Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 53
(1934)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaert-studiën.III. Aernout en Willem.B. Het dubbel auteurschap van Reinaert I, A en BGa naar voetnoot1).Dit reeds oudere vraagstuk, ten nauwste samenhangende met de opvatting en uitlegging van den proloog, is door Dr. Van Mierlo ook in zóó nauw verband gebracht met de door hem opgeworpen, hierboven, blz. 35-78, besproken stelling der ‘oorspronkelijkheid van R. I A’, dat hij deze door het dubbel auteurschap bevestigdGa naar voetnoot2), en ook later - althans zoolang hij nog aan de persoon van A(e)rnout geloofde - beide vraagstukken onverbrekelijk met elkaar verbonden achtte, zoodat het eene met het andere stond of viel. Aan de hernieuwde bespreking van dit vele malen besproken vraagstuk ga eene korte herinnering aan zijn vroegeren staat of stand vooraf. De lezing van vs. 4-6 van den proloog, naar het in 1907 gevonden hs. f: ‘Dat ene auenture van reynaerde In dietsche was onvolmaket bleuen, Die arnout niet en hadde bescreven’ bevestigde door dezen onverwachts opduikenden tweeden dichternaam op schitterende wijze de reeds tien jaar vroeger door L. Willems geopperde gissing, dat R. I inderdaad uit twee, door verschillende dichters bewerkte gedeelten (helften) bestaat; en wel - wegens het in vs. 7-9 aangekondigde, immers ook aanstonds volgende, naar ‘walsche bouke’ bewerkte begin van het (inderdaad doorgaans met Ren. I overeenstemmende) eerste gedeelte - in dien zin, dat de jongste dichter, Willem, zijne vrije vertaling van de Ofr. branche (Le Plaid) vóór het oudere, meer oorspronkelijke tweede gedeelte gevoegd zou hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze, mede op die bewoording van den proloog gegronde scheiding der beide gedeelten, heb ik, naar ik nog steeds durf meenen, aanmerkelijk gestevigd en geschraagd door het breed vertoog eener lange - en sindsdien nog wel verlengdeGa naar voetnoot1) - reeks van taalkundige, vooral lexicalische, maar ook syntactische, stilistische en psychologisch-literaire verschillen tusschen die beide helften, ongeveer van vs. 1750 af, die duidelijk twee in taalgebruik en ook in aard en karakter verschillende dichters uitwijzen; waartegenover de eenheid van stijl en vooral van samenstel wel verwondering kan wekken, maar, vooral bij de onderstelling eener hier en daar vrij grondige omwerking van het oudere gedeelte, allicht toch niet geheel onverklaarbaar mag heeten. Na lange weifeling, wegens mijn toen reeds gewekten - en door verschillende soortgelijke middeleeuwsche verdichtingen van vreemde, Romaansche bronnen of voorbeelden versterkten - twijfel aan de betrouwbaarheid van het gewag der ‘vite’ en der ‘walsche bouke’ in vs. 7-8, kende ook ik desniettemin ten slotte, voornamelijk op grond dezer verzen, evenals L. Willems, de tweede, meer oorspronkelijke helft, B, aan Aernout toe, waarvóór Willem dus zijne jongere, vrije bewerking, A, der Ofr. 1ste branche gevoegd zou hebbenGa naar voetnoot2). De sindsdien verschenen opstellen, eenerzijds van Kloeke en Braune, die 1o het eerste gedeelte, A, niet tot 1750, maar tot 1892 wilden laten doorloopen, en 2o dit eerste deel aan Aernout, het tweede, B, aan Willem toeschreven - terwijl Kloeke bovendien in 1524-1641 eene interpolatie van W. in A.'s werk meende ontdekt te hebben -; anderzijds van L. Willems, Kluyver en Jellinek, die alle drie, onafhankelijk van elkander, in arnout van vs. 6 (f) eene verlezing of verschijving meenden te mogen zien voor perr(o)ot, den naam van den in vs. 1 der 1ste Ofr. branche genoemden Walschen dichter (der 6de branche?), en die dus - Willems met waarlijk zelfopofferende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verloochening zijner eigene gissing! -, al dan niet uitdrukkelijk tot de oudere opvatting terugkeerende, het geheele gedicht, R. I, A en B wederom aan éénzelfden dichter, Willem, toeschreven: dit alles heeft mij aanleiding en stof gegeven tot hernieuwde overweging van het vraagstuk, uitloopende op het handhaven van het dubbel auteurschap. Met dien verstande echter, dat ik nu, hoezeer de onderscheiding der twee dichters ten volle vasthoudende, de afscheiding tusschen beide deelen naar 1892 verplaatste (met aanvaarding eener diepergaande omwerking van 1751-1892 door den tweeden dichter), de uitscheiding van 1524-1641, als mogelijke, doch niet strikt bewezene, interpolatie, niet gerechtvaardigd achtte, en ten slotte, ondanks vs. 7-8, op grond vooral van bovengenoemden twijfel, mij vereenigde met de (op zich zelf ook meer natuurlijke) toescheiding van het begin, A, aan den ouderen Aernout, het vervolg B, aan den jongeren WillemGa naar voetnoot1). Het daar geleverde betoog meen ik in hoofdzaak nog steeds te kunnen handhaven. Daarbij dient opgemerkt dat Willems (en later ook Van Mierlo) ten slotte meer in schijn dan inderdaad 't met mij oneens zijn, aangezien beiden, evenals ik, aannemen (of althans, wat V.M. betreft, tot voor kort aan namen!) dat Willem Aernouts gedicht omgewerkt heeft; en wel (naar zij meenen) in die mate, dat zij Willem als den éénigen eigenlijken dichter van den geheelen R. I beschouwen; hetgeen mij daarentegen, wegens de nog steeds tastbare taalen letterkundige verschillen tusschen A en B, te veel gezegd dunkt. 