Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 53
(1934)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Aan de nagedachtenis
| |
Over de taal der oudste Limburgse, niet-literaire bronnenHerhaaldelik is gepoogd de terminus a quo vast te stellen van verschillende taalveranderingen in het Limburgs dialectgebied. Daarbij is een overigens vrij spaarzaam gebruik gemaakt van niet-letterkundige teksten. Bij gebrek aan materiaal of liever door het ongebruikt of onbenut laten van materiaal blijkt continuïteit in tijd en ruimte, hoewel objectiviteitshalve ten zeerste gewenst, weinig nagestreefd te zijn. Wanneer we de meer gecompliceerde werkelikheid willen benaderen door de dialectgeografiese methode ook op de oudere dialectphasen toe te passen, is het echter noodzakelik, na schifting en zifting ook het niet-literaire taalmateriaal te gebruiken, dat, al of niet gepubliceerd en geïnventariseerd, in vele archieven bestoven ligt te rusten in een zekere vergetelheid. Met gebruikmaking van enkele laat- en raadsnotulenboeken, verschillende oorkonden, schepenbrieven en andere akten, berustende in het Rijks- en in het Stadsarchief te Maastricht, wil ik pogen hier een begin te maken met de datering van enkele taalverschijnselen en taalveranderingen in het dialectgebied, dat in een straal van ± 20 K.M. rond laatstgenoemde plaats, centrum van cultuur, ligt. Zoveel mogelik raadpleegde ik de oudste teksten; verder koos ik die uit, welke de volkstaal, i.c. het dialect het meest nabij komen (schepenbrieven van kleine plaatsen, die thans gedeeltelik in België gelegen zijn). Bronnen. (R = Rijksarchief; S = Stadsarchief te Maastricht). | |
[pagina 281]
| |
1o Laatboek van de z.g. Balie BiesenGa naar voetnoot1) (R). Dit laatboek is geschreven waarschijnlik in de hoofdcommanderie der Duitse ridderorde te Eigen-Bilsen (± 10 K.M. van Maastricht); door verschillende handen en op verschillende tijdstippen. Ik heb geëxcerpeerd het materiaal, dat door de aard der bron niet zo omvangrijk is, van de jaren 1275-1310. Afgekort L.B.I. (182 fol.). 2o Laatboek van de Balie Biesen; 3 deeltjes in een bandje (R): a) met datum 1240. Doch dit gedeelte is waarschijnlik een afschrift van een stuk van 1240; het is eerst korte tijd vóór of omstreeks 1300 geschreven. Deze datering steunt op paleografiese gegevens. b) geschreven in 1337; c) in 1363. Afgekort L.B. II a, b, c. 3o Vijf schepenbrieven van St. Pieter, gelegen bij, thans ook behorend tot de gemeente Maastricht (R). Geschreven in 1293Ga naar voetnoot2); chronologies door mij genummerd 1, 2 enz. Afgekort: S 1 enz. 4o Scheidsrechterlike uitspraak tussen de gilden en het kapittel van St. Servaas te Maastricht (S). Geschreven in 1299; afgekort: U. 5o Raadsresolutieboeken van Maastricht (S). Gedeeltelik zijn door mij geëxcerpeerd de raadsresolutiën van de jaren 1379-1425. Afgekort: R.M. 6o Achttien oorkonden, die in het bezit zijn geweest deels van het klooster der Witte vrouwen te Maastricht, deels van het klooster St. Gerlach te Houthem (bij Valkenburg), en deels van de abdij Kloosterrade (Rolduc) (R). Tot het archief van het Wittevrouwenklooster (R) behoren charters van de leenhof van Bunde (van 1429), van de laathof van Dyderen te Veldwezelt (1396), van Heerlen (van 1369, 1372 en 1414), van de schepenbank te Herderen (1414), van | |
[pagina 282]
| |
de schepenbank te Mopertingen (1439), van de laatbank Recke te Berge onder Klein-Spauwen (1439) en van de schepenbank te Vleytingen (1446). Van het klooster St. Gerlach te Houthem zijn afkomstig (R) oorkonden van Houthem-Valkenburg (1322), Heerlen (1364 en 1369) en Meerssen (1366 en 1370). De oorkonden worden aangehaald onder de naam van de plaats, door welker schepenbank, leenhof of laathof zij opgesteld zijn. | |
