Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 53
(1934)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Aantekeningen bij de lectuur van HeijermansBij het lezen van het werk van Herman Heijermans maakte ik enige taalkundige aantekeningen, die echter geenszins aanspraak maken op volledigheid. Veelvuldig voorkomende dialectwoorden als me voor we, het en heit voor heeft, mot voor moet, dikkels voor dikwels enz. enz. worden hierna niet eens vermeld. H. schreef echte volkstaal, altans dit wilde hij, en toch is ook hij onder de invloed gekomen van de stijl der Nieuwe Gidsers, op wie hij juist om hun mooi-schrijverij zo formidabel kon schelden, vooral in De Jonge Gids (1897-1901).Ga naar voetnoot1) Die invloed openbaart zich het sterkst op het gebied der woordvorming, met name bij het verbum, doch ook op syntacties gebied, zoals uit het volgende zal blijken.
I. Over het transitieve gebruik van het ww. opletten. 1. Opvallend is het veelvuldig transitieve gebruik van het ww. opletten. Het Ndl. Wdb., X, 993, zegt hieromtrent, dat dit ontstaan is sedert de tweede helft der 19e eeuw, blijkbaar onder invloed van opmerken. Voor mijn taalgevoel zit in dit transitieve gebruik toch nog steeds iets stuitends. Ook bij andere auteurs komt dit ww. wel aldus voor - zo las ik b.v. bij De Meester: ‘Zonder dat zij het opgelet had’ (Allerlei Menschen, 279) - doch ik betwijfel, of er wel een auteur valt aan te wijzen, bij wie dit zo veelvuldig het geval is als juist bij H. De volgende dertig plaatsen, die gemakkelik met evenveel andere aangevuld kunnen worden, mogen dit duidelik maken. Ik schrijf slechts een paar teksten over, en verwijs verder naar de vindplaatsen. | |
[pagina 169]
| |
‘Dat had ze opgelet’ (F. IV, 189)Ga naar voetnoot1); ‘Heb ie niks opgelet’ (F., V, 58). Zie verder F., I, 231; V, 122 en 148; X, 170; XII, 16; XV, 79; XV, 65, 75 en 199; XVI, 19; Droomkoninkje, 79, 103 en 104; Diamantstad, 114; Vuurvlindertje, 114; Duczika, 1, 107 en 275; De moord in den trein, 101, 187; Trinette, 10; Eva Bonheur, 24; De roode Flibustier, 1 en 82; De Morgenster, 27; Kamertjeszonde, 220; Joep's wonderlijke avonturen, 82 en 84.
2. Is eenmaal de eerste stap op de verkeerde - of wil men liever op de nieuwe - weg gezet, dan volgt de tweede van zelf; in casu dit transitieve gebruik van het ww. opletten is voor H. blijkbaar zo gewoon, dat hij dit ww. passief gaat bezigen met een of ander subjectwoord. Nochtans vindt men hiervan slechts schaarse voorbeelden. ‘Zonder dat we opgelet werden, gingen we ‘de Marken-Controlle’ voorbij (F., XV, 10). ‘In Berlijn..... wordt niemand zoo opgelet als in 'n kleine stad’ (F., XV, 216). Zie verder o.a. Vuurvlindertje, 34 en 162.
3. Ook gebruikt H. het ww. opletten wel eens intransitief zowel in de zin van opmerken als aandacht schenken aan. De voorbeelden echter zijn, vergeleken bij die sub 1, in de minderheid. ‘Op een dag - wanneer weet 'k niet - en dadelijk let je op een bobo’ (F., VIII, 177); - ‘eerst, als ie positief wist, dat ze niet op 'm lette’ (F., XIII, 71). Zie verder o.a. F., XVI, 55 en 113; Kamertjeszonde, 192.