't Geldt dus vooral den ‘graad der omwerking’Ga naar voetnoot2). Eene critische bespreking der talrijke, uiteenloopende, sindsdien weer geopperde nieuwe gissingen over dit ingewikkeld vraagstuk moge nu de handhaving mijner stelling rechtvaardigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste, die zich na mijn tweede opstel (1922) over dit vraagstuk heeft uitgelaten, is Prof. Vercoullie geweest, die ons verraste met een beknopt, maar overzichtig en oorspronkelijk boekje over dit door hem tot dusverre in 't openbaar nooit behandelde onderwerpGa naar voetnoot1). Den proloog besprekende, sluit hij zich vooreerst aan bij de conjectuur Perrout (vs. 6) - of, zooals hij, zonder noodzaak nòg verder dan zijne voorgangers van 't hs. afwijkende, schrijft: Perraut - iplv. arn out van hs. f. Voorts heeft hij bezwaren tegen den stijl van den (eersten) proloog (vs. 1-10): ‘ingewikkeld en gewrongen’; ‘een volzin van tien verzen met twee dat's die in verschillende verhouding tot den hoofdzin staan en dan nog met een die doorsneden zijn, is veel te onbeholpen voor een keurigen schrijver als Willem’ (blz. 70, 73-4); hij acht in dietsche (5, af) onecht, omdat ‘R. II het niet heeft en het allen redelijken zin belet’; eveneens davonture (4; eigenlijk heeft a: die a., f: ene a.), omdat ‘R. I niet de of ene a. van R., maar geheel zijn geeste beschrijft’. Weshalve hij de drie ‘verknoeide’ verzen 4-6, grootendeels naar hs. b (der omwerking, R. II), aldus wil lezen: Dat die geeste van Reynaerde
Door Perraut niet te rechte was bescreven.
Een deel was daer achter gebleven.
Ik mag, tot mijn spijt - salva amicitia, collegae debita - niet verhelen tegen deze stoute en (s.v.v.) lichtvaardige tekstcritiek en de door haar geschapen versregels vele en gewichtige bezwaren te hebben. In 't algemeen schijnt vooral een opnemen van woorden uit de omwerking, R. II, in den tekst van R. I mij, juist in den proloog, bijzonder gevaarlijk, ja in dit geval eene petitio principii. Wat verder het eerste van V.'s bezwaren betreft, veroorloof ik mij te verwijzen naar Td. 223, waar ik meen met een reeks van andere bewijsplaatsen zulke ‘langere volzinnen, zwaarder van bouw en meer ingewikkeld van samen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stel’, juist als een der kenmerken te hebben aangewezen van den stijl des dichters van B (en van den eersten proloog, Willem), die allicht een ‘clerc’ was, met den Latijnschen stijl der oorkonden enz. beter bekend dan de luchtige, kluchtige verteller van A, AernoutGa naar voetnoot1). Dezen langen volzin van 9 (niet 10) regels kan ik dus onmogelijk q. t. onecht achten. - V.'s bezwaar tegen avonture (af) is niet alleen uit de lucht gegrepenGa naar voetnoot2), nu dit woord immers niet alleen (het verhaal van) een gebeurtenis, voorval, maar ook in ruimeren zin: verhaal, ‘geschiedenis’ beteekent (zie Verdam I 495); zijne vervanging door het gelijkbeteekenende geeste (uit b) is dus geheel overbodig, maar ook, nu dit woord verder in R. I niet voorkomt, ietwat bedenkelijk. - Ook overigens moet ik, tot mijn spijt, de door V. in den tekst gewenschte ‘verbeteringen’, als ‘kwaad-’ of althans te jong-Dietsch brandmerken en wraken: zoowel den jongeren vorm door, met apocope der -e en gerekte vocaal (iplv. dor of dore: zie Cc. 118), als het woord zelf, ter aanwijzing van den dader bij een passief gebezigd ww. (iplv. van, of desnoods bi, als b.v. 121, 3476-7, in het, hier in 't bijzonder te vergelijken, acrostichon aan 't slotGa naar voetnoot3) e.e.); voorts den negatieven zin met niet, doch zonder en (in R. I nog ongehoord, alleen in veel lateren tijd voorkomende); den jongeren vorm gebleven (eveneens ongehoord in ouder-Mnl. en ook door a noch f hier of elders gestaafd)Ga naar voetnoot4), en eindelijk het onmogelijke rhythme van V.'s te langen (niet zin, maar) versregel 5, ook door vergelijking met de door mij, Cc. 146, aangewezen en in mijne critische editie behouden verzen niet te verdedigen of te redden. Mij dunkt deze uit a, f en b samenge... raapte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezing der drie beruchte verzen weinig dienstig ter verdediging van Willems enkelvoudig auteurschap van R. IGa naar voetnoot1). Over Perrout zie verder ben., blz. 148-51.