I De k/ch-verschuiving in ook.Betreffende de k/ch-verschuiving in de vorm ook kunnen we voor onze bronnen van de 2e helft der 13e en voor de hele 14e eeuw het volgende waarnemen. De vormen met k en ou zijn voor ± 1280 nog in de meerderheid; zulks blijkens L.B. I: ouc (fol. 85 v., 143 v., 238 r. enz.) Compromisvormen vinden we echter reeds in: ouc, og (fol. 231 v., 2 ×, enz.), och (fol. 28 v. enz.). L.B. IIa (± 1280) heeft nog oec-vormen (6 ×); L.B. II b (1337) en c (1363) reeds uitsluitend och, og-vormen. In de schepenbrieven van St. Pieter (1293) vinden we in de nrs. 2, 3 en 5 alleen de ouc-vorm. U (1299) heeft uitsluitend: och (3 ×); misschien nadert hier de o de ou-klank. In de 2e helft der 14e eeuw vinden we uitsluitend: ouch, o.a. blijkens de oudste schepenbrief van Meerssen van 1366; insgelijks voor Heerlen, Valkenburg, Houthem en Bunde, zoals de verschillende schepenbrieven uitwijzen. Voor het tegenwoordige Belgies-Limburg: Dyderen-Veldwezelt: ouch (1396); voor ongeveer dezelfde tijd: ouch-vormen voor Vucht (bij Mechelen aan de Maas), Recke (te Berge onder Klein-Spauwen bij Tongeren) en Vleytingen. Conclusie. Voor het tegenwoordige Zuid-Limburg vinden we dus voor de streek beneden Sittard reeds in de 2e helft der 13e eeuw een overgangstoestand, waarin compromisvormen als: ouc, och, og voorkomen. Na 1300 zijn de ouch-vormen - | |
[pagina 283]
| |
globaal genomen - in het bedoelde gebied vrij algemeen. Zulks toetste ik nog nader aan de Raadsresolutieboeken v. Maastricht voor 1379 en volgende jaren. Omstreeks 1400 zijn de ouch-vormen reeds over de Maas gedrongen in het huidige Belg. Limburg. Ouch blijkt dus aanmerkelik vroeger tot het volk te zijn doorgedrongen dan over 't algemeen wel werd aangenomenGa naar voetnoot1). De min of meer statisties bewerkte gegevens, vooral van de schepenbrieven der kleinere plaatsen, vullen voor ouch elkaar geheel aan. De redenen van deze vroege penetratie der Hoogduitse klankverschuiving zijn grotendeels in de cultuurgeschiedenis te zoeken. Als overgangsgebied tussen Luik, Brabant en Rijnland ondergingen de thans Limburg geheten, toen nog tot verschillende staatjes behorende gebieden, naar het oosten georiënteerd vooral ripuariese invloeden. En zulks niet alleen voor de z.g. Oberschicht, doch ook voor de andere bevolkingslagen. De Romaanse bouwkunst in het Maas- en in het Rijngebied op het einde der 12e en in het begin der 13e eeuw toont onderling nauwe verwantschap. Hetzelfde geldt voor de (goud)-smeedkunstGa naar voetnoot2). De handelsbetrekkingen met het oosteliker gelegen gebied, vooral met Keulen waren veelvuldigGa naar voetnoot3) o.a. blijkens handelsverdragen, bondgenootschappen en landvredebond, die een vrij handelsverkeer bevorderdenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 284]
| |
De taal van de verschillende bevolkingslagen, waaronder waarschijnlik niet het minst die der gilden, werd aldus vanuit oostelike richting ten zeerste beïnvloed. Verder tonen genealogiese onderzoekingen aan, dat vele families van het Rijnland naar de Maasstreek trokken en omgekeerd vele ‘Limburgse’ families van hier daarheen. Bovendien remde de toen nog weinig ‘gestabiliseerde’ dialectiese schrijftaal de beïnvloeding van buiten stellig in veel mindere mate dan later het geval zou zijn. | |
II. De Pronomina: ik, wij.a) De vroege penetratie der niet-autochthone auch-vormen in het Limb. dialectgebied loopt parallel met wat we omtrent verwante verschijnselen zullen waarnemen; allereerst de ik/ich-vormen. Laatboek I (± 1280) heeft uitsluitend ich-vormen; zo in de formules: ‘ich... loet (laat) van...’ enz.; verder mich-vormen. Dat deze vormen zouden zijn toe te schrijven aan mogelik oostelike herkomst der verschillende schrijvers van L.B. I is onwaarschijnlik; zulks op grond van het ontbreken van oostel. (Rijnlandse) taaleigenaardigheden in L.B.I. De aard der andere bronnen brengt mee, dat er slechts weinig