), bijna de geheele 13de eeuw door, Vlaanderen in beroering (en in oorlog met Holland) hebben gebrachtGa naar voetnoot2). In verband met het bovenstaande trekt het nu bovendien de aandacht 1o dat het jongere, satirische Ofr. gedicht ‘le Couronnement Renart’ (een late nazaat der ‘branches’ van den ‘roman de Renart’), in de tweede helft der 13de eeuw in Vlaanderen geschreven, is opgedragen aan een in den proloog en den epiloog vermelden, kortelings overleden ‘conte Guillaume’, hoogstwaarschijnlijk Willem van DampierreGa naar voetnoot3), zoon | |
[pagina 115]
| |
uit bovengemeld tweede huwelijk van Margareta van Vlaanderen, reeds in 1246 naast zijne moeder ‘graaf van Vlaanderen’, in 1248 met Lodewijk den heilige van Frankrijk ter kruisvaart naar Egypte getogen, en in 1251 in een tournooi te Trasegnies (in Henegouwen) gedoodGa naar voetnoot1); 2o dat ook de Latijnsche vertaling van onzen Reinaert I tusschen 1267 en 1274Ga naar voetnoot2) door ‘Balduinus juvenis’ (Boudewijn den jonge) is opgedragen aan J(oh)an(nes) van Dampierre, vierden zoon van Guy van Dampierre (den jongeren broeder van evengemelden Willem) en kleinzoon van Margareta van Vlaanderen en Willem van Dampierre sr. Krijgt in het licht van dit alles deze naam Botsaert van den aap, 's konings clerc, niet allen schijn van een bedekte hatelijkheid, een schimpscheut - van een aanhanger van de overwinnende partij der Dampierre's, ten doel hebbende hun in 't gevlij te komen - aan 't adres van den gesmaden Bouchard van Avennes? Indien deze gissing eener historische toespelingGa naar voetnoot3) - waarover ik gaarne het oordeel van Vlaamsche deskundigen zou vernemen - juist mocht blijken, ware daarmede, althans voor dit slotgedeelte van R. I, waarin de aap Botsaert als schimpnaam voor Bouchard van Avennes voorkomt, een terminus post quem gevonden: Margareta's tweede huwelijk, de bron der twisten tusschen de huizen Avennes en Dampierre (1223). Strikt genomen behoeft echter Bouchards sterfjaar (1244?) niet als terminus ante quem te gelden; immers zoolang de veete tusschen de beide huizen voortduurde (tot c. 1282), bleef Bouchards naam, als die van den stamvader der Avennes, voor de Dampierre's zeker een voorwerp van haat en smaad. Toch schijnt het geraden hier een niet al te lang tijdsverloop na 1244 aan te nemen. Zoo zou men voor dit slot van R.I. | |
[pagina 116]
| |
(ongeveer 3376-3484) - immers juist dat, hetwelk in vele opzichten merkelijk afsteekt bij het voorafgaande gedeelte van R. I B, en dus zoowel om zakelijke als om vormelijke, taalkundige redenen, onder sterke verdenking staat, van eene andere hand en van latere dagteekening te zijnGa naar voetnoot1) - weer terugkomen tot het vermoeden van de tweede helft, wellicht het derde kwartaal der 13de eeuw als tijd van vervaardigingGa naar voetnoot2). Is dit slotstuk (c. 3376-3484) inderdaad jonger dan het voorafgaande hoofd deel van R. I B - en dus, a fortiori, vrijwat jonger dan het ook in tijd van vervaardiging zeker aan B voorafgaande R. I A -, dan zou men, verder gaande, voor dit hoofddeel van B wellicht het tweede, en voor A het eerste kwartaal der 13de eeuw als den tijd der bewerking mogen vermoeden. Want meer dan een vermoeden, op tamelijk lossen grondslag, is dit alles natuurlijk niet! Met opzettelijken nadruk spreek ik van eene bewerking, t.w. van oudere stof, in één of meer oudere gedichten van ongeveer denzelfden inhoud als R. I A + B (zonder het bovengenoemde slot), doch in ouderen, wellicht twaalfdeeuwschen vorm. Want terwijl ik eenerzijds, na de meer of minder stellige uitkomsten van de onderzoekingen en vondsten der heeren Stracke en Van Mierlo, de mogelijk- of zelfs waarschijnlijkheid niet durf loochenen, dat R. I in den nu uit de hss. (a, e en f) en de Latijnsche vertaling (l) bekenden vorm, ver- | |