Van Mierlo, in een eerste opstel over dit vraagstuk (de inleiding van het hierboven besprokene, ‘Voor A.'s oorspronkelijkheid’), getiteld ‘Arnout redivivus’Ga naar voetnoot2), acht het Comburgsche hs. (a) 't beste; mits men, natuurlijk, vele bouke (1, a), naar fb, door Madocke, en ook Willem (6) door ‘Arnout of Perrout, om het even’ vervange. Hij houdt vulscreven (6) en die avonture (4) voor oorspronkelijk, en meent dus dat Arnout die aventure (archaïsch mv., of, zoo men wil, enkelv.) niet tot het einde toe ‘vulscreven’ heeft, weshalve W. de ‘vite’ heeft doen zoeken en ze dus volgens de ‘walsche bouke’ ‘begonnen’ heeft. Jonckbloet's, door Martin overgenomen ‘emendatie’ van vs. 6 (hi hier iplv. Willem niet) is volgens hem eene geheel ‘willekeurige’ wijziging (en vereischt trouwens m.i., als lang vóór de vondst van f gemaakt, door de feiten achterhaald, nauwelijks meer bespreking). Vercoullie's lezing is ook voor hem onaannemelijk, zoowel omdat zij b volgt, een te lang vers oplevert en de echt gebleken woorden die aventure en vulscreven mist, als omdat zij geen bevredigenden zin geeft: 1o W. zou dus verklaren dat de ‘geeste van R.’ door den (bij 't Vlaamsch publiek stellig niet algemeen bekenden) Franschen dichter Perrout, dus in 't Fransch, niet behoorlijk be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreven was, weshalve hij, W., nog andere (Fransche) bronnen gezocht heeft (hetgeen, zonder voorafgaande mededeeling van W.'s plan om de geheele ‘geeste’ te verhalen, zonderling ware); 2o W.'s ‘vernoy’ is kennelijk niet: dat P. in 't Fransch niet alle avonturen beschreven heeft, en hij, W., dus nog de ‘vite’ moet zoeken, maar wèl, dat R.'s avonturen nog niet geheel in 't Dietsch verhaald zijn. Neen: ten slotte is, volgens V.M. - nu nog: zie ben., blz. 148-50! - die conjectuur Perro(u)t iplv. Arnout, hoe verleidelijk ook, vooral wegens de overeenkomst van vs. 1-6 der Dietsche met vs. 1-5 der Walsche redactie (Perrot lessa le meus de sa matere // die avonture... onvulmaket... niet vulscreven), toch slechts eene vernuftige gissing: er is hier sprake van een Dietschen dichter, Arnout (wiens bestaan V.M. hier dus nog niet betwist of betwijfelt). Dit alles stemt, tot hier toe, zoogoed als geheel overeen met mijne redeneering en opvatting, Td. 251-60, Td.2 78-83, 104-13.
Delbouille, La composition du ‘Reinaert I’, Arnout, Willem et le ‘Roman de Renart’ françaisGa naar voetnoot1), acht de vervanging van Arnout door Perrout - hoezeer, volgens hem, ‘généralement adoptée depuis 1920’, alleen door Pater Van Mierlo betwistGa naar voetnoot2) -, op dezelfde gronden als V.M. en ik, willekeurig en onbevredigend: eene toespeling in een Vlaamschen proloog op een in Vlaanderen onbekenden Franschen dichter ware onbegrijpelijk enz. Daarna bestrijdt hij, p. 23-45, V.M.'s pleidooi ‘Voor Arnouts oorspronkelijkheid’, en toont te recht en met nadruk aan dat vele verschillen tusschen Ren. I en R. I, waarop V.M. zijn betoog gebouwd heeft, verdwijnen bij raadpleging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der met R. I nader overeenstemmende hss. BH, welker kennelijk foutieve, dus jongere lezingen R. I volgt, vertaalt; zie hierboven, blz. 46-70, waar ik doorgaans D.'s argumenten, al dan niet met instemming, vermeld heb. Doch daarna wendt hij 't over een anderen boeg, en verrast den lezer met alweer eene andere, oogenschijnlijk fonkelnieuwe verklaring der veelbesproken, telkens opnieuw ‘uitgeperste’ verzen 4-6 van den proloog. Daar in R. I A en B dezelfde ontleeningen aan het Fransche origineel voorkomen, ‘il devient évident’ dat dit geheele Vlaamsche gedicht, R. I A en B, geschreven is door één enkelen dichter, die, na le Plaid tot op het begin der ontknooping vertaald te hebben, zich afgesloofd heeft om de handeling door nieuwe avonturen en verwikkelingen te verlengen, maar die in dit meer oorspronkelijke gedeelte toch verschillende passages