ich-ic-vormen in voorkomen. Meerssen (1366): ich (6 ×); mich (1 ×); geen ic-vormen; insgelijks voor Heerlen en Bunde voor eenigszins latere tijd. Conclusie a). Voor het onder I genoemde dialectgebied mogen we de middelfrankiese verschuiving k > ch bij het pron. ik reeds aannemen voor de jaren 1300 blijkens de gegevens van L.B.I. Niettegenstaande het materiaal voorloopig schaars te noemen is, meen ik, dat deze constatering in zekeren zin gesteund wordt door het volgende. Tegenwoordig valt de auch-isoglosse (nagenoeg) samen met de ich-isoglosseGa naar voetnoot1); auch nu was blijkens conclusie I bij het | |
[pagina 285]
| |
begin der 14e eeuw in Zuid-Limburg vrij algemeen doorgedrongen. Al hoeven nu de auch- en ich-vormen voor wat betreft het begin der 14e eeuw zich niet gehèèl gelijktijdig over het hier bedoelde gebied even ver verspreid te hebben, toch wordt deze onderstelling door de overigens niet talrijke aanwijzingen der bovengenoemde bronnen waarschijnliker. b) Zulks wordt m.i. verder nog bevestigd door hetgeen we betreffende de penetratie der wē̆r-, vē̆r-vormen voor die zelfde tijd kunnen vaststellen. Vooraf zij hier namelik opgemerkt, dat een vergelijkend onderzoek over het huidige beloop van de ik/ich- en de wij/wēr, ver-linie aantoont, dat deze laatste in expansie ten achter blijft bij de eersteGa naar voetnoot1). Voor de 13e en 14e eeuw is nu de verhouding van de wi-/wir/wē̆r-vormen de volgende. L.B. I: we (± 4 ×); wi (3 ×); inversie-vormen: hebwer (4 ×), anders: we. In een ander gedeelte van L.B. I steeds: we, ook bij de inversie-vormen: kogt we; soms: wir. L.B. IIa: wer, weir, wee; daarnaast wy (4 × op 1 fol.), welke vorm overheerst; verder: hebbewer, hebwi, si vi. U heeft uitsluitend: wi (10 ×), zulks in tegenstelling met de andere bronnen van ongeveer dezelfde tijd. De wi-vormen van U zijn waarschijnlik als schrijftaalvormen te verklaren, zooals er verschillende in deze bron voorkomen. S 1: Ver naast wi; S 2: ver, wer in de intitulatio, wi vaak in de tekst; S 3: ver; S 4: wir, ver; S 5: hebwer. Verder wir-vormen voor Valkenburg-Houthem (1322) en later voor Bunde, Meerssen, Heerlen; Belgies Limburg: Herderen (1414), Berge, Mopertingen, Vleytingen. Conclusie b). Wi is voor het onder I genoemde dialectgebied de autochthone vorm; als schrijftaalvorm in U geeft het (gedeeltelik) de oudere toestand weer. Daarnaast komt in de oudste bronnen (L.B. I) meestal we voor, niet wer; parallel aan het | |
[pagina 286]
| |
voorkomen in het tegenwoordige Limb. van vēr- en vĕr-vormen, zal we zowel lange als korte voc. hebben; dat we niet uitsluitend korte voc. aanduidt, blijkt o.a. uit een spelling als: wee. Korte tijd na 1280 nl. in 1293 vinden we in de bronnen (S 1, S 2 enz.): ver, hetwelk eveneens lange en korte voc. bevat; dit laatste waarschijnlik in de inversie-vormen. Terwijl vóór 1300 reeds wir-vormen naast de veel talrijker wer-vormen voorkomen, kent de schrijftaal nog het autochthone wi. Overigens is de toestand nog vrij onzeker blijkens de verschillende varianten voor een en dezelfde plaats. In de 1e helft der 14e eeuw is wir in het Zuidlimb. reeds vrij algemeen doorgedrongen blijkens oorkonden van 1322 en volgende jaren; dit geldt gedeeltelik ook voor de sub I genoemde plaatsen van Belgies Limburg. Het vermoeden ligt voor de hand, dat vooral de oorkondenen kanselarijtaal - gezien de toenmalige, politieke betrekkingen met het naburige Rijnland - de wir-vormen in het Limburgs heeft doen binnendringen; deze soort pronominale vormen komen uiteraard veel in oorkonden voor. Opmerkelik is in dit opzicht m.i., dat in de stereotiepe aanhef of intitulatio van oorkonden steeds ver, later wir voorkomt, terwijl diezelfde oorkonden in de kontekst of het middenstuk, waarin de opstellers juist meer zelfstandigheid - ook in taalkundig opzicht - konden (en moesten) betrachten, vaak vele wi-vormen tellen. De interpretatie zal ook hier niet simplisties mogen worden, door dit verschijnsel in verschillende teksten aan één en dezelfde oorzaak te willen toeschrijven. Doch ook hieruit meen ik te mogen afleiden, dat de toestand vóór 1300 weinig stabiel was; de wir-, wer-vormen waren in het hier bedoelde dialectgebied volop in de bewegingsoorlog gewikkeld met het reeds terugtrekkende wi-leger. FringsGa naar voetnoot1) meent wēr te moeten verklaren als compromisvorm | |