[pagina 117]
| |
schillende elementen of ‘relicten’ uit de 12de eeuw bevat, verbieden anderzijds taal en stijl en versbouw mij nog steeds het gedicht, in dezen vorm, zóó oud (immers c. 1180) te achten als genoemde geleerden telkens weer, zonder ook op deze factoren acht te gevenGa naar voetnoot1), durven aannemen en betoogen. Indien die bestanddeelen inderdaad uit de 12de eeuw afkomstig zijn, moet ons gedicht m.i. één of meer voorgangers gehad hebben, het gewrocht zijn van één of meer bewerkingen van één of meer twaalfdeeuwsche gedichten, iets jongere tijdgenoot(en) van ‘Isingrînes Nôt’, den oorspronkelijken vorm van den Mhd. Reinhart FuchsGa naar voetnoot2). Want nu, na al de in deze drie opstellen besproken literairhistorische en -aesthetische, topographische en historische onderzoekingen en gissingen, mag en moet ook de philologie, strictiori sensu: de studie van taal en stijl, rijm en rhythme, haar woord meespreken. Ten volle erkennende het wederom bedroevend gemis van vaste feiten en de beschamende schaarschte van methodische studiën over de chronologie der grammatische, lexicalische en rhythmische verschijnselen in onze middeleeuwsche taal en literatuur, meenen wij toch heden ten dage wel reeds een duidelijk onderscheid te kunnen waarnemen tusschen de geringe overblijfselen onzer oudere of oudste literatuur, die wij, bij ruwe schatting, wellicht nog tot de 12de eeuw mogen rekenen, en de in grooteren omvang bewaarde, ten kleinen deele ook gedagteekende literatuur der 13de (en verder der 14de en 15de) eeuw. Tot die oudere - d.w.z., ondanks latere wijziging, nog in herkenbaren ouderen vorm, soms ook in betrekkelijk oude hss., bewaarde - stukken, die in woordgebruik, klanken en vormen, syntaxis, stijl en versbouw (rijm en rhythme) van de jongere verschillen, behooren toch zeker wel werken als: | |
[pagina 118]
| |
Veldeke's Servaeslegende (en Eneit?), Wisselau, Brandaen, Nevelingen-fragmenten; en verder sommige epische fragmenten, meest van Frankische romans, als het Roelandslied, Ridder metten zwane, Floovant, Huge van Bordeeus, Aiol; vooral ook die hoogstmerkwaardige, veel te weinig opgemerkte fragmenten van den Renout van MontalbaenGa naar voetnoot1), waarin de talrijke oude klinkerrijmen (assonances) als ‘overpleisterd’, onzichtbaar gemaakt zijn met daarachter gevoegde stop- of laprijmen als da:za, do:so:to enz.Ga naar voetnoot2). Deze en andere dergelijke stukken zijn, dunkt mij, vrijwel aanstonds als ouder uit te monsteren, te onderscheiden van de latere epische, dramatische, lyrische en didactische literatuur; zij naderen meer tot het type der gelijktijdige, twaalfdeeuwsche, vroeg-Middelhoogduitsche, vooral de naburige, Middelfrankische of Nederrijnsche literatuur: König Rother, Herzog Ernst, Graf Rudolf, Floyris unde Blancheflur, en ook... Isingrînes NôtGa naar voetnoot3). Dit alles thans in bijzonderheden aan te toonen zou eene afzonderlijke studie vereischen (en verdienen!), doch hier veel te veel plaats beslaan, en is ook, naar ik vertrouw, onnoodig, immers algemeen erkend. Een kort overzicht van enkele hoofdzaken moge volstaan. Vooreerst de woordenschat. Ook hier is, helaas, nog veel te weinig onderzocht, maar vallen toch allicht reeds wel verschillende lagen te onderkennen: eene onderste, oudste, nog min of meer samenhangende met het Oudgermaansche, en ook vaak overeenstemmende met het Mhd. spraakgebruik, onderscheiden van eene jongere laag van (meest epische) woorden en uitdrukkingen, goeddeels vertaald of wel overgenomen uit het Oudfransche voorbeeldGa naar voetnoot4), dat sindsdien, van uit Vlaan- | |