II. De neiging tot beknoptheid in uitdrukking is ook in H. werk met talloze voorbeelden te illustreren. De Vries wees in het algemeen reeds op dit taalverschijnsel in De Nieuwe Taalgids, XIX, 82 e.v. Vooral na de oratio recta is deze beknopte woordvorming schering en inslag, hetgeen waarschijnlik zijn oorzaak vindt in het feit, dat een auteur bij voorkeur vermijdt dezelfde woorden telkens te gebruiken. Na de oratio recta toch | |
[pagina 170]
| |
is de keuze tussen ww. als zeggen, spreken, vragen, antwoorden enz. vrij beperkt. Bovendien zijn de korte vormen expressiever, meer met affect geladen. Ik behoef er wel niet aan toe te voegen, dat de hierna volgende gevallen ook bij andere schrijvers na '80 voorkomen. Voor H. echter, die een volksschrijver wenste te zijn, zijn ze des te meer opvallend, omdat ze zo gewild literair zijn. We onderscheiden de volgende gevallen. 1. Twee werkwoordsvormen zijn tot één vorm versmolten. Hierbij komen de volgende tiepen voor: a) Werkwoordstam + verbum finitum, resp. part. praes. of inf. Dit tiepe komt vrij veel voor. De vormen kunnen ontstaan zijn uit een verbum finitum + part. praes. of uit twee gecoördineerde vormen. Vgl. Overdiep, Mod. Ndl. Gramm., § 63. Voorbeelden: ‘Vuil mamser! Màmser! ‘huil-schreeuwde het Joodje’ (Sabbath, 1). ‘.... jodinnen heupwieglend als knortrappende poesen’ (Sabbath, 9). ‘Door den dronken nevel.... begon de werkelijkheid van 't gebeurde.... 't rinkel-storten van den goud-spuwenden wekker.... aan te schimmen (Duczika, 202). Zie verder o.a. Sabbath, 13, 22, 32, 81; Falkl., XII, 192; Duczika, 181, 182, 188, 190, 275.
b) Verbum fin. + verb. fin.; het eerste is een sterk, het tweede een zwak ww. Dit tiepe is vrij zeldzaam. Voorbeelden: ‘Dan was 't bij de Italianen’, sprak-fluisterde Poldi (Duczika, 181). ‘Is 't van?’ vroeg-aarzelde moe (F., VIII, 215). Ook bij De Meester komt dit tiepe voor. ‘Weer zag-voelde hij, dat zij keek, onderzoekend’ (Carmen, 89).
2. Een adverbium wordt met het verbum finitum versmolten en komt voorop te staan. Voorbeelden: ‘Og, wat maak-ie je de zappel’, kalm-beweerde Suikerboon (Sabbath, 30). ‘lk geloof an niks’, pootig-beweerde de barbiersvrouw (Kamertjeszonde, 202). Zie verder o.a. F., XII, 5; Sabb., 66; Kamertjeszonde, 21; Interieurs, I, 4; F., VIII, 5. | |
[pagina 171]
| |
3. Een adv. wordt zelf verb. fin., terwijl dit laatste òf geheel verdwijnt, b.v. stevigden in plaats van stonden stevig, òf op het adv. resp. voorz. na, b.v. omgladde in plaats van zat glad om. Hiervan komen talloze voorbeelden voor. ‘Z'n dikke lach smakelijkte door de remise (F., IX, 92). ‘De jas omgladde het aanzwammend buikje (F., XIV, 55). Zie verder o.a.F., XII, 6 en 12; Biecht eener schuldige, 21; Kamertjesz., 159 en 244; F., VIII, 8; F., XIII, 2, 81, 91; F., XIV, 2, 53, 55, 95; Gevleugelde Daden, 69, 70, 100, 110, 129, 160.
III. Veelvuldig wordt bij de oratio recta het subject weggelaten. Ook Van Ginneken (vgl. Handb. der Ndl. Taal, II, 35), handelend over het Joden-duits, wees hierop, toen hij schreef: ‘Het subject wordt opvallend vaak weggelaten’. Dit weggelaten subj. is òf wel het pers. vnw. van de eerste pers., dus ik, òf wel dat van de derde, dus hij, zij, het, 't. Vooral het zwaktonige 'k en 't zullen het gebruik bevorderd hebben. Voorbeelden van het weglaten van ik, 'k: ‘Beklaag je’ (Ghetto, 21). ‘Heb 'r een heele partij van’ (Ghetto, 23). Zie verder o.a. Ghetto, 24, 29, 31; Glück auf, 133; De Wijze Kater, 19. Voorbeelden van het weglaten van hij, zij, het, 't: ‘Maakte 'n drukte van z'n zoon’ (Ghetto, 32). ‘Interesseert me niet, Hoogheid’ (De wijze Kater, 49). Zie verder o.a. Ghetto, 30, 38, 41, 87, 92, 100; F., XVI, 198, 211; Glück auf, 14, 44, 65, 76, 85, 121.
IV. Enkele Joodse eigenaardigheden. Voorbijgegaan worden hier de Jiddiese woorden, die vooral in zijn joodse werken als Sabbath, Ghetto enz. zeer talrijk zijn. 1. De Joden hebben een sterke neiging om stemloze spiranten stemhebbend te maken. Ik merk dit om zo te zeggen dageliks bij mijn Joodse leerlingen. Sporen hiervan vindt men ook bij H. ‘Vader fronsde norsch de wenkbrauwen’ (F., VII, 129). Zie verder o.a. polsde (F., XV, 46 en Interieurs, II, 20), schuivelend (F., VIII, 42), ritsden (Interieurs I, 102). | |
[pagina 172]
| |
Onbeschaafde Joden maken ook andere stemloze consonanten stemhebbend en spreken de v uit als een w. Vele voorbeelden hiervan kan men vinden in de schets Begrafenis (Interieurs I, 1). Ik schrijf slechts de volgende plaats over: ‘Ogh, wadde groode woorde! .... Waardoe diene zulleke groode woorde? Ik hou niet van groode woorde (Interieurs I, 8). Zie verder o.a. Interieurs I, 10, 13, 19, 52.
2. De Joden hebben er meer moeite mee dan niet-Joden om de de-woorden en de het-woorden uit elkaar te houden. De oorzaak hiervan is te zoeken in het Jiddies. Wie weet, dat eerst sinds de Franse tijd het Jodenduits langzamerhand in onbruik raakte (vgl. Van Ginneken, Handb. der Ndl. Taal, II, 34 en 37), zal deze weifeling tussen de geslachten begrijpelik vinden. “En maak nou maar, dat jij van de erf komt en gauw!” Zoo, ik van de erf af’ (Ora et Labora, 27). ‘Over de mysterie.....’ (De wijze Kater, 98). ‘Dan is 't jammer voor den snoer’, zei ze spijtig (F., XVIII, 24).
3. Het voorz. over komt voor in de betekenis van wegens en in die van gedurende in uitdrukkingen, die in het hedendaags A.B. onbekend zijn. ‘Over wat straf jij je maag?’ (Ghetto, 48). ‘Levi en z'n vrouw zijn over Sjabbes bij d'r dochter (Ghetto, 83). Wel komt het voorz. over in genoemde betekenis ook wel in het hedendaags A.B. voor, maar vrij zeldzaam en slechts in bepaalde gevallen. Vgl. Ndl. Wdb., XI, 1592, G. 2) en 1595, 4.
4. Terwijl wij spreken van: iemand de groeten doen, spreken de Joden van iemand de groeten geven. ‘Nou, Merie, zel je Henk groete van me geven?’ (F., VII, 239). Zie o.a. ook De Meid, 18.
5. Merkwaardig is verder het gebruik van opzitten en neerzitten in de zin van opstaan en gaan zitten. | |
[pagina 173]
| |
‘Dan met 'n ruk zat ik op’ (De roode Flibustier, 243). Zie ook o.a. Kamertjeszonde, 191. ‘Baumgarten..... zit neer (Glück auf, 3).