[pagina 287]
| |
tussen wī en het binnendringende wīr; de ī zou dan ē geworden zijn onder invloed van volgende r; ‘der an der Maas vor r herausgebildete e-Vocalismus erwirkte westlich der Maas in neuer Mischung mit gi und wi die gē und wē’Ga naar voetnoot1). In tegenstelling met Frings meen ik, dat de ontwikkeling veeleer omgekeerd heeft plaats gehad en dat dus de vormen met ē primair zijn. Uit het autochthone wi ontwikkelde zich reeds vroeg een onbeklemtoonde wĕ-vorm; deze werd later in bepaalde gevallen o.a. onder invloed van de klemtoon gerekt: wē; onder invloed van het binnendringende wīr ontstond uit wē + wir de compromisvorm wēr, die dan later voor sommige gebieden wīr werd. Het is echter ook niet onmogelik, dat in 't oosteliker gelegen Zuidlimb. dialectgebied de oorspronkelike, niet geheel verdwenen wi-vormen direct ‘vervangen’ werden door wir zonder de hier genoemde overgangsstadia: wī > we > wē; wē + wir > wēr te doorlopen. De bovenbedoelde, meer analyties geziene ontwikkeling van wi > wĕ > wē > wēr (> wir) steunt op de volgende gronden. 1o In de oudste bronnen komt meestal we, later ver voor, niet wir. 2o Parallel hiermee is de vorm voor de 3e ps. sg. in onze bronnen (L.B. I en S): he(e), in 't tegenwoordige Zuidlimb.: hēr; uit den aard van het taalmateriaal vloeit voort, dat we slechts weinig he-vormen in onze bronnen aantreffen. In dit verband zij voorts nog gewezen op de vrij talrijke he-vormen (in tegenstelling met slechts een enkele her-vorm en verder er-vormen) in de oudste fragmenten der St. Servaeslegende, te München en Leipzig gevonden, die dateren uit het eind der 12e of het begin der 13e eeuwGa naar voetnoot2); ī-vocalisme komt hierin niet voor. 3o Voor een deel vinden we een soortgelijke ontwikkeling | |
[pagina 288]
| |
in de oudengelse dialecten voor het e-vocalisme van het pron. pl.: wi > we en hieruit werd een nieuwe beklemtoonde vorm wē gevormdGa naar voetnoot1). Resumerende meen ik dus te mogen vaststellen, dat het ē̆-vocalisme bij het pron. pers. 1e pl. in het Zuidlimb. voor ± 1300 primair was en dat wīr zich uit wēr ontwikkeld heeft. | |
III. -lyk/-lych; (w)elk, zulk e.d.Terwijl de -lyk/-lych-isoglosse tegenwoordig nagenoeg de loop der BenratherlinieGa naar voetnoot2) volgt en dus nog slechts een klein gedeelte van het huidige Zuid-Limburg afsnijdt, - in aansluiting bij het Duits dialectgebied - blijkt in het tijdvak 1300-1500 de -lych-vorm over een veel uitgestrekter gebied voor te komen dan thans het geval is. Vóór de 13e eeuw komt in onze bronnen nog uitsluitend de onverschoven -lyk-uitgang voor. Dit is het geval met L.B. I, S en U: erfeleke (L.B. I, 1280), ewelike (S 1, S 5 enz.), ereflike (S 5), sykerleke, ghemeinleke (2 ×) in U, enz. Hiermee stemt overeen hetgeen we vinden in de reeds genoemde fragmenten der St. Servaes-legende van het einde der 12e of het begin der 13e eeuw; fragment Leipzig heeft: vrolike, gutlike en sulike (= zulk, hetwelk we voorlopig hierbij vermelden); München: herlic. Ook hier is de k dus nog onverschovenGa naar voetnoot3). In het begin der 14e eeuw vinden we de verschoven ch voor Houthem-Valkenburg (1322) in woorden als: behoirlich(er), gewoenlich(er), verder in: yegelich; voor Heerlen (kenlich, witlighen, erflych enz.) en Meerssen; een enkele maal staat: -lyc. In de 1e helft der 15e eeuw zijn de ch-vormen reeds doorgedrongen tot over de Maas in het tegenwoordige Belg. Limburg; we vermelden slechts Vucht (bij Mechelen a./d. Maas) met een | |
[pagina 289]
| |
7-tal -lich-vormen (1 × -lic in: alsamentlic) met een schepenbrief van 1438; Recke (1439) met 4 -lich-vormen en 6 -lic-vormen, Vleytingen, Mopertingen (1439: 4 × -lich; 1 × -lik in witliker); -lych is voor dit gebied, in deze tijd zelfs in de meerderheid. Bij gebrek aan bronnen valt voor het Maastr. van de 1e helft der 14e eeuw niets met zekerheid te zeggen; -lych-vormen zullen echter in deze periode hier wel niet gehèèl onbekend zijn geweest, aangezien de naburige plaatsen de verschoven k reeds vertonen. Uit het feit, dat de Raadsresolutiën van M., - zooals mij bij onderzoek bleek - voor het tijdperk 1380-1400 nog weinig -lych-vormen bevatten, zulks in tegenstelling met de lych-vormen van naburige plaatsen, mag men niet direct afleiden, dat deze in 't Maastr. van die tijd vrij zeldzaam waren. Want aangezien de ± 100 jaren oudere bron U reeds door verschillende taalvormen van een vrij sterke schrijftaaltraditie getuigt, zullen we met deze schrijftaalinvloeden ook rekening moeten houden bij de interpretatie van het verschijnsel, dat in de periode van 1380-1400 de -lyc-vormen in de bedoelde Raadsresol. bijna geheel overheersen, zoals in woorden als: heimelic, gemeinlic, truwelic, billic, openboirlic, manlic enz. Anderzijds is het niet onwaarschijnlik, dat Maastricht als cultuurcentrum ook daarom langer aan de -lych-expansie heeft weerstaan, omdat het zich meer naar het Westen ging oriënteren, onderworpen als het was in zijn tweeherigheid aan het hertogdom Brabant en prinsbisdom Luik. De verschoven k komt in de Raadsresolutiën v. Maastricht het eerst voor in woordjes als: solghe, alsolghe, mallich, wellich (welk). In het midden der 15e eeuw worden de -lych-vormen der adjectiva talrijker. In verband met -lyk/lych- zij hier nog gewezen op de Rijnlandse invloed op bepaalde kringen en standen in Brabant, Vlaanderen en Holland, ongeveer eveneens in dezelfde tijdGa naar voetnoot1). Zo vertoont het Brugse hs. van de OVla. | |
[pagina 290]
| |
Liederen en GedichtenGa naar voetnoot1), dat waarschijnlik uit de 2e helft der 15e eeuw dateert, een sterke Duitse inslag, o.a. blijkens de composita op -lych en -rych. Doch deze Duitse invloeden hebben zich voor het gebied van Brabant, Holland en Vlaanderen (waarschijnlik) uitsluitend tot bepaalde kringen beperkt. Voor het Limb. dialectgebied is deze toestand anders. Hier is -lych ook in de volkstaal doorgedrongen, zoals blijkt uit de meest verschillende bronnen van de in 't voorafgaande genoemde plaatsen. Doch ook buiten het door de voornoemde plaatsen omschreven dialectgebied komen -lych-vormen voor, zoals me een vluchtige inzage van charters e.d. deed inzien. Na 1500 - een nauwkeuriger datering moet nog vastgesteld worden - is de k/ch-verschuiving in -lyk/lych tot staan gebracht, zonder dat -lych in alle adjectiva algemeen kon worden; zulks geldt ook voor k/ch in woordjes als: elk, welk, zulk, elkander. Aan de hand van de hier ter beschikking staande gegevens, meen ik de historiese ontwikkeling (voorlopig) aldus te mogen reconstrueren. Omstreeks 1400 krijgt de -lych-uitgang zijn eerste overwinningen te boeken in het tegenwoordige Zuidlimb. -lyk-gebied. Daar de adjectiva met bedoeld suffix zeer talrijk waren, kon de penetratie van de verschoven k slechts zeer langzaam geschieden. Al overheersen in onze meeste bronnen na 1400 de -lych-vormen, toch is de toestand verre van gestabiliseerd en is de -lych-penetratie niet voldoende krachtig om zich over de gehele linie door te zetten. Juist in deze tijd beginnen de oostelike cultuurinvloeden en a fortiori ook de ripuariese taalinvloed te verzwakken (1400-1500). De politieke en culturele oriëntering zwenkt langzamerhand grotendeels van het Oosten naar het Westen. Vervolgens treedt bij de lych-verovering een periode van stilstand in, gevolgd door een felle strijd, waarbij -lych lang- | |
[pagina 291]
| |
zamerhand wordt teruggedrongen tot de huidige Benrather linie, zoals deze cartographies is vastgelegd o.a. door Schrijnen in zijn Isoglossen p. 38. Wil men het beeld van de hier - voor 1400-1500 slechts zeer onvolledig - geschetste k/ch-strijd verbeteren en aanvullen, dan moet men de daarvoor in aanmerking komende bronnen vooral van nà 1500 systematies en nauwkeurig onderzoeken. Merkwaardig is nog, dat de woordjes elk, welk, zulk e.d. in het huidige Zuidlimb. (Maastr.) door synoniemen vervangen zijn. Waarschijnlik zijn deze woordjes, die ± 1400 overal (en vaak het eerst) de verschoven k vertonen, verdwenen in het tijdvak, waarin het gebied met de ch-verschuiving hoe langer hoe meer in oostelike richting werd teruggedrongen. Zo hebben zich ook geen relicten als elch, welch, zulch enz. in het tegenwoordige -lyk-gebied weten te handhaven en ontbreken in het tegenwoordige Zuidlimb. nagenoeg alle sporen van de ch-verovering, die zich in de 15e eeuw eens zo ver heeft uitgestrekt. | |
IV. Klankverschuiving; Heerlen.Twee akten van Heerlen, daterend ongeveer uit het midden der 14e eeuw verstrekken ons de volgende gegevens betreffende de z.g. hoogduitse klankverschuiving voor het om laatstgenoemde plaats liggende gebied. k > ch in suffix -lyc: kenlich, witlighen (wettelijk) enz. (1 × witliken); zie III. p > f in de inlaut. scheffen (scabini), verkoufen. t > ts in de anlaut: tswinzich, tse (wissen); hierbij heeft z waarschijnlik ook de klankwaarde van ts, blijkens graphie z naast ts bij hetzelfde woord, hoewel 't ook mogelik is, dat er toen zowel s als ts gezegd werd bij wijze van overgangstoestand; zo vinden we ze naast tse. t > s in de in- en auslaut (ze) wissen (weten), moesen (maat) enz. | |
[pagina 292]
| |
V. De ā > ō (ā̊) ontwikkeling.Door Van Wijk is er reeds op gewezenGa naar voetnoot1), dat de wgerm. ā in de frankiese en saksiese dialecten in ā̊ en in sommige gebieden in ō is overgegaan. Voor het Limburgs zouden volgens Van Wijk de eerste sporen in de 14e eeuw te vinden zijn. Een onderzoek daaromtrent in de hier bedoelde bronnen wijst echter uit, dat de uiterste ontwikkeling van ā > ō reeds vroeger voorkomt. L.B. I heeft overal ō en (bijna) nooit ā (of ao; spelling ao is hier ongewoon of onbekend) altemole, dō (daar), goen, joer, jorghelics, (kers)-ovent, (hoei)-moend, mote (maat), stoen, stroete, swoger, tofele enz.; eveneens in eigennamen, waarvan ā niet steeds op wgerm. ā (â) berust: Jocob, Oken (Aken), Sentervose (Sint Servaas), cloes. Afzonderlike vermelding verdienen nog: ontfoen (ontvangen, verl. dlw.). In tegenstelling met L.B. IIb zijn in L.B. IIa en in S (behalve in S 4) de ā-vormen in de meerderheid, zoals in: jar, ghedaen, maent, waeruit enz.; S 3 heeft o in: worheit en in Eckelrode. S 4 heeft: woreit, stoen (2 ×) naast staen; ioer en iaer. Bij de verklaring van dit feit moeten we er rekening mee houden, dat vele woorden met ā als schrijftaalvormen te verklaren zijn. In de Servaesfragmenten van het einde der 12e of het begin der 13e eeuw vinden we: gedan (2 ×), stan, bestan, waarbij enkele spelling lange voc. aanduidt. In de 14e eeuw heeft zich reeds een aaneengesloten ō-gebied gevormd, zoals onze bronnen uitwijzen voor Maastricht (Raadsres. 1379 en vlg. jaren b.v.: gewopent, wopen; steeds: openboirlic, Soetersdaghe enz. naast vormen met a), Meerssen (1366: do, no; zelfs in aan het mlat. ontleende woorden als: capelloen e.d.; zie boven bij de vbb. van de eigennamen), Bunde (loeten, joer, noe enz.), Houthem-Valkenburg en Heerlen (1369: goen, joer), terwijl zulks ook | |
[pagina 293]
| |
voor de streek bewesten de Maas het geval is: Dyderen (daernoe, loeten), Herderen (worheit), Vucht (gestoen, stroet enz.). Conclusie. Het materiaal van L.B. I, onze bron bij uitstek voor de 2e helft der 13e eeuw, is m.i. maatgevend voor de ā > ō-ontwikkeling: deze is in het Zuidlimb. van de 2e helft der 13e eeuw vrij algemeen geworden. De woorden, die in S en U ā hebben (daarnaast komen verschillende met ō voor), zijn grotendeels als schrijftaalvormen te beschouwen. Dit alles wordt, naar mijn mening, nog gesteund door hetgeen we in de bronnen van de 1e helft der 14e eeuw vinden: hier is ō niet alleen algemeen in woorden, waarvan ō berust op wgerm. ā (â), doch ook in woorden en eigennamen, die voor een deel mlat. leenwoorden zijn. Tenslotte, de klankwaarde van graphie ō is niet simplisties te duiden als ō; in verschillende gevallen zal dit ook een spelling zijn ter aanduiding van de ao-klank met zijn verschillende variaties. Omgekeerd zal de a niet altijd de a-klank voorstellen en qua talis aan schrijftaalinvloeden zijn toe te schrijven, maar veeleer een gebrekkige aanduiding zijn van de ao-klank, zoals ik uit de wisselvormen in een en hetzelfde stuk voor een en hetzelfde woord meen te mogen besluiten. Verg. ook voor het ‘Saksiese’ deel van ons land spellingen als: apen, baven, enz. is ao-klank voor ndl.: open, boven enz. | |
VI. Verzachting en z.g. Regressieve Assimilatie.De z.g. regressieve assimilatie, die in het Limburgs niet alleen voorkomt in het preteritum van zwakke werkwoorden (Ndl. doopte × Limb. doobde), doch ook bij substantiva, waarvan het suffix in het Ndl. -te (got. -iþa, -ida) algemeen geworden is (Limb. lengde, hoogde enz.)Ga naar voetnoot1), komt in onze bronnen algemeen voor. Dat wil zeggen, de aard van het hier gebruikte taalmateriaal brengt mee, dat we van dit taalverschijnsel niet veel | |
[pagina 294]
| |
voorbeelden kunnen vinden, doch van de weinige daarvoor in aanmerking komende vormen is er geen enkele, die een uitzondering maakt op de hier bedoelde klankregel. Naast een werkwoordsvorm als macdeGa naar voetnoot1) (L.B. I) komen subst. voor als: breytde (Valkenburg-Houthem, 2 ×), lengde (Bunde 2 ×), leengde (Valkenburg-Houthem, 2 ×); verder nog: gewoende (subst. in L.B. I), geloefden (subst. in L.B. I fol. 85 v.) enz. Van de hier genoemde woorden is ndl. t te herleiden tot germ. d (voor geloefde verg. ohd. gilubida). De wgerm. d bleef in het Limburgs bij de zwakke werkw. in het preteritum en bij de substantiva met suffix -iþa, -ida behouden. Behalve bij deze twee groepen van woorden valt er in onze bronnen ook bij vormen, waar d niet direct berust op oude stemhebbende cons. een voorkeur waar te nemen voor laatstgenoemde soort consonanten, zoals behalve in vormen als: achde < achdte < achtede (voor Vucht en in L.B. IIc) en abde met Rom. -d- (in L.B. I, L.B. Ib, en in een oorkonde van Rolduc van 1375), in gichde (Vucht), marckde, Nnd. markten (welke vorm ik bij steekproeven herhaaldelik in de Raadsresolutiën van Maastricht aantrof). Verder ook in andere posities, zoals na r in: voirdaen (ook in R.M.; uit contaminatie met Maastr. daen = ndl. dan meen ik deze vorm niet te moeten verklaren); in: den irsten (= ten ersten; steeds in L.B. I); verder: helfde (L.B. IIb); ob voor op (in L.B. I fol. 231 v.); de jaer (= het jaar in L.B. I). Dit laatste voorbeeld sluit zich aan bij de door KernGa naar voetnoot2) genoemde woorden, waarbij t van het bepaald lidwoord verzacht wordt voor b, l, m, n enz.: dbeginsel, dbeste, dbluet, dligt. Hetzelfde geldt voor de 2e ps. pl. bij werkw. als hebderGa naar voetnoot3) (= hebt gij) enz.; Maastrichts: zeeder (ziet gij), lèdder, kinder (kent gij) naast kintger enz. | |
[pagina 295]
| |
De oorzaak van het taalverschijnsel, ‘dat de assimilatie van de stemlooze slotmedeklinkers der zwakke werkwoorden met de stemhebbende praeteritumdentaal in de Limburgsche dialecten regressief verloopt’, meent Van GinnekenGa naar voetnoot1) te moeten zoeken ‘in het muzikaal accent der laatste silbe’, m.a.w. in de stijgende sleeptoon. Deze verklaringGa naar voetnoot2) laat ons echter in den steek, vooreerst voor die woorden van de bovengenoemde groep, die geen stijgende sleeptoon en toch regressieve assimilatie hebben. Dat deze bij de hier bedoelde woorden aan analogie-werking zou zijn toe te schrijven lijkt me om hier na te noemen redenen minder waarschijnlik. Voorts verklaart de theorie over de invloed door de stijgende sleeptoon bij regressieve assimilatie niets van het feit, dat consonanten stemhebbend worden ook zonder voorafgaande of volgende stemhebbende consonant, kortom van de stemhebbende consonanten in allerlei àndere posities, zoals in: den irsten, voirdaen, dbluet, dbeste enz. Veeleer moeten we al de bovenvermelde gevallen samennemen, in één verband vergelijken en het gemeenschappelike er van trachten te ontdekken. Zonder op de verdere, daarvoor noodzakelike onderzoekingen te willen vooruit lopen meen ik toch uit het hier verzamelde, zij het dan ook geringe materiaal te mogen besluiten, dat we hier te doen hebben met een de Limburgse dialecten typerende eigenaardigheid om nl. in allerlei posities stemhebbende consonanten te laten domineren en stemloze stemhèbbend te maken. Naast gevallen als macde, breytde enz. staan vormen als gichde, marckde; staat het verzachten van t (van het bepaald lidwoord) in de anlaut; van p in ob enz. In dit verband merk ik op, dat in het Maastrichts van de lagere volksklassen - naar mij wil voorkomen - stemloze | |
[pagina 296]
| |
occlusieven vaak stemhebbend uitgesproken worden: obbe Vrīdof (= op het Vrijthof) enz.; wat niet zozeer het geval is bij de hogere klassen, die bovendien veel vlugger articuleren. De v in īver (ndl. ijver) bij de man uit het volk klinkt (voor mijn gehoor althans) meer voller-stemhebbend dan de soms zeer naar het stemloze neigende v in hetzelfde woord bij de NoordnederlanderGa naar voetnoot1). In hoeverre deze voorkeur voor of dit domineren van stemhebbende consonanten - want onder deze min of meer algemene benaming meen ik het hier besproken taalverschijnsel te mogen samenvatten - in verband staat met de laryngale articulatiebasis van dialecten als de Zuidlimburgse, de Rijnlandse enz.Ga naar voetnoot2), moet ik hier buiten beschouwing laten. In ieder geval lijkt het mij even wenselik als nodig om de verschillende groepen van de hierboven genoemde voorbeelden in één verband toe te lichten en ze niet nodeloos te onderverdelen. En hieruit meen ik dan te mogen afleiden, dat de Limburgse dialecten - misschien mède in bepaalde gevallen onder invloed van het muzikaal accent - wgerm. stemhebbende consonant in bepaalde positie (zie boven) bewaarden en stemloze consonanten, hetzij met, hetzij zonder voorafgaande of volgende stemhebbende consonant in verschillende posities verzachtten of stemhebbend maakten. | |
VII. Rekking van vocalen.Tenslotte wat betreft de rekking van vocalen, hierover hoeven we slechts op te merken, dat deze voor de Limburgse dialecten zeer gewoon is. Deze komt dan ook in onze bronnen in de meest verschillende posities voor. Talrijk is de groep substantiva in L.B. I als: weech (dat verschillende malen voorkomt, als | |
[pagina 297]
| |
ook:) grondael, paet (pad), hofstaet (zoals fol. 20 v., 21 r. enz.); in L.B. IIc: smeit; in U: staet (= stad); verder rekking voor n + cons. in: leengde (Valkenburg-Houthem 1322), keynders (Vleytingen), conveynds (Dyderen); ook in: claighten (R.M.); goitshuyse heeft echter ō uit de casus obliqui (Valkenburg-Houthem 1322); voor r + cons. in L.B. IIa: deirde, keircken enz. We kunnen dus volstaan met te constateren, dat de rekking van vocalen in onze oudste bronnen, dus voor het Zuidlimburgs van de 2e helft der 13e eeuw, algemeen geworden is.
Maastricht. a. kessen. |
|