[pagina 119]
| |
deren ook elders doorgedrongen, onze literatuur en taal eeuwenlang overheerschen zou. Deze oudere woorden zal men slechts schaars vinden in de jongere, dertien- en veertiendeeuwsche, epische en in de didactische literatuur; tenzij dan, gelijk in de wereldlijke dramatische en den nabloei der epische poëzie, als min of meer bewuste, archaïstische repristinatie, of, gelijk in den Reinaert, als desbewuste literaire parodieGa naar voetnoot1). Tot deze categorie behooren waarschijnlijk woorden (uitdrukkingen) als: ande, âne (zonder), brant (zwaard), dan (wouddal), deghen (held), diet, ghemeit, die God(e)s bode, - deghen enz.Ga naar voetnoot2), goom, grein, keest, ontfechten, oode, recke, scop, smale, troon (hemel), vele (zeer, bij bnw.), wigant enz. Zulke woorden, hoewel zeker niet alle tot één en dezelfde laag of denzelfden taalkring behoorende, komen noch in R. I A noch in B, hoe zeer ook juist in dit, lexicalisch, opzicht van elkander verschillendGa naar voetnoot3), voor; tenzij dan, een paar maal, in min of meer duidelijk den stijl der oudere epische literatuur parodiëerend nabootsende passages (helet, mare, mekel, quedden, sibbe enz.). Nog meer kenmerkend is het verschil in syntaxis en stijl tusschen die oudere gedichten en onzen R.I. De eerstgenoemde zijn aanstonds herkenbaar aan hun zeer eenvoudigen, en eentonigen zinsbouw: reeksen van asyndetische, weinig of niet verbonden hoofdzinnen, meest alle regelmatig gebouwd (het onderwerp voorop, gevolgd door het gezegde en bepalingen), met slechts schaarsche gevallen van inversie, ‘aanloopen’ en overloopen, tusschenzinnen of ingewikkelde bijzinnen, vaak hortend en stootend (iplv. ‘vloeiend’), droog en dor, in staccato, of wel slepend en ‘zeurend’. Kortom een nog vrij primitieve, onontwikkelde zinsbouw; sterk verschillend van den levendigen verhaaltrant of de langere, kunstig gebouwde, | |
[pagina 120]
| |
soms ingewikkelde perioden, met aanloopen, overloopen, anaphorae, tautologieën, vragen en andere ‘stijlmiddelen’, gelijk die in R. I, vooral in B, zoo talrijk en in 't oog (neen: 't oor) vallend zijnGa naar voetnoot1). De lezing van slechts enkele passages uit de hierboven genoemde oudere werken volstaat om het verschil in stijl en trant van den Reinaert aanstonds te hoorenGa naar voetnoot2). Dit in 't oog springend verschil tusschen die oudere, niet alleen uit de 12de eeuw stammende, maar ook wellicht nog in die eeuw neergeschreven gedichten eenerzijds en R. I anderzijds komt vooral niet minder aan den dag in den verschillenden versbouw: rijm en rhythme. Daar nog herhaaldelijk een (alleen vocalisch, niet consonantisch zuiver) klinkerrijm (assonance); of ook soms, omgekeerd, een wel consoneerend, maar vocalisch onzuiver rijm. Zie Jonckbloet's (al te veel vergeten en verwaarloosd) geschrift: ‘Over Mnl. epischen Versbouw’, 165-8, en Geurts, Gesch. v.h. rijm, I 28-103 (vocalisch zuivere en onzuivere rijmen), 103-19 (klinkerrijmen). Laatstgenoemde weigert weliswaar in klinker- en andere onzuivere rijmen een bewijs van hooge oudheid te zien, maar erkent toch ‘dat de assonanties werkelijk vaak in de oudste epische gedichten en liederen voorkomen, dat is in die stukken. welke meer op het gebied der volkspoëzie dan op dat van het kunstgedicht staan, en waarvan de vorm nog gebrekkig is’ (a.w. 107). Hier, in onzen R. I, daarentegen eene zeldzame, elders ongeëvenaarde zuiverheid en keurigheid van 't rijm, veel grooter dan wellicht in eenig ander Mnl. gedicht: geen enkel consonantisch of vocalisch onzuiver rijm, en niet alleen een scherp onderscheid tusschen de ē- en de ê-, maar zelfs tusschen de ō- en de ô-rijmen, en eene algeheele ontstentenis van -e: -enGa naar voetnoot3). En eindelijk, lest best: het rhythme. Men leze slechts eenige verzen eerst van Veldeke, Wisselau, Brandaen enz., en daarna | |