6. Verder zijn de Joden geneigd ww. reflexief te gebruiken, die dit in het A.B. niet zijn òfwel ze bezigen een bez. vnw. tegen ons taaleigen in. Herhaaldelik b.v. schreven mijn leerlingen in een brief: Ik neem mij de vrijheid...... Ook dit zal wel aan invloed van het Jiddies toe te schrijven zijn. ‘Zegt de juffrouw nee, dan retireer ik me van zelf’ (De Moord in den Trein, 117). ‘Jij valt telkens in de rede en neemt je gelijk’ (De Wijze Kater, 98), h.d. nimmst dein recht.
V. Als min of meer zeldzame frequentatieven zijn te beschouwen hangelen (vgl. Freq., I, 195), knikkelen (vgl. Freq., I, 285), lachelen (vgl. Freq., I, 361), lacheren, schokkeren (schokkelen komt reeds voor in de 17de eeuw, vgl. Freq., I, 381), snikkeren, voortwuieren, voortjagen. Dit laatste ww. heb ik slechts op 3 plaatsen aangetroffen; de herkomst is mij duister. Zie o.a.F. XVIII, 193, hangelde, F., VIII, 15, knikkelde; Sabbath, 22, kniklachelde; F., XVI, 44, lacherde; Wat niet kon, 48, terugschokkerend; Kleine Verschrikkingen, 178 en 179, snikkerde; F., VIII, 46, Duczika, 43, Van ouds ‘De Morgenster’, 61, voortwuierend, wuierde en wuiert.
VI. Sommige bijw. en bijw. bepalingen worden als bnw. gebruikt en verbogen. Ik behoef er wel niet bij te voegen, dat dit niet alleen bij H. voorkomt. ‘Het moet wel onaangenaam zijn, beleefdheidshalve in zulke sluipende, altijd weg-ge oogen te kijken’ (Kamertjeszonde, 119). ‘Later in de tent, zag 'k hem werken, 't op-pe lichaam wringen’ (F., VIII, 124). Zie verder o.a. Joep's wonderlijke Avonturen, 162; F., VIII, 116; XI, 35; XVII, 45.
VII. Om een plasties effect te bereiken wordt het verbum finitum voorop geplaatst. Vgl. Overdiep, Moderne Ndl. Gramm., § 314. | |
[pagina 174]
| |
Zong alleen het helmengewir, bogen onrustig de helm-biezen, schudden de krekelkopjes driftig de hoofden, slierden de takjes met knorge cadans over den bodem, als windstooten en buldring rustten een wijle (F., VIII, 66).
VIII. Evenals bij andere volksschrijvers worden zwakke ww. soms sterk vervoegd. Vgl. Overdiep, Moderne Ndl. Gramm., § 140, 20. De hoed zwonk dan (F., XII, 203). ‘Kom dan!’ wonk pa (F., VIII, 2). ‘.... slechts zij die weten, hoe hulploos, gefnoken, doorradbraakt een zeezieke zijn kan, vermogen zulks te beseffen (F., VIII, 94). ‘Is de Fransche fox van me schoonzuster d'r zoon?’ gnoof Isidoor (F., XIII, 35).
IX. Een merkwaardige vorm is roopen voor roepen. Ze is wellicht te danken aan Heyermans' Rotterdamse afkomst. Persoonlik altans ben ik bekend met een ouderwetse Rotterdamse familie uit het gewone volk, bij wie de praesensvormen van roopen en het verl. deelwoord geropen zeer gebruikelik zijn. Deze ō uit germ. ō voor lab. en gutt. cons. is tans een speciaal Zuidhollands taalverschijnsel. Vgl. Van Weel, Het dialect van West-Voorne, § 81. Voor deze ō in het Delflands van Huygens, zie Tijdschr., XVIII, 161. Voor het geografies gebied dezer ō in de middeleeuwen, zie S. Hofker, De Taal van Melis Stoke, 53; Tiemeyer, Klankleer der gedichten van W.v. Hildegaersberg, § 118 en vooral Franck, Mnl. Gramm., § 30. ‘'k Weet toch wel wad 'k roop’ (Diamantstad, 137). Zie verder o.a.F., VII, 93; Diamantstad, 35; Schakels, 13.
X. Het verl. deelw. als bnw. gebruikt en voorafgegaan door een bijw. mist soms het prefix ge-. Vgl. Karsten, Het dialect van Drechterland, § 78, 6 en 7. scheeftrapte hakken (Sabbath, 21). | |
[pagina 175]
| |
weg-krabde gaten, warm-stookte kamer, geel-schuurde koppen, witschaafde boomen, stukbarsten glas (Diamantstad, 124, 136, 146, 195, 423).
XI. Ten slotte nog enige min of meer zeldzame woorden. 1. aschmedij / rasmodee. Het woord is ontleend aan het hebreeuwse asmodai, waarvan de eerste betekenis koning der onderwereld en de tweede de onderwereld zelf is. In de Amsterdamse volkstaal gebruikt men tans de vorm rasmodee in de uitdrukking: Loop naar de rasmodee. Deze vorm is ontstaan door middel van het Duitse der asmodai. ‘Laat 'm loope naar de aschmedij’ (Interieurs, I, 25). ‘'t Huis, 't heele huis gaat na de raschmedij (Diamantstad, 419). Zie verder o.a. Diamantstad, 135 en 249.
2. boschje = een soort roggebrood. Zelf tekent H. in een noot hierbij aan: ‘Een fluit en een knip.... zijn gewone brooden, edoch 'n boschje genre rogge’ (F., IX, 40). Wellicht hangt het znw. samen met de plaatsnaam Den Bosch. De oorspronkelike betekenis zou dan zijn: een soort roggebrood, zoals men in Den Bosch bakt. Zo is in de Noordhollandse volkstaal bekend het woord swisser voor een Zwitsers brood.
3. kneuig = knus, gezellig. Met het znw. kneu, vlasvink zal dit bnw. wel niets te maken hebben. Waarschijnlik is het verwant met het mnl. cnodde, mhd. cnode, knote. Kil., 306, geeft knodde, knoop, knobbel als verouderd. Vgl. ook De Bo, 477, knoddig, schoon, bevallig, aangenaam. De eu is dan te beschouwen als dialecties evenals bleu naast blode en de betekenisontwikkeling is precies dezelfde als bij knus, n.l. via de betekenis dicht op een naar de betekenis gezellig bijeen, aangenaam. | |
[pagina 176]
| |
Vgl. Franck-Van Wijk, i.v. knus. Ik vond het woord, dat bij H. vrij veel voorkomt in geen enkel wdb. opgetekend. ‘Voor Betty had ze niets dan lieve woordjes, niets dan kneuige toespraakjes (F., XI, 86). Zie verder o.a.F., VIII, 74; XI, 120 en 177; XIII, 174; XVI, 43; Kleine Verschrikkingen, 104.
4. Kudderen = afwassen, schoonmaken. Het woord is niet opgenomen in het Ndl. Wdb. Vgl. Freq., II, 295; Deutsches Wörterbuch, V, 1568, kodderen, nordd. wäsche halten, waschen (pomm.) gewönlich koddeln, kleine wäsche halten. ‘Die had vandaag 'r dribbelbui, die had den heelen morgen geredderd en in 't keukentje gekudderd (F., VIII, 12). Zie verder o.a.F., XIV, 229; Sabbath, 40.
5. moesig = vuil, smerig. Het bnw. is te beschouwen als een afleiding van het ww. moezen, morsen, knoeien. Vgl. het Ndl. Wdb., IX, 990, moezen, III; Fri, Wdb., II, 174, moesje = morsen met water. ‘..... en die moesige kachelpijpen’. ‘Een behangsel van moesige vakken. Vgl. De N. Gids, 1930, II, blz. 419 en 427.
6. vleermuis = een onbeschermde gaspit, zoals deze vóór de electriese verlichting vooral bij trappen en in gangen werd aangetroffen. Waarschijnlik aldus genoemd, wijl deze vlam door het fladderend bewegen enigszins de vorm kreeg van een vleermuis. ‘In het vieze gangetje brandde 'n vleermuis (Biecht eener schuldige, 66). Zie verder o.a. Bloeimaand, 44; F., XI, 140.
Amsterdam. g. karsten |