van zijn vroeger model in 't geheugen gehad en gehouden heeft. Zoo wordt begrijpelijk: 1o waarom W. zijn proloog plaatst vóór wat geheel zijn werk is, en daar tweemaal zegt dat hij gaat ‘beginnen’; 2o waarom hij niet zegt dat hij een vroeger Vlaamsch werk vernieuwt; 3o dat er geene diepgaande verschillen bestaan tusschen de taal, den stijl en den versbouw van wat men de twee deelen van den R. noemdeGa naar voetnoot1); en 4o dat W. zoo uitdrukkelijk zegt zich van Fransche boeken bediend te hebben; al hetgeen bij een dubbel auteurschap meer verklaring zou vereischen. Kortom: R. I is geheel gedicht door Willem, aan dit meesterwerk heeft Arnout geen deel (p. 44-5). Tot dusverre is dit alles eigenlijk niets nieuws, integendeel de wederopvatting en herhaling van hetgeen vroeger, vóór de ontdekking van hs. f, algemeen, ook door mijGa naar voetnoot2) aangenomen werd, doch na die ontdekking en na mijne op feiten gegronde onderscheiding van A en B onhoudbaar geworden is. Maar, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraagt D. nu verder (p. 45 ss.): wat heeft die Arnout (volgens hem dus geen verdicht persoon) dan wèl geschreven over R.? Dat moet dus buiten le Plaid (door W. eerst vrij vertaald, daarna althans hier en daar gebruikt) gezocht worden, dus niet R. I A zijn! En nu meent D. te mogen gissen dat zijn, Aernouts, werk eene (verloren) Vlaamsche vertaling is geweest der, volgens Foulet's inderdaad vernuftige combinatie, te zamen behoorende Ofr. branches II + Va, waarin Perrot de St.-Cloud (omstreeks 1176/7) het voornaamste misdrijf van R. (Hersents verkrachting), waarom hij voor's konings rechterstoel gedaagd werd, behandeld had; van welk werk de 1ste branche (het pleidooi voor den koning) het natuurlijk, door P. verzuimde, niet meer behandelde, ‘vergeten’ vervolg (‘le meus de sa matere’) was. Deze onderstelde Vlaamsche bewerking van Ren. II + Va (niet R. I A!) is, volgens D., de ‘vite’, die Willem ‘dede souken’; waarnaast hij, voor zijn vervolg, naar andere, ‘walsche bouke’ (dus niet = de ‘vite’) gewerkt heeft, waarin hij gevonden heeft hetgeen niet in Ren. I staat. W. nu heeft A.'s voorbeeld gevolgd. Deze had Ren. II + Va vertaald; W. heeft, op zijne beurt, naar Ren. I en andere ‘w.b.’ gewerkt, en dus in zijn gedicht (het vervolg) den afloop gegeven van hetgeen A. in zijne ‘vite’ aan het Vlaamsch ‘publiek’ verhaald (vertaald) had. Sommige toespelingen in R. I op avonturen, die noch in Ren. I noch in Ren. II + Va voorkomen, zouden dan te verklaren zijn als pogingen om de gegevens van zijn model (de ‘walsche bouke’) overeen te brengen met die van de ‘vite’ (R. II + Va); de afwijkingen in R. I van Ren. I zouden, ten deele althans, herinneringen zijn aan Aernouts ouder gedicht, d.i. de ‘vite’, de Vlaamsche, door zijn voorganger geschapen traditie (p. 47). Zoo b.v. de episode van Cortois' aanklacht over de hem door R. (maar volgens Tibeert eerst hem door Cortois) ontstolen worst: noch in I, noch in II + Va te vinden, alleen br. XXVI handelt over iets dergelijks (eene door R. aan T. ontstolen worst). Zou Arnout's verloren werk, vraagt D., hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet de schakel zijn tusschen br. XXVI en R. I? Hetzelfde geldt van Pancers aanklacht over het door R. aan diens ‘clerc’ Cuwaert aangedane geweld (134-67), I.'s mishandeling door de dorperskinderen (1580-1601) en I.'s hoenderjacht op (en val van) den zolderbalk (1606-43): alle drie in geen enkele Ofr. branche te vinden, maar denkelijk aan A.'s werk ontleend. Doch de volgende episoden (alle in R. I A) zijn weer min of meer kennelijke ontleeningen of herinneringen aan andere Ofr. branches: de door Isingrijn en R. samen gestolen, maar door I. alleen opgegeten ‘pladise’ (200-8 // XIV 537, var. H 329-33)Ga naar voetnoot1); de daarop volgende geschiedenis van den ‘bake’ (211-23 // V 61-126, vooral 121-2); R.'s komst bij de hoenders, onder voorwendsel