[pagina 121]
| |
uit R. I: aanstonds hoort men weer het verschil, den gansch anderen klank. Geen wonder; immers bij nader toezien (of -hooren) blijken ginds zeer vele, zoo niet de meeste verzen slechts 3 heffingen, met slepend rijm, te hebben (hetgeen aan het vers dien eigenaardigen, min of meer zeurig-klagenden cadans geeftGa naar voetnoot1), terwijl de dalingen meestal, véél vaker dan in de latere gedichten, slechts één lettergreep tellen, of ook geheel ontbreken. In R. I zijn zulke verzen hoogst zeldzaamGa naar voetnoot2) en hebben dan soms een bepaalde bedoeling (b.v. 1851-2?). Nog wijs ik op de hier en daar aangebrachte, immers zeker niet toevallige, refreinregels en zesregelige strophen: 575-6 = 579-80, 7482-7532 = 7542-7592 = 7602-7652 (en 7592 = 7652)Ga naar voetnoot3). Over het voor de 13de eeuw reeds bevreemdende, voor de 12de eeuw nog minder aannemelijke, acrostichon aan 't slot, zie ben., blz. 124. Kortom: geenszins eene archaïsche, ‘primitieve’ poëzie, als waarvan V. Mierlo herhaaldelijk spreekt, geen arme, ouderwetsche taal, geen dorre, droge stijl, geen ouderwetsche versbouw; integendeel eene rijke, lenige taal, een levendige en krachtige stijl, een ongeëvenaard zuiver rijm en een vloeiend rhythme, voorts een geestige dialoog, vol humor, ironie en sarcasme: alles te zamen getuigende van een rijken en rijpen, schier modernen geest; het werk van een of meer geniale dichters, maar denkelijk ook het gewrocht eener reeds zóó oude literaire traditie, ontwikkeling en volmaking, dat wij, oordeelende naar hetgeen wij nu daaromtrent met zekerheid weten, dit gedicht, in dezen vorm, onmogelijk kunnen terugof opschuiven naar de 12de eeuw. Ware onze R. I zóó oud, dan zou hij in al de hier in aanmerking genomen opzichten meer gelijken op die eerstgenoemde Middelnederlandsche en | |
[pagina 122]
| |
Over- of Rijnlandsche gedichtenGa naar voetnoot1). Hetzij Van Mierlo en Stracke al dan niet te recht eene oudere, geheel verloren geraakte Mnl. literatuur onderstellen, in allen gevalle geldt wat laatstgenoemde schrijft: ‘Veldeke immers en nog minder Hadewijch zijn geen eerstgeborenen’Ga naar voetnoot2) evenzeer van Reinaert I. En ik durf deze mogelijkheid eener verloren gegane oudere redactie te minder loochenen, nu Sievers' en Van Wijk's ‘schallanalytische’ proefnemingen in ons gedicht niet één, noch twee, maar wel drie of meer ‘stemmen’ hebben gehoordGa naar voetnoot3). Maar hier zou dan natuurlijk sprake zijn van veel meer dan van eene dunne, gemakkelijk weer te verwijderen ‘overpleistering’, als in de Günser Renout-fragmenten, waar de oude tekst vrijwel ongedeerd doorheen schijnt en gemakkelijk te herstellen is, of van een lichte verjongingskuur in klanken en woorden, als b.v. in de Servaes-legende of zelfs (meerendeels) in R. IIGa naar voetnoot4). Hier zou eene werkelijke vernieuwing of herschepping hebben plaats gehad van een of meer oudere gedichten, waarbij de oude inhoud inderdaad (zij 't soms met behoud van enkele oudere formeele bestanddeelen gegoten ware in een nieuwen vorm: een nieuwere taal en stijl, rijm en rhythme. Hoe dit alles nu toegegaan zou zijn weten wij niet en zullen wij - tenzij er nog eens zéér oude handschriften of fragmenten (gelijk die van Isingrînes Nôt) gevonden mochten worden? - ook wel nooit met volle zekerheid kunnen uitvorschen. Een groote moeilijkheid is trouwens hierin gelegen, dat de uitkomsten van Sievers' onderzoek - dat immers slechts verschillende ‘sprachmelodiën’ vaststelt, onafhankelijk van den tijd, waarin die verschillende stukken geschreven zijn - weliswaar op zich zelf geenszins onvereenigbaar zijn met die der heeren Stracke en Van Mierlo over toespelingen op personen | |
[pagina 123]
| |
en toestanden uit de twaalfde eeuw, en ook in 't algemeen wel strooken met de resultaten van mijn onderzoek naar de verschillen in taal en stijl enz. tusschen R. I A en B en met de daaruit getrokken gevolgen omtrent R. I A en B en derzelver dichters (Aernout en Willem?), maar toch in bijzonderheden van mijne uitkomsten niet zelden afwijken, in zooverre zij de af- en onderscheidingen, de verdeelingen en de grenzen der verschillende handen elders stellen dan waar zij naar mijne meening te vinden zijnGa naar voetnoot1); zoodat deze verschillende resultaten van drieërlei onderzoek niet gemakkelijk op geheel bevredigende wijze met elkaar overeen te brengen zijn Toch wil ik in verband met en ten vervolge op het Tschr. LIII 164-6 geschrevene, ten slotte de mogelijkheid opperen van iets als 't volgende. In het laatste kwartaal der 12de eeuwGa naar voetnoot2) heeft een Dietsche dichter een gedicht, prototype van R. I A, ongeveer overeenkomende met vs. 11 tot 1750 (of 1892) van ons gedicht, geschreven; vrij gevolgd naar eene redactie der 1ste Oudfransche branche, die ouder was dan de ons bekendeGa naar voetnoot3), maar jonger dan die, waarnaar de oorspronkelijke vorm van den Mhd. Reinhart Fuchs (Isingrînes Nôt) was bewerktGa naar voetnoot4). Later, allicht mede nog vóór 1200, heeft een ander dit gedicht voortgezetGa naar voetnoot5), met gebruikmaking zoowel van verschillende bestanddeelen der Ofr. branche I (en Ia?) als van inheemsche, Dietsche verhalen en overleveringen en van toespelingen op historische personen en toestanden uit eigen tijd en omgeving: het prototype van R. I B, ongeveer overeenkomende met 1751 (of 1893) van ons gedicht tot aan het toenmalige (ons onbekende, sinds- | |
[pagina 124]
| |
dien gewijzigde) slot. Een derde (Sievers' C?) heeft weer later, wellicht in het begin der 13de eeuw, dit oudere, twaalfdeeuwsche gedicht (of wel: deze gedichten) in nieuwere taal en stijl en versbouw omgewerkt, en er ook hier en daar wel geheele stukken ingelascht. En een vierde heeft, later in de 13de eeuw, althans vóór 1272, dit geheel wederom hier en daar gewijzigd en aangevuld, en een vroeger slot vervangen door een nieuw, waarin eene hatelijke toespeling op Bouchard van Avennes plaats vond: 3376 (of reeds 3345?)-3484Ga naar voetnoot1). Waarna eindelijk de schrijver van het voorschrift van hs. a - welk laatste volgens De Vreese, den besten kenner onzer Mnl. hss., tusschen 1330 en 1340 geschreven zal zijn -Ga naar voetnoot2) in 't begin der 14de eeuw de 9 laatste regels (3476-84) zoodanig wijzigde, dat de beginletters te zamen het acrostichon BI WILLEME vormdenGa naar voetnoot3). Deze onderstellingen lossen zeker niet alle raadselen op: noch b.v. het einde van hs. f reeds bij 3392 = a 3426 (Mu. 3438): ‘Ende sullen sine kele hangen’ (= l 1769, b 3432), dat kwalijk ooit het werk besloten kan hebbenGa naar voetnoot4), noch de bovengemelde verschillen tusschen de door de ‘sprachmelodische’ en de zuiver-philologische onderzoekingen gevonden grenzen van het jongere slot (en van andere jongere toevoegsels). Maar in 't algemeen ware een dergelijke ingewikkelde voorstelling eener herhaalde omwerking, met inlasschingen en wijzigingen, naar inhoud en vorm, zeker niet zoo onaannemelijk en verwerpelijk als zij velen, vooral met het oog op de terecht | |
[pagina 125]
| |
vanouds geprezen artistieke eenheid van het geheele werk, aanvankelijk allicht schijnt. Integendeel ware zij geenszins in strijd, veeleer in volkomen overeenstemming met de middeleeuwsche gewoonten en practijken, zooals wij die kennen uit de telkens herhaalde, uitbreidende of bekortende omwerkingen van allerlei geschriften - zoowel kronieken, biographieën, godgeleerde en andere wetenschappelijke werken als geestelijke en wereldlijke gedichtenGa naar voetnoot1) -, ook b.v. uit de zeer uiteenloopende, niet of nauwelijks tot één archetypus te herleiden, vrije bewerkingen van ons Van den Levene ons HerenGa naar voetnoot2), en ten slotte... uit de eigen nazaten van R. I, de herhaalde jongere be- en omwerkingen: R. II, later van glossen voorzien, den Nederduitschen Reinke de vos, en anderzijds den proza-Reinaert en de twee jongere reeksen van volksboeken. Waarom zou in deze lange reeks R. I de alleroudste geweest zijn, waarom kan bij niet een of meer oudere Dietsche voorgangers hebben gehad? Bij een stellig vanouds populair werk, waarvan allicht yeel meer afschriften hebben bestaan dan voor ons bewaard zijn, ware dit stellig niet verwonderlijk! Onze kennis van de personen der dichters, Aernout en Willem, is ten slotte door dit alles, helaas, niet vermeerderd. Integendeel; wij weten nu nog minder waar beiden te plaatsen! Was de man, die oogenschijnlijk in vs. 1 zich zelf noemt ‘Willem die Madocke makede’, en die omstreeks 1335, blijkens 't acrostichon, den schrijvers van hs. f en ('t voorschrift van?) hs. aGa naar voetnoot3) nog bekend is als auteur van R. I, de dichter van eenouder, twaalfdeeuwsch gedicht: R. I (A + B?), met inbegrip van vs. 1-10 van den proloog; of was hij een der dertiendeeuwsche omwerkers van het geheele gedicht (A + B)? En ook: was hij, in 't laatste geval, ‘Willelmus clericus’ (Praemonstratenser | |
[pagina 126]
| |
monnik?), die in 1269 nabij de priorij van Hulsterloo een huis bezat (en bewoonde)?Ga naar voetnoot1) Of was hij misschien de ‘magister Wilhelmus physicus’ van 1198Ga naar voetnoot1), of de ‘Willelmus clericus’ van 1205, of de ‘Willelmus Flamingus’ van 1220, of wel de (wegens naam en stand opmerkelijke) ‘Willelmus clericus filius Reinars scriveins’ van 1285Ga naar voetnoot2), of eindelijk een der ‘innombrables Willem qui figurent dans les chartes flamandes du XIIe au XIVe siècle’Ga naar voetnoot3)? Ignoramus (et ignorabimus?). Omtrent Aernout mogen wij alleen gissen dat hij de auteur is geweest van een der oudere vormen van R. I A; tenzij men de voorkeur geeft aan de gissing, dat zijn naam een bloote vergissing, is een verschrijving van den Franschen naam PerroutGa naar voetnoot4)! Zoo zou er ten slotte wel grond zijn voor instemming met Van Mierlo's mismoedige klachtGa naar voetnoot5) over het gemis aan stellige feiten, niet te vergoeden door eene opeenstapeling van min of meer vernuftige, uiteenloopende, gewaagde, en allicht vergeefsche gissingen en onderstellingen omtrent mogelijk bestaan hebbende, doch verloren gegane gedichten of redactiën! In allen gevalle blijft eene, ook op grond dezer studiën, herziene, critische uitgave, met inleiding, woorden- en namenlijst ten gerieve van het grootere publiek, en met een breeden exegetischen commentaar voor de philologen, wel gewenscht, waar het den Reinaert geldt, ons Zuid-, maar ook Grootnederlandsch middeleeuwsch meesterstuk.
Oestgeest, November 1934. j.w. muller.Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 127]
| |
Naschrift.1. Na het afdrukken van het hierboven, blz. 30-45, geschrevene heb ik over de gelegen- en gesteldheid van Hulsterloo en Kriekeputte van Dr. Jos. J. Gielen te Hulst nog weer verscheidene, op plaatselijke kennis en eigen waarneming berustende gegevens ontvangen, die ik hoop mettertijd, hier of in de Nom. Geogr. Neerl., mede te deelen en te verwerken. 2. En eerst na het ter perse zenden van het boven, blz. 105-26, staande is bij mij de heugenis herwekt van een paar plaatsen uit de belangrijke - helaas in eene Duitsche ‘festgabe’ verscholen en zoodoende in de beide Nederlanden al te weinig bekend geworden - ‘Briefwisseling van Jan Frans Willems en Jacob Grimm’Ga naar voetnoot1), waardoor het hierboven gezegde op meer dan één punt met het gezag van den vader der Germaansche philologie gedekt en versterkt wordt. Over de (hierboven, blz. 106-7, besproken) ontstentenis van ‘Oudnederlandsche’ literaire en andere geschriften schrijft Grimm, 15 April 1835, aan Willems, naar aanleiding van diens eerste uitgave van den Reinaert (I en II) in 1834 en van andere door hem (G.) van de Zuidnederlandsche philologen gewenschte en gevraagde uitgaven en studiën o.a.: ‘Immer ist mir aufgefallen und ein halbes räthsel gewesen, wie es kommt, dass die flandrische sprache, der doch so viel aufbewahrungsmittel (alte klöster u.s.w.) zu gebot standen, aus der älteren zeit (ich meine über das 13. jh. hinaus) keine denkmäler aufzuweisen hat, nicht einmal glossen und formeln’; waarna hij het Lodewijkslied en de ‘abrenuntiatio’, schoon in de zuidelijke Nederlanden gevonden, als niet Vlaamsch, afwijst. En 9 jaar later, 26 April 1844, komt hij, in het antwoord op een brief van W. over een door dezen (blijkbaar ingevolge G.'s bovenstaande opmerking) uitgelokte prijsvraag der Brusselsche Academie: ‘Over de geschreven taal der nederlanders vóór de 12de eeuw, de ontstentenis van duitsche [d.i. “Nederlandsche”] handschriften in deze gewesten enz.’, op dit punt terug: ‘Ich will es wol glauben, dass die Brüsseler preisfrage unbeantwortet blieb, und traue ihr auch für die zukunft keinen erfolg zu - denn wo sind die sprachdenkmäler vor dem 13. jh.? aus ein paar | |
[pagina 128]
| |
bruchstücken und aus den formen der eigennamen in lat. urkunden wird sich wenig sicheres ergeben’. En zoo, 25 Oct. 1845, nogmaals in gelijken zin. Thans, een eeuw later, zijn wij, dank zij enkele vondsten en sommige loffelijke studiën, wel iets, maar toch nog niet veel verder gevorderd in onze kennis der ‘Nederlandsche’ geschreven taal (en literatuur?) vóór de 12de, ja de 13de eeuw! 3. Over Willems', door Van Mierlo en Stracke opnieuw betoogde dagteekening van Reinaert I omstreeks 1170 (zie hierboven, inz. 116-22) schrijft Grimm, 29 Dec. 1836: ‘Ihre Mutmassungen über die beiden dichter des werks [de door W. uitgegeven Rein. I en II] sind scharfsinnig. zu ende gebracht wird die sache noch nicht damit. einmal will mir das hohe alter des alten theils [R. I, A en B] um das jahr 1170 noch nicht völlig einleuchten. die flandrische poesie soll damals einen ausgezeichneten dichter hervorgebracht, und dann wieder ganze hundert jahre stille gelegen haben bis auf Willem Utenhoven [toen door W. voor den dichter van R. II gehouden] und Maerlant. Hätten sich nicht nachrichten von jenen älteren dichtern, selbst bei Maerlant finden müssen’ enz.? Zie ook het vervolg (a.w., blz. 273) over de niet ‘vormaerlantische’ taal en stijl van R. (I); daarentegen ‘in dem umgearbeiteten GlicheserGa naar voetnoot1) lassen sich wendungen des 12. jh. bestimmt erkennen’. Doch ook in het Leven van Jezus (ed. Meyer), door W., XVIII, ‘almede van vóór of omtrent 1200’ geacht, kan G. niets vinden, dat zou wijzen op een tijd, veel vroeger dan c. 1260/70. Zoowel in zake de verwonderlijke ontstentenis van ‘Oudnederlandsche’ geschriften als in mijn ongeloof aan den twaalfdeeuwschen ouderdom van (dezen onzen) Reinaert I bevind ik mij derhalve in 't beste gezelschap, kan ik mij beroepen op het reeds eene eeuw oude, maar scherp en ver ziend oordeel van een man als Jacob Grimm.
O. Juni 1935. j.w.m. |
|