Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 53
(1934)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Enkele betwistbare mouilleringen, vooral jij, je.In Ts. 45, 23 vv., behandelt Verdenius ‘de aanspreekvorm ie (i-j) in onze oostelike provincieën’. Die vond hij niet vóór de 16de eeuw, en na 'n conjunctie of pronomen, evenals buiten enclisis, niet vóór de 17de. Maar uit de Mnd. Gr. van Lasch haalt hij aan, dat 'n Munsterse spraakkunst uit het midden der 15de eeuw (uitgeg. in Ndd. Jb. 3) bij de declinatie als voc. opgeeft (o) je (ge) manne (wyve, vrouwen), doch bij de conjugatie als 2 pl. gy lesen. Dit je staat tot jĭ zoals we tot wĭ; het is de bij klemloosheid ontstane vorm. Opmerklik dunkt mij hier alleen 't algemeen ndd. verschijnsel, dat men gy en geen ghy vindt, onverschillig of 't pron. enclities is. Hierop wijst Lasch, Mnd. Gr. 180 rr. 3 vv.: ‘Zu beachten ist, dasz gh nicht mit dem jüngeren g wechselt, das auf i, j zurückgeht oder hiatustilgend steht in seigen säen, ferner in gimmer und anderen mit io zusammengesetzten partikeln, auch gy, gik’ (acc. van gy). En § 349 beredeneert: j uit schijnt aanvanklik zonder of met geringe wrijving gesproken, zodat deze j niet met g samenviel, en daarom ook niet in 't schrift met gh wisselde. Ik zou onderstellen: de klank was, of was vrijwel, die van ndl. j. Van der Meer, Gramm. der nnl. Gemeinspr., zegt op blz. 13: ‘j wird im Niederländischen fast ohne Reibung gesprochen’, dus niet als de Noordduitse j, die, zoals o.a. Viëtor konstateert ‘stimmhafter Reibelaut’ is. Lasch komt p. 181 tot het besluit, dat in gy enz. 'n mnd. palatale spirans, zelfs vóór donkere vocaal, gesproken werd, een die anders was dan de voortzetting der oude j. Voor mij wil dat zeggen: de ogm. j was in 't mnd. meer Reibelaut; in overeenstemming met de j van mnd. jâr had de g van mnd. gy | |
[pagina 178]
| |
de klank van de ndl. j, of nagenoeg. Men vergelijke Grimme, Plattdeutsche Mundarten, over j en g; in Ostbevern, dat het Westnedersaksies vertegenwoordigt, is ‘stimmhafter Mittelzungenreibelaut’ eigen aan ʒī, welks begincons. niet de gewone Duitse j is van jǭr ‘jaar’, maar ook niet de ch van chistṛn, d.i. ook niet ich-Laut met stemtoon. Duidelik is mij dit niet, want laatstgenoemde klank moet volgens fonetiese beschrijvingen juist aan hd. Jahr toekomen; maar voor ons doel komt het hierop aan: zoals mnd. gy 'n andere cons. had dan normale g, zo komt nog in 't Saksenland de Sonderstellung van die klank voor waar hij geen j is. Dit herinnert aan wat Van Helten konstateert in Aofri. Gr. § 92 en Anm. 1: anlautend vóór oude palataalvocaal, inlautend vóór oude ē̆ of na i wordt soms g maar meest i geschreven, b.v. gecht, iecht ‘bekentenis’ (j gebruikte men in 't ofri. weinig); V.H. kent hier aan de semivoc. 'n tussenqualiteit toe tussen g en j; en dezelfde spelling en dus uitspraak komt voor bij hiatusvullende j, b.v. nîge, nîe (dit dus voor nîie) ‘novos’. V.H. maakt niet de gevolgtrekking die ook hier nodig schijnt: de klank was meer consonanties, zoals die van ndl. j, hij naderde dus evengoed tot g als tot i. Schijnbaar is er strijd tussen deze gegevens en die uit Groningen; maar reeds Verdenius zegt, Ts 45, 24, noot 1, dat in 't Saksies binnen onze grenzen meermalen ghi geschreven is. Uit ons Noordoosten (ten N.v. Overijsel) is weinig over waarin ‘gij’ voorkomt; enkele gevallen vond ik in de kroniek die 'n Groninger burger schreef in 1534, '5 of '6, uitg. in Bijdr. en Meded. Hist. Gen. 12. Ik vond met vocatief: Daerom, y leve borgeren (123), Ghy leven borgeren (123, 124). Intertijd gaf ik reeds voorbeelden van gron. gh voor j wanneer e volgde; Ts. 44, 26 noemde o.a. meygher ‘meier’, Meyghe ‘Mei’, Nighebrugge, paghement ‘betaling’. Soms trouwens komt die spelling zelfs in 't (west)mnl. voor (z. Ts. XLV 98). De verbinding ji was zeldzaam, maar men mag hier in Gron. evenzeer gh = j verwachten, en dus èn ghy èn y lezen als ji. De toestand zal | |
[pagina 179]
| |
in Gr. wel geweest zijn als in Noord-Dl.: jī̆ naast de contractie ī̆. Ik durf dus niet beweren: men moet y als ji lezen (y staat zelfs voor ì; z. verder volg. al.). In de conjug. vond ik slechts een enclitiese vorm: Sedy (ziet gij) niet woe se hoer (hoe ze hun) geschut verleggen (152). De verdere vrbb. zijn: dan wy begheren, y mycht (l. nycht) meer uuthscheten wyllen (123), als y wal seen (123), soe als y hyer byeen staen (170), daer y hoepen mede bewaert to syn (170), die begheren wy... y ons weder schicken wyllen (171). Dat op blz. 170 graaf Edzard van Oost-Friesland spreekt, maakt stellig niets uit. Men ziet hier verschil met de geld. en ov. teksten by Verdenius: y komt in Groningen wél in aansluiting bij conjuncties voor, ja zelfs niet-enclities, en dan mag 't verbum ook wel op 'n afstand blijven; y ons weder schicken wyllen toont, dat y in Gron. toen reeds in elke positie stond. Maar ook dat was gewoon mnd. De ene postverbale vorm boven had y: sedy; dit past bij wat is opgemerkt Ts. 45, 24 noot 2, nl. dat tot ± 1600 -di in 't Oosten van ons land niet zeldzaam is, maar versterkt niet het daar geuit vermoeden dat -di slechts 'n indringer is. Wie het daarvoor houdt, kan zēd-ji spreken. Wegens Verdenius' opmerking dat hij in de geld.-ov. stukken niet alleen geen jij-je-vormen vond maar ook geen acc. met j-, laat ik hier uit graaf Edzard's woorden het nodige volgen, hoewel de dat.-acc. en 't poss. met j-, voor wie die woorden nadert van uit het mnd., niets vreemds hebben. ‘Myn alderlevesten ende ersamen heren, guede mans ende frunde, soe als y hyer byeen staen! ... nademael yck... noch myselven noch yu niet bescharmen kan, op dat ick ju yn geen groeten last myt my brenghe, bedancke ick yu juwen eed ons eerdaghes gedaen... schelle yu den eed qwyet... yu daer vry... aff kenne; ende stelle ju op yu vrye voeten ende wylle, eenen heren toe keesen wel ju belevet... die ju bescharmen kan ende daer y hoepen mede bewaert to syn.’ - Is y te lezen alsof er i stond, dan vindt het wel in 't mnd. zijns gelijke, | |
[pagina 180]
| |
maar geografies veraf; Mnd. Wb. laat bij dit pronomen geheel in de steek, maar z. Lasch, Mnd. Gr. § 403 Anm. 9: ‘î im märkisch-sauerländischen hat j im anschluss an die vokalisch anlautenden formen des gen. dat. akk. aufgegeben·’ Daar heerst dus 'n toestand als in 't geld.-ov. gebied. Maar de vraag blijft, of in Groningen y noodzaaklik bedoelt wat wij ji zouden schrijven, of wel, dat men daar èn jî en î (ev. verkort) sprak. Tegenwoordig heeft de stad Gr. nom. jai, je, dat.-acc. jou (poss. joun, met -n naar dien, mien, zien), maar in andere gron. tongvallen staat ie- (soms naast jie-) tegenover joe (geen dat.-acc. zonder j-). Daar ook Westerwolde ie zegt, behoeft Ommelands ie niet te berusten op ofr. ī̆ (naast jī̆). In 't hele Saksies gebied is dus jî òf gebleven (in Duitsl. ook gî geworden) òf î geworden (van vocaalwijziging kunnen we hier afzien). In het Gronings kan men vergelijken, dat aan 'n ofri. jêre ‘aalt’ als relict niet alleen jier(e) beantwoordt maar ook ier. O.-Frsl. deelt met Gr. jîr(e), jirre en met Frsl. jarre; noch dit noch ji, jo - in sommige streken ju - heeft daar 'n bijvorm zonder j. Met deze Saksiese vormen die in alle posities voorkomen kan men 't aanvanklik, naar alle schijn, slechts enclitiese wnfr. (daarom nog niet oudwnfra.) -gy enz. niet op een lijn stellen. In Ts. 43 heeft Verdenius aangetoond, dat ghy 'n gewone g had, maar in -gy, -ge, -gie vindt hij 'n ongewone beginklank, ontwikkeld in sandhi. Hij duidt hem aan als ž (dž), en als 'n klank gelijk in usage, -ie; ook de vocaal moest zich nog fixeren. Daaraan twijfel ik. De klank waarmee men de genoemde Franse weergaf is niet uitgelopen op j en verklaart dus jij niet; en 't enclities -gie van W.D. Hooft zal wel, evenals z'n -ge, bedoelen je (z. blz. 7). Op den duur kon ik niet geloven dat de j van je en jij is ontstaan uit dž, de klank die men reeds kende in vreemde woorden als usage (Ts. 43, 97). Deze immers is wel vereenvoudigd tot z (spinazie, volkstaal lozeren, enz.), maar niet tot j. (In 't mnl. was de d nog niet verstomd, blijkens spellingen | |
[pagina 181]
| |
als usaedseGa naar voetnoot1), passaedse, rivaetse, pelgrimaedse, -dze). Daarom keerde ik telkens weer en eindelik voorgoed terug tot wat ik schreef Ts. 47, 123: dat door het belangrijke stuk van Muller, Ts. 45, 81-110, het toch zo weldoordacht betoog van Verdenius vervalt. Er is, zo hoop ik aan te tonen, nog meer reden dan tevoren om met Muller (en de door hem genoemden) in wvl.-ze.-holl. je de voortzetting te zien van ji, terwijl men lang geen je schreef omdat het oostliker ghy schrijftraditie was (natuurlik niet in vaste spelling). Ik bedacht daarbij ook dit. In W.-Vl., Ze. en Holl. sprak men - dat staat vast door 't getuigenis van Joost Lambrecht - in 't midden der 16de eeuw zeker je, en toch is dit tot in 't begin der 17de eeuw bij geen Hollander aangetroffen; bij dit allergebruiklikst woord kende ieder de schrijftraditie, zeker tevens leestraditie (en denklik van de kansel enz. gehoord); bijgevolg schijnt het wel gelooflik, dat die traditie van 't begin af, altans sedert onze oudste bronnen, 't schrijven van 'n j-pron. heeft belet. Dit leek mij zelfs waarschijnlik toen ik merkte dat mnd. je veel ouder is dan men bij Verdenius ziet, dus - hoewel eveneens slechts in enkele oude bronnen te vinden - veel eerder zich vertoont dan mnl. je, zó vroeg dat het beschouwd mag worden als inderdaad ji voortzettend. En gelijk in 't ags. kan in 't mnd. en mnl. vóór ‘gij’ en ‘wij’ niet slechts de dentale muta ontbreken, maar ook -n. Is het voor 't mnl. storend, dat de typus gingegy pas in de 2de helft der 14de eeuw voorkomt, ouder zijn gingcwi, ginewi - maar ook heetse = hetense, vlosi = vloonsi en dgl., waarin dan 3 pl. zich moet hebben gericht naar 1 en 2 pl. Hoever zulk 'n 3 pl. zich geografies uitstrekt, zou onderzocht moeten worden; in de prov. Gron. hoort men wel gingwe, gingje, maar gingze alleen als sing., en als pl. gingn̥ʒe. Ik noemde het ags., en ben daarin niet de eerste, want van 2 pl. zonder -t gaf Van Helten in Vondel's Taal § 53 'n | |
[pagina 182]
| |
verklaring; de reden waarom hij die in Mnl. Spr. niet handhaaft zal wel zijn, dat hij de vorm in z'n mnl. lektuur pas laat aantrof. Maar in eerstgenoemd werk onderstelt hij verband tussen ags. ‘cvedhe ge, fare ge’ en mooghje enz. bij Vondel in volkstaal, spreeck gy enz. in Moortje; dat verband echter bestond voor hem toen in physiologiese overeenkomst der uitgangspunten. Maar, was er niet het toen nog niet gevoelde chronologies bezwaar, dan zou men veeleer historiese verwantschap aannemen, want de overeenkomst strekt zich, zoals we zagen, grammaties verder uit (tot 2 pl.) en tevens geografies (tot het mnd.). - In Aofr. Gr. § 68 verklaart V.H. hôfse, breki, sceli, scelse uit -e-apoc. Verdenius heeft 'n paar maal gewezen op je, ye in 'n Munsterse spraakkunst uit het midden der 15de eeuw, vermeld door Lasch, Mnd. Gr. § 403 Anm. 9. Dit is evenwel niet de enige en lang niet de oudste vindplaats.Lasch schrijft, dat in 't mnd. naast gî gi staat je, ie, hoewel ‘nicht allzu häufig’, en dan volgen enige opgaven van plaatsen (o.a. de Münstersche Gramm., hierboven genoemd); ‘dat is alles’, zegt Ts. 45, 31 v. Lasch wijst nl. als vrbb. op ‘Sächs. weltchronik 93, 161 u. ö, Himmelgartner bruchst.; Anhalt, Kahle § 133’. Kahle, Die mnd. urkk.- u. kanzleispr. Anhalts im 14. jh., zegt, dat in 'n Bernburger oorkonde ie naast gi staat zooals we naast wi; of ie enclities is vernemen we niet. Maar de andere geschriften tonen, dat ook buiten Munster geen beperking tot enclisis bestond. In Himmelgartner bruchst., door Sievers uitgegeven in Zs. f.d. Phil. 21, 385-390, staat in de weinige mnd. regels die over zijn van 'n hs. uit het midden der 13de eevw: 1a r 10 ... ke ie, wat Sievers volgens de lat. tekst aanvult tot Wene soke ie ‘Quem quaeritis’?; 1b r. 25 ie ne helde[n mek] ‘non tenuistis me’. In Sächs. Weltchronik, de oudste mnd. litteraire prozatekst (zegt Lasch, blz. 5 bov.), leest men op blz. 93 driemaal je scolen ‘gij zult’ en eens dat scole ye, verder je werden los en Je herren, ic wille ...; op blz. 161 Herre, wille je, dat ic iu diene, je solen ... en je sin ‘gij zijt’. Maar ik heb de zaak | |
[pagina 183]
| |
niet ter wille van 't mnd. onderzocht, en kan alleen nog toevoegen a.w. 184 je hebbet; 170: ‘Herre, ic lovede [beloofde] den vorsten, dat ic in dat gůt lege, ic ne lovede in des nicht, dat je it nicht werden ne nemen, swenne je geweldich worden’; 160 naast tweemaal we solen: sterve we en irwere we ‘verweren wij’ (daar de zinnen cond. zijn, zou er zonder inversie wel sterven, irweren staan, niet -et, zoals op dezelfde blz. in de ind. we hebbet); 179 ‘Daer wille we en wenich van seggen’ (zonder inversie zou er staan we willet). Men ziet: bij inversie ontbreken -t en -n van 1 en 2 pl. - en noch je noch we is tot enclisis beperkt. - Zoals te verwachten was, vallen -t en -n evengoed weg vóór wi en gi. Hadden we zulke teksten in 't os., dan zou er wel ge ne heldu mik en dgl. staan.
Wanneer in 'n oud geschrift vóór ‘gij’ de -t ontbreekt hoewel die tot heden bewaard is in de streek waar dat geschrift ontstond, dan is de vorm niet voor inheems te houden. In Racer, Overys. Gedenkst. IV 200 (volgens R. vóór de Spaanse troebelen afgeschreven) las ik: ‘Her Richter, wil ghy hoeren myns heeren beraet so biddet he...’ Twente kent ‘vos’ noch met g- noch met j- maar zegt ì-j; des te minder kan men wil vóór 't pron. aanvaarden als vroeger Twents. Vaste formules worden licht overgenomen, en deze is zeker uit 't Westen afkomstig. Daarom zal allicht ook dat gy in 'n formule op blz. 199 westlik zijn, maar hier is oostlike herkomst ook mooglik.
Enclitiese vormen met -je, -j, -i komen tegenwoordig wel voor in 't oostlik Frankies, maar alleen in de noordelike streken; ze staan daar naast niet-enclities gei, ge. En ze wijzen, met mnl. bringegy enz., er wel enigszins op, dat de typus zonder dentaal komejī̆ zich in 't Noorden wat verder uitstrekte dan tot aan de grens van 't Frankies. We komen dan nl. tot deze voorstelling. Toen jī̆ gedissimileerd werd tot gī̆, gebeurde dat in gezegde verbinding minder gemaklik, want j bevond zich tussen vocalen, zodat - vooral daar de tweede vocaal | |
[pagina 184]
| |
i was - zeer licht 'n i-achtige glide ontstond: komejī̆. Tussen deze en ī̆ kon de dissimilatie zich niet volkomen doorzetten, zodat uit j slechts palatale g' ontstond. Daarna zou men dan hetzelfde moeten aannemen als Verdenius, en als bij k' in tk' ook anderen doen: de ongewone klank werd vervangen door de zeer gewone, in klank en artikulatie verwante j. Misschien niet in alle streken, want vindt men daartoe reden (b.v. in Belgiese aanspreekvormen met dže, že, zie), dan kan men overwegen of plaatslik uit g' niet j maar dž is ontstaan.
Intussen is de hier geopperde onderstelling, zelfs als men in aanmerking neemt dat -jī̆ dáár het levensvatbaarst was waar 'n naburige streek jī̆ zei, volstrekt niet de enig mooglike. Misschien zal men verder komen wanneer de taal der schrijvers en afschrijvers van -gy-teksten nauwkeurig onderzocht is. Voorlopig is ook deze onderstelling aanneemlik, dat de kortere vorm door z'n vlotheid ingang vond over de grenzen van z'n ontstaansgebied. Dit gebeuren zou 'n analogon zijn van wat op blz. 9 v. is gekonstateerd bij 17de-eeuwse schrijvers: in beide gevallen zou opzetlike voorkeur de uitslag hebben bepaald. Het mnd. heeft, naast wī̆ en gī̆ (d.i. jī̆), wē̆ en jē̆ (want daar je in alle posities voorkomt, mag men naast jĕ jē aannemen), evenals reeds 't os. naast wī̆ en gī̆ heeft wē̆ en gē̆ = ags. wē̆, ʒē̆ (men weet dat in 't os. j vóór i en e door g wordt voorgesteld). 't Ofri. toont geen ē̆ meer; of zit het in owfri. jemma(n) ‘gijlieden’? (mm zoals b.v. in tumma = thûma ‘duim’). In de westndl. tongvallen hou ik -je voor ‘Ingwaeoons’, evenzo bewaard toen de streek Frankies werd, als 't eveneens enclitiese ‘hij’ en als jem ‘jullie’ in 't westen van Groningen bleef hangen toen die streek Saksies werd. Ik vraag mij ook af, of niet ouder nnl. ghije dit -je bevat; Van Halteren, Het Pron. in het Ndl. der 16de eeuw, § 11, doet zien dat het meermalen voorkwam; niettemin beoordeelt hij -ije zoals de toch anders geschreven ie van die (verbogen vorm van du) en van wie ‘wij’, zulks hoewel hij van elk dier vormen slechts een vrb. | |
[pagina 185]
| |
heeft. Ghije zou dan de tegenhanger wezen van jegij, dat het wvl. na 't ww. bezigt. Ik denk eer aan navolging van ikke, maar dat vermeldt Van Halteren zomin als ikkik en dgl., zodat we over de frequentie van die vorm niet kunnen oordelen. - Eindelik zou ik eedtse ‘eet je’ bij De Roovere (Ts. 43, 100) afleiden uit eet je (dus tj > tš); ik begrijp dan ook dat Godt loondtse bij dezelfde niet 'n subj. maar 'n obj. bevat (t.a.p.); in s zie ik gen. - vgl. zo nodig God loons u in Mnl. Wb. Vaste formules slijten, waardoor u tot ə worden kon (evenals in -stu > -ste 2 sing.); voor deze zou ik willen uitgaan van Godt loons ju, want ju was westelik en De Roovere was Bruggeling (dus: lone des ju > loon ts je > -tše). In g van -ge, b.v. van Everaert's ic bidge, zie ik onze j (-ge als obj., dus uit -ju, bij E. vrij vaak; Ts. 43, 92 noot 1), evenals in de g van Cortgene en van 't deminutiefsuffix -tgen, -tgin, dat met -tien wisselt, en ook met -tgien zoals -ge met -gie. Naarmate men j van i gaat onderscheiden verdwijnen de minder doelmatige spellingen. In gi had men 'n vrij doelmatige, die aanduidde dat geen spirans, geen gh gemeend werd, maar de cons. die naar i zweemt; maar naarmate j eindeutig werd moest ook gi buiten gebruik raken. Misschien zal ook Verdenius hierin meegaan, want Ts. 49, blz. 107, acht hij Everaert's -ge ongeveer (hij vraagt: ‘volkomen?’) = -je, en herinnert ons dat het 'n enkele keer ook -je geschreven is. -ge als object klonk stellig evenzo, en was verzwakt ju (z. voorvor. al. slot). Je en ji kunnen ook buiten enclisis wel in sommige westlike streken oud zijn. Het getuigenis van Joost Lambrecht in 1550 bewijst in elk geval dat je in W. Vl., Zl., Holl. ouder is dan uit de litteratuur blijkt. Maar de theorie bande het uit de schrijftaal, en de praktijk was gemaklik, want met de geijkte vorm van dit allergewoonste woord was elk schrijver zo vertrouwd dat hij, om anders te schrijven, de wil moest hebben spreektaal uit te drukken, of wellicht stroefheid te vermijden. Dat Joost Lambrecht aan ‘zommighe lieden’ iy en ịy toekent, | |
[pagina 186]
| |
zal hier wel niets kunnen bewijzen. Bedenk ik dat hij als tweede component van diftongen y schrijft aan 't woordeind, dan lees ik iy als ì-j, en denk dat zijn ‘zommighe lieden’ die zo spraken in Saksiese en halfsaksiese streken woonden of eruit afkomstig waren. Waar zijn ji- sprekers thuis hoorden kunnen we alweer uit z'n woorden niet opmaken, maar z. ben. Je bestond in Holland en Zeeland reeds in de 16de eeuw; pas in de 17de wordt het geschreven. Hebben we reden om niet evenzeer 'n schuilgebleven holl. en ze. jī̆ te erkennen? Tot weigering zie ik geen andere aanleiding dan deze, dat zuidwaarts je eerst alleen enclities en later alleen zonder klem te vinden is. Afdoend is dat niet; zoals holl.-ze. en wvl. tans in dat opzicht verschillen kunnen ze het vroeger hebben gedaan. Verdenius wees erop, hoe uit Joost Lambrecht wel blijkt dat je maar niet dat jij in de 16de eeuw in het Westen werd gezegd. Intussen waren in de holl. spreektaal van de beginnende 17de eeuw niet-enclities je en jij al gewoon (Ts. 49, 104). Verder komt je in die werken die het, wat later, bevatten, ook wel voor bij accentuering (109, noot 3). Of dat ontstaan is uit jē̆ of pas uit ji, is nog de vraag. Er is alle reden om voor al onze kustdialekten althans enclities 'n oud -je aan te nemen; enkele sporen bergt de middeleeuwse litteratuur van W. Vl. en Zl. (117). - Tans is je in W. Vl. wel niet steeds enclities maar dan toch steeds zonder klem; bij klem dient gi. Was het in de 17de eeuw in Zeeland evenzo? Op blz. 112 wordt dat niet bewezen geacht, maar men zou uit het wèl voorkomen van de typus spreekje en het niet (of anders zelden) voorkomen van de typus spreekjij dít allicht de natuurlike gevolgtrekking achten: ji is in Zeeland pas later in zwang gekomen, hetzij door invoer uit Holland, hetzij door dezelfde oorzaak als vroeger in Holland werkte, hetzij door beide oorzaken samen. Doch juist in Holland is noch oud je noch oud jij - zo meent men - aangetoond; in W. Vl. en ook in Zeeland wel je; jij is in de litteratuur nergens zelfs in de | |
[pagina 187]
| |
16de eeuw te vinden. Maar m.i. wil dat alleen zeggen: nergens is het met j, i, y gespeld in plaats van met g. Zoals Ts. 49, 103 is gezegd, was in 't begin der 17de eeuw jij buiten enclisis zeldzamer dan je; maar men kan wel jij gezegd hebben terwijl men de gewone g bleef schrijven. - In 't voorbijgaan merk ik op, dat het t.a.p. aan schuwen ontleend chronologies argument vervalt; schuwen is niet ‘op te vatten als een nog niet gediftongeerde vorm’ van schuyven in latere drukken, maar als 'n dialektvorm die men later vermeed, 'n vorm die ontstaan was uit schuiven en duwen, zoals in Utrecht duiven ‘duwen’. Het laatste noemt Beets, Ts. 46, 222, en hij vergelijkt kluiven ‘kluwen’, denkt dus aan fonetiese overgang. Zolang daarvoor verdere bewijzen ontbreken weerhouden twee zaken mij hier: juist vóór w blijft anders u bewaard, en de conjugatie doof, gedoven zal wel komen van schoof, geschoven. Misschien is ook kluiven 'n mengvorm; naast kluwe (want -n zal al vroeg, gelijk in Holl., verstomd zijn) stond druve, dat immers toegepast wordt op min-of-meer ronde en niet grote dingen. In Fr.-V.W. wordt bij druif vergeleken Oostfries drubbel, druppel ‘klomp, kluwen, troep’ (bij Ter Laan drubbeltje, druppeltje ‘troepje’); druve kan in Utrecht eveneens de speciale bet. ‘kluwen’ hebben gekregen. Maar al vinden we in de oudere taal geen jy, vinden we er ook geen vorm die jy bedoelt? Verdenius noemde reeds gi bij Stoke, dat niet alleen enclities is aangetroffen. Er is toch wel reden om hier gelijk in bringegy enz. (z. blz. 6) g als j op te vatten, daar jij en ji holl. en ze. is, en ji of dgl. tot op de Veluwe gezegd wordt. Het sluit dus aan bij 't Saksies gebied, dat jie, ie, je heeft, maar in Ndl. geen g-vorm; die is er tot in W. Vl., maar ontbreekt reeds op de Zeeuwse eilanden. - Is het wel 'n zwaar wegend tegenargument, dat men nooit ji in oude tijd vindt? In 't begin van de 17de eeuw komt het, zoals Verdenius opmerkt, wèl voor; maar ook dan pas richt zich de schrijftaal meer naar de noordelike spreektaal. En wanneer men, zoals Stoke e.a., in woorden als ghisteren de | |
[pagina 188]
| |
spirans schreef als gh, dan was - omdat i en j niet werden onderscheiden - ji, ii, ij onduideliker dan gi, dat dadelik zei: consonans maar geen spirans. Het is waar, Verdenius heeft opgemerkt dat Cats en andere Zeeuwen g(h)ij en niet jij bezigen, hoewel enclities -je; ‘waarom vərmijdt hij [Cats] het gebruik van het inheemse jij?’ (Ts. 49, 112). - De Zeeuwen schreven de algemene taal en vervingen daarom jij door gij. Maar bij spreekt gij en dgl. werd dit niet door allen steeds volgehouden, want hier was het voor hun veel onnatuurliker. Reeds de afstand van je - hier hun spreekvorm - tot gij was groter dan die van jij tot gij; maar verder zal het die Zeeuwen gegaan wezen zoals het de synodemeerderheid ging die du weerde uit de Statenbijbel: vooral de daardoor nodige werkwoordvormen hinderdenGa naar voetnoot1). Spreekt gij is in 't kwadraat stijf en onnatuurlik voor wie zegt spreekje. Niet alleen Zeeuwen schreven zo. Vondel kende heel goed jou als pers. en poss., blijkens platte gedichten als Rommelpot. Maar waar de toon wel gemeenzaam is maar niet plat, daar schrijft hij ghy, u en uw, en toch -je. In Zangh, II 220 vv., staat kunje 57, maar niet-enclities ghy 37, 51, acc. u 38, dat. u 41; mooghje 12, eet je 13, en verder verscheiden regels met -je; verder ontbreekt het pron. 2 ps., maar 't poss. is steeds uw: 5, 26, 27 bis, 31, 33. In Deuntje, III 174: 4 lijmt ghy, 14 Als ghy, 28 Ghy sult singen, als ghy sterft; 7 acc. u; 2, 4, 10 poss. uw; maar 25 Wilje singen, ick wil rijmen. De diepzinnige puntdichten ..., III 208 v., heeft r. 14 Verstaeje, maar als dat. staat u 15, 28, als acc. 25 - geen verder pers. of poss. van de 2 ps. komt erin voor. Hieruit is te besluiten: Vondel zowel als Cats houdt zich, in 't algemeen - | |
[pagina 189]
| |
behalve waar hij met opzet volkstaal afbeeldt - aan de taal van boek, kansel enz.; misschien had hij ook wel berust in eet ghy en dgl. wanneer er geen erger vormen bij hadden behoord, maar in elk geval werden spreeckt ghy, drinckt ghy en dgl. hem soms te kras, en daarom had hij 't enclities -je nodig. Zou niet Breeroo's roock gy enz., niet met gh, ook niet -ge (zooals 'n paar maal in ‘je’ als objectieve vorm), 'n dading wezen tussen de praatvorm rook je en de deftige vorm rookt g(h)y, die ook hij natuurlik van kind af vast in 't hoofd had? Dit enclities gy = jij gaf nog des te minder aanstoot omdat bij klem op 't pron. inderdaad rook jij gezegd werd en klem geleidelik overgaat in niet-klem. Op blz. 9 is aangestipt, dat je in 't begin der 17de eeuw meer voorkwam dan jij. Ik onderstel, doordat men die vorm inderdaad meer hoorde, want hij was ook dat.-acc. En die objectsvorm -je (welke, zooals Kern opmerkt bij Muller, Ts. 45, 87, kwalik te rijmen is met herkomst van -je en -jij uit -dji) had 'n opmerklike geografiese verbreiding wanneer men hem, zoals toch nodig schijnt, te grond legt aan -že in Mülheim aan de Ruhr. Maurmann, Gramm. d. Ma. v.M.a.d.R., noemt in § 221 xit ihr, xiĭ, xə̯ Sie; iŋk euch, uŭ Ihnen, Sie; Anm. 1 luidt: ‘xit und iŋk sind alte Dualformen; die alten Pluralformen werden in der höflichen Rede an eine einzelne Person gebraucht. Die für unsere Mundart charakteristische unbetonte Form des Dativ Akk. Sg. der 2 Person zĕ scheint mit dem ndl. je identisch zu sein’. Maar dan toch evenmin met de nom. je als met Mülh. xə, maar met de dat.-acc. Het best zou dit zich begrijpen laten wanneer òf reeds oudtijds niet alle ‘Ingwaeoonse’ verschijnselen dezelfde grens hadden, maar ju even tot in 't Frankies reikte (desnoods daar ingedrongen; Mülheim ligt maar even buiten de grens van 't Saksies), of - wat men eer zal aannemen - de fra.-sa. grens 'n weinig verschoven is. Dit ju werd dan eerst, evenals in 't westlik ndl., tot jə verzwakt; men sprak aanvanklik stellig alleen na dent. of gutt. -žə. Dat is eniger- | |
[pagina 190]
| |
mate 'n tegenhanger van Mülheims -tšə in deminutiva; echter was deze š oorspr. gebonden aan voorafgaande t, d, na welke elders j, maar in Mülheim š ontstaan is. Dezelfde voorliefde voor palatale spirans, en expansie van t, toont Mülheim in -tšə der feminina < -skə, in 't ndl. -s(ch)e geschreven, dial. en in 't fri. als -ske in uitgebreid gebruik; ook in šl, šm, šn.
Racer Ov. Gedenkst. IV, zag ik in doordat H.L. Bezoen, litt. cand. te Amsterdam, m'n aandacht vestigde op clenoitgen; op blz. 201 staat: ‘in clederen, in clenoitgen, in koerne’. De vorm zou dit woord doen houden voor demin. (< mnl. clenodekiin), maar Nl. Wb. heeft i.v. kleinood ook opmerklike vormen, en Bezoen trof cleynodegens aan in Utr. Volksalm. 1851, 151, ao 1593; daarom poogde ik het voor en tegen te vinden van verklaringen die zich aanboden. Evenmin was zekerheid te verkrijgen over Venidtgen, Venidgen bij Van Doorninck en Nanninga Uiterdijk, Bijdr. Gesch. Ov. II 97 en 99, in de reisbeschrijving van 'n Kampenaar, ao 1520. De Redaksie achtte dit kwesties die, ‘gegeven de onduidelike spellingen, wel nooit opgelost zullen worden’; in elk geval zijn ze onopgelost, en ik geef daarom gehoor aan de wens om bespreking weg te laten. Maar de vormen noemde ik in de hoop dat aanvullende vondsten toch nog de beslissing mogen brengen. Daarbij zou ook zijn te letten op 't art. Venegen in Mnl. Wb.
Als ‘ausschlaggebend’ voor de gelijkheid der deminutiefsuffixen -tiaen en -tghen noemde Kloeke indertijd Ponstghen, ‘sonst immer Ponciaen oder Pontiaen geschrieben’. Ik heb in Ts. 44, 22 andere vormen aangehaald uit Gron. en Dr., en in Ts. 49, 210 vv., uit Utrecht, Leiden, Dordrecht; ik konstateerde dissimilatie. Die kwam nog elders voor; dat blijkt uit de volgende optekening van Bezoen, waarin tevens 't eind | |
[pagina 191]
| |
van de naam zich aansluit bij de vormen in Gron. en Dr. ‘In de Overijsselsche Alman. 1843 blz. 112 werden door Molhuysen eenige stukken gepubliceerd betreffende de indaging van Ootmarsum voor het Veemgericht, waarin aan klager en gericht tot borg worden gesteld: Tonijs Pulcien (Molhuysen leest: Pulaen) en Warner van Scharpenhusen. Het andere stuk is een open brief van Pulcien. Beide stukken zijn van 1462. Hattink, Bijdr. tot de Gesch. v. Overijsel IV blz. 61-66, haalt nog een stuk aan in verband hiermede, en onlangs deed Snuif, Bijdr. tot de Gesch. v. Twenthe, dat weer, blz. 316 vlg. Snuif schrijft aldaar: ‘Tonijs Pulcien is vermoedelijk dezelfde als Thomas Pultien (ook Pulcian en Pulciens) die voorkomt in den ontzegbrief van Everwijn van Steinfurt van 1431 (zie Borgmannen van Steinfurt II blz. 46).’ Dit past bij dre. Pulsien, gron. -syaen en dgl., gron. Poncie, -cian, -ce; Pulciens heeft van de nom. (Gron. 1445 Ponsianus) de -s overgehouden, zoals b.v. Hans < Johannes, gron. Loeks < Lûkas. De overeenstemming strekt zich uit tot het in Holland niet gevonden -ul.
Groningen, Julie 1933. w. de vries. |
|