van den door den koning geboden vrede (351-60 // II 492-4); R.'s overpeinzingen bij Brune's komst (619-22 // XIV 302-6); I.'s monnikwording als klokkeluider (1479-91 // XIV 438, var. H 13-4). Al deze (en wellicht nog andere) afwijkingen in R. I A van Ren. I zouden dus ontleend zijn aan Arnouts verloren ‘vite’. Derhalve: R. I is geheel van Willem; Arnout heeft wel bestaan, maar is de schrijver geweest van een geheel ander, nu verloren werk (in hoofdzaak vrije vertaling van Ren. II-Va, maar ook van brokken uit andere Ofr. branches): de ‘vite’, waaraan W., evenals aan de ‘walsche bouke’ (= andere Ofr. brr.), een en ander in R. I A (en ook B?) ontleend zal, ten minste kan hebben. Aldus Delbouille. Nagenoeg hetzelfde, naar ik meen, wat ook L. Willems en Buitenrust Hettema vroeger al eens gegist hebben. Ook deze zonder twijfel vernuftige gissing steunt op zeer losse gronden, ten slotte alleen op de in R. I, maar niet in Ren. I, doch wel in andere Ofr. branches gevonden episoden. Zij schijnt mij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet onmogelijk, doch is stellig - zelf gebouwd (of gestapeld) op Foulet's onbewezen gissing - eveneens onbewezen, even onbewijsbaar als onweerlegbaar, en ook overbodig. Twee gewichtige bezwaren heb ik bovendien. 1o De toeschrijving van R. I A en B aan Willem, de loochening van het dubbel auteurschap houdt geenerlei rekening met de door mij wel degelijk aangetoonde verschillen, in velerlei opzicht, tusschen beide gedeelten. 2o Al hetgeen W., volgens D., uit A.'s, naar verschillende Ofr. branches bewerkt, Dietsch gedicht ontleend of daarnaar gewijzigd zou hebben, kan hij, die immers (ook) verschillende Ofr. branches (‘walsche bouke’) raadpleegde, evengoed zelf, rechtstreeks uit die Ofr. branches, of ook uit zijne eigene Vlaamsche - door dezen Waalschen criticus betwijfelde (51) - fantasieGa naar voetnoot1) gehaald hebben.
Prof. Dr. P. de Keyser's ‘A propos de la composition de Reinaert I’Ga naar voetnoot2) wijst - hoewel, met Delbouille, Aernout niet als dichter van R. I A, maar integendeel Willem als eenigen dichter van R. I (A en B) erkennende - niet alleen, evenals Delbouille, Van Mierlo's gewaagd pleidooi ‘Vóór Arnout's Oorspronkelijkheid’ (Ren. I vertaling van R. I A) af, maar ook Delbouille's vereenzelving der ‘vite’ met A.'s werk (vrije vertaling van Ren. II + Va), als twee geheel onbewezen gissingen. Doch hij stelt er eene andere, soortgelijke voor in de plaats. Met het beknopte, maar rijke en overzichtige geschrift van A. Graf, ‘Die Grundlagen des Reineke Fuchs’ (1920) - d.w.z. Reinke de Vos, dus eigenlijk Reinaert I en IIGa naar voetnoot3) - als leidraad, gaat hij de bronnen of zegslieden van R. I na: 1. de verschillende Ofr. branches; 2. Aernouts onbekend gedicht; 3. Latijnsche bronnen of zegslieden: Ysengrimus e. a.; en 4. de mondelinge overlevering der toen bekende dierensproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarna stelt hij de vraag, wanneer de algemeene beraadslaging der dieren over de ziekte van den koning-leeuw (als vanouds en nog in Ren. X) vervangen is door ‘le jugement de Renart’ (als in Ren. I, le Plaid); waarbij hij drie trappen of stadiën aanneemt: A: de zieke leeuw (Aesopus, Romulus, Marie de France enz.); B: de zieke leeuw, tevens rechter (Ysengrimus, Reinhart Fuchs, Ren. VI, X, R. II); C: de leeuw als rechter, zonder verband met eene voorgaande ziekte (Ren. I, R. I). Willem nu, ontevreden met het verhaal van Arnout (van het type B), heeft de ‘vite’ (waarschijnlijk een Fransch gedicht) opgezocht en daarnaar, alleen, R. I A en B geschreven. Alweer een nieuwe, eveneens vernuftige gissing! Maar die ook, evenals de vorige, noch bewezen noch bewijsbaar is, geheel en al in de lucht hangt, en die m.i. evenzeer afstuit op het meergemelde feitelijke verschil tusschen R. I A en B, in voor de hand liggend verband met het gewag der twee namen in den proloog van hs. f.
Van Mierlo is, blijkens den titel van een tweede opstel over dit onderwerp: ‘Voor Willem als eenig auteur van Reinaert I’Ga naar voetnoot1), in tweeder instantie - met algeheele prijsgeving van den (zoo ‘oorspronkelijken’) dichter A(e)rnout? - bekeerd tot het oude, vóór de ontdekking van hs. f algemeene, en door Delbouille, De Keyser, en ook door L. Willems (mede in tweeder instantie), Kluyver en Jellinek - ondanks f's: arnout en mijne onderscheiding van A en B - opnieuw verdedigde geloof aan Willems eenig, uitsluitend auteurschap. Bij nader onderzoek (m.i. te recht) het gebrek aan vaste feiten beseffende en bevangen door eene niet onbegrijpelijke ‘achterdocht’ (in den oorspronkelijken zin des woords), een twijfelGa naar voetnoot2) aan de waarde zijner eigene redeneeringen en besluiten, gaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij de bij hem zelf gerezen bedenkingen tegen zijn stout betoog van ‘Arnouts oorspronkelijkheid’ na. Hij overweegt dat men, op dezelfde wijze (als in het eerste artikel) voortredeneerende, even goed zou kunnen aantoonen dat ook R. I B het model geweest is van het slot der 1ste branche, die dan in haar geheel eene navolging van R. I (A en B) zou blijken of schijnen; ‘wat dan werkelijk “des Guten zu viel” wäre: immers wie te veel bewijst, bewijst niets’Ga naar voetnoot1). Ter nadere overweging van dit bezwaar vergelijkt hij dan het slot der Ofr. 1ste branche, van vs. 1201 tot 1620, met R. I B. Daarbij blijkt niet alleen ten duidelijkste de veel geringere waarde, de onbeholpenheid en onwaarschijnlijkheid van het eerstgenoemde, maar ook de gemeenschap van het motief der bedevaart en van de daaruit voortvloeiende, ondanks velerlei verschil in bijzonderheden, in hoofdzaak gelijke ontknooping: een nauwe betrekking derhalve tusschen de besluiten der beide gedichtenGa naar voetnoot2). Maar ditmaal trekt V.M. (anders dan in zijn vorig opstel: zie boven, blz. 67-9!) hieruit het gevolg, dat niet de Fransche, maar de Nederlandsche dichter, Willem - trouwens ook naar luid zijner eigen getuigenis: ‘na den walschen bouken’ - de (zijn voorbeeld verre overtreffende) navolger is. Immers ‘ware de Fransche dichter hier de navolger, dan zou hij, met zulk een model vóór zich als onze Reinaert, er toch wel wat anders van gemaakt hebben dan het onbeholpen, zwakke slot, dat hij nu biedt. Dan bleve te verklaren waarom hij zooveel voortreffelijks, dat hem toch ook niet ongevoelig hadde gelaten, zou hebben verwaarloosd’ (blz. 400). Neen, Willems bewonderenswaardig ‘kunstinzicht’, zijn ‘helder oog voor wat in een verhaal psychologisch onwaarschijnlijk is, zoo buitengewoon merkwaardig in zulke primitieveGa naar voetnoot3) kunst’ (401), heeft hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een oneindig betere, een voortreffelijke ontknooping en slot (het verhaal der samenzwering tegen den koning, met den gevonden schat enz.) aan de hand gedaan. Breedvoerig, maar juist, zet V.M. dan uiteen hoe uitnemend in dit slot alles samenhangt en, beter wellicht dan in eenig middeleeuwsch gedicht in de volkstaal, psychologisch gemotiveerd is (blz. 411-7)Ga naar voetnoot1). Tot dusverre zal wel niemand V.M. tegenspreken. Maar, vervolgt hij dan, ‘dezelfde werkmethode, hetzelfde psychologisch inzicht, dezelfde drang naar psychologische motiveering der episoden en motieven moet[en] ons treffen in het eerste deel’; hetgeen dan nader betoogd wordt in eene uitvoerige polemiek tegen Delbouille's inmiddels verschenen opstel (blz. 418-33), die hier, kortheidshalve, onbesproken blijveGa naar voetnoot2). Na herhaalden lof van W.'s gelouterd, verfijnd, immers gematigd anthropomorphisme ‘dringt zich de onvermijdelijke gevolgtrekking op: de geheele Reinaert, zoowel Ia als Ib, is het werk van een éénigen dichter, van Willem’ (424): hetzelfde besluit, waartoe L. Willems reeds in 1920 ten aanzien van den Reinaert, ‘zooals wij dien nu bezitten’ (432)Ga naar voetnoot3) gekomen was. Ik moet ronduit erkennen met verbazing dit stoute besluit, getrokken uit zóó zwakke praemissen, gelezen te hebben. Vooreerst is deze conclusie alleen gebouwd op de toepassing van enkele zuiver psychologisch-aesthetische criteria op de verge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijking van onzen Dietschen tekst met (een min of meer hypothetischen ouderen vorm van) de Walsche branche; van welke ‘toepassing’ de schrijver zelf verklaart dat zij ‘kiesch moge zijn en gevaar voor subjectivisme opleveren’ (422, noot)Ga naar voetnoot1). Doch bovendien, en vooral: heeft V.M. dan zelf niet gezien hoe zeer hij in deze geheele materie telkens met verschillenden maatstaf meet, tweeërlei beoordeeling bezigt en toepast? Zeker: hier geldt geen algemeene, onfeilbare, overal en altijd geldige regel: een dichter kan, vertalende of navolgende, zijn voorbeeld hier verbeteren, daar ‘verergeren’. Maar dit rechtvaardigt toch waarlijk niet eene methode, waarbij de onmiskenbare psychologisch-aesthetische voortreffelijkheid van het Dietsche gedicht boven het Walsche, zoolang het 't eerste gedeelte (R. I A: Ren. I A) geldt, gebezigd wordt als een bewijs der oorspronkelijkheid van 't Dietsch, dat door den Franschen bewerker misverstaan en in de vertaling verminkt, mismaakt zou zijn; doch, zoodra het tweede gedeelte (R. I B: Ren. I B) begint, als een bewijs geldt dat de Nederlandsche bewerker zijn voorbeeld verbeterd, volmaakt heeft! Zou dan die verbetering van een Fransch model door een Nederlandschen bewerker in A onmogelijk, doch in B aanstonds vanzelfsprekend zijn? Waarom zou Aernout in A niet hetzelfde gedaan, of althans nagestreefd, kunnen hebben als Willem in B (immers beiden dichters, omtrent wier ‘kunstvermogen’ wij van elders hoegenaamd niets weten)? Of, anders uitgedrukt, waarom moet eenzelfde Fransche dichter per se in A zijn Dietsch voorbeeld bedorven hebben, in B door zijn Dietschen navolger overtroffen zijn?Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oogenschijnlijk staat deze latere uitkomst van V.M. echter vrij dicht bij de mijne (en die van L. Willems); in zooverre wij beiden meenen dat Willem Aernouts werk omgewerkt en het voortgezet, vóór zijn werk gevoegd en er in opgenomen heeft en dus, in zekeren zin, ‘moet beschouwd worden als de eenige(?) dichter van den geheelen R. I, zooals wij dien nu bezitten’ (432). Doch ons blijft dan scheiden de verschillende beschouwing van R. I A: volgens V.M. (vooralsnog!) oorspronkelijk Dietsch werk, in Ren. I A in verzwakten vorm nagevolgd; volgens mij naar 't Walsch gevolgd en veelszins verbeterd.
Maar - vraagt de lezer van dit (hierboven, naar ik meen, juist weergegeven) tweede artikel van V.M. - waar blijft nu de door V.M. uit den (schijn)dood heropgewekte Aernout (‘A. redivivus’), wiens ‘oorspronkelijkheid’ hij eerst zoo luide heeft verkondigd en geprezen, maar van wien hier slechts zeer zelden eenig flauw gewag is?Ga naar voetnoot1) Is hij, nauwelijks ‘herleefd’, alweer ter dood veroordeeld, of althans door zijn jongeren medebroeder Willem, als ‘eenigen dichter van R. I’ uitgeroepen, niet alleen van zijn eerezetel afgestooten en naar den achtergrond gedrongen, maar zelfs plotseling in 't niet verzonken, geheel verdwenen? Of is hij misschien een fictieve of typische ‘personage’ geworden, een ‘Aernouts-broeder’, van het gilde der ‘goliaerden’, der ‘speellieden’ en der ‘clerici vagantes’?Ga naar voetnoot2) Op deze vraag antwoordt V.M.: ‘Wat er nu met Arnout moet gebeuren, of die nog langer aandeel heeft gehad aan onzen Reinaert, en in welke mate zullen wij later onderzoeken’ (433). Dit vraagstuk heeft hem geen rust gelaten en is, na een tijd van nieuwe weifeling, geboren uit den twijfel aan de kracht zijner eigene argumenten ‘voor A.'s oorspronkelijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid’, door den schrijver toch weer in denzelfden zin als vroeger opgelost, in een nieuwe (derde, nog in hetzelfde jaar als de vorige verschenen) studie ‘Arnout en Willem’Ga naar voetnoot1); waarin hij, na eene samenvattende ‘handhaving der voornaamste argumenten voor A.'s oorspronkelijkheid’, vermeerderd met nog enkele nieuwe (alle hierboven, blz. 40-76 besproken) argumenten, en na de erkenning dat W.'s ‘kunstzin’ en ‘werkmethode’ inderdaad desnoods ook zouden kunnen volstaan ter verklaring van veel wat ook in R. I A ‘juister gezien,... nauwkeuriger, ... psychologisch gemotiveerder’ (dan in Ren. I A) gebleken is, zich toch aangordt tot de ‘bevestiging van A.'s oorspronkelijkheid uit het dubbel auteurschap’. Dus (vraagt de lezer, opnieuw verbaasd) nu toch weer in rechtstreekschen strijd met Willems zooeven met vuur bepleite rechten op het éénig auteurschap?! Toch niet: de heer Van Mierlo weet ook oogenschijnlijk vlak tegenover elkaar staande voorstellingen met elkaar overeen te brengen. Hij begint ditmaal met de door mij ontdekte verschillen in taal en stijl tusschen R. I A en B in hunne volle kracht ter onderscheiding van twee dichters te laten gelden, voegt daaraan nog toe het dubbel gebruikte motief der biecht (de private leekenbiecht in A, de openbare in B) en de breede, epische behandeling der stof in B, tegenover de korte, episodische in A; in dit alles erkent hij tweeërlei dichtertemperament. Immers, uit eene verschillende herkomst - A (naar de meening van V.M.'s tegenstanders) vrij getrouw uit het Fransch vertaald, B veel oorspronkelijker, doch met ontleening van sommige gegevens aan 't Fransch - laat zich, meent V.M., dit verschil niet verklaren: waarom zou de dichter van het tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel, Willem, ‘met het bepaald episch temperament’, zich in het eerste deel (ware dit inderdaad uit het Fransch vertaald) zooveel nauwer hebben laten binden dan in het tweede, waar hij plotseling de vleugels uitslaat en op eigen wieken drijft? Ook heeft het tweede deel, B, door de vermelding van verschillende Vlaamsche plaatsen en streken, toestanden, sproken en vertelsels, een duidelijker uitgesproken Vlaamsch karakter dan het eerste, A, waarin slechts enkele (en niet eens volkomen zekere) plaatsnamen dit karakter slechts flauw aanduidenGa naar voetnoot1). ‘Zoodat er voor het dubbel auteurschap... toch heel wat kan gezegd worden’ (waarvan ik volgaarne akte neem, doch, na het vorige artikel, denkelijk niet alleen ik, misschien met voldoening, zeker met verbazing ‘sta te kijken!’). ‘Welnu, wie het dubbel auteurschap aanneemt zal ook genoodzaakt zijn, meenen wij, de oorspronkelijkheid van R. I a te verdedigen; ... beide staan en vallen samen’. Dit is wel niet ‘zoo apodictisch’ te bewijzen, maar toch eene vaste ‘overtuiging..., al berust die slechts op vermoedens, geboren... uit het gewone verloop van 't menschelijk doen’ (771). Op welke gronden, of althans vermoedens, berust dan toch deze, ik moet wel bekennen, mij verbijsterende staving der oorspronkelijkheid van A door het dubbel auteurschap, de onbestaanbaarheid derhalve van een dubbel auteurschap met een gevolgd zijn van beide deelen ('t eerste vrij getrouw, 't tweede slechts hier en daar) naar het Fransch? Ik heb alleen de volgende, zeer zwakke ‘gronden’ gevonden. 1o ‘Twee auteurs voor een vertaling van een betrekkelijk kort gedicht (geen 2000 vv.) is op zich zelf reeds onwaarschijnlijk’ (771). Ik antwoord met eene verwijzing naar de reeks van Mnl., door twee (of zelfs meer?) dichters vertaalde werkenGa naar voetnoot2), waaronder de Rinclus, tot vs. 1154 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Gielijs van Molhem, verder door Heinrec vertaaldGa naar voetnoot1). 2o Wanneer van twee overeenkomstige, kennelijk het een van het ander afhankelijke, werken het eene wèl, het andere niet voltooid is, is het laatste noodwendig het oudste, origineele. Waarom zou de Dietsche dichter, naar Le Plaid werkende, zijne vertaling niet voltooid hebben, vraagt V.M. Ja, antwoord ik, wat weten wij daarvan (en van al die andere, bovenbedoelde, onvoltooide gedichten)? Hij kan ‘een schielijken dood gestorven zijn’, of wel - volgens V.M. ‘een zeer waarschijnlijke verklaring’ (?) - niet geweten hebben hoe zijn (oorspronkelijk) werk te voltooien. Zeker; als derde gissing zou ik er evengoed aan kunnen toevoegen, dat hij, ontevreden met de onbeholpen ontknooping van zijn Fransch model, is blijven steken in zijn poging om dit te verbeteren! Enz. enz. Al deze gissingen omtrent mogelijke oorzaken hebben dezelfde, uiterst geringe waarde als grondslag voor een bewering en betoog; wij tasten in het duister: ignoramus! 3o ‘Nog een opmerking van belang’. Onderstelt men een dubbel auteurschap, zonder oorspronkelijkheid van het eerste deel, dan heeft de tweede auteur de vertaling van hetzelfde werk, waarmede zijn voorganger reeds begonnen was, voortgezet. Maar waarom vermeldt hij dan met nadruk dat hij ‘die vite dede souken’? Zij was immers (aan zijn voorganger) reeds bekend; en bezat hij zelf ze nog niet, waartoe dan die overbodige vermelding? Deze heeft alleen zin, indien hij iets anders deed dan zijn voorganger. Hij nu werkte naar de (Fransche) ‘vite’: dus is zijn voorganger oorspronkelijk! Alweer eene uiterst stoute gevolgtrekking, e contrario; 't best te vergelijken met de boven, blz. 42, gewraakte; en bovendien zonder waarde voor wie, met mij (en straks V.M. zelf), die vermelding der ‘vite’, der ‘walsche bouke’ voor niet veel meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan het gewrocht eener literaire mode houdt, ze tot de ‘loghenlike saken’ rekentGa naar voetnoot1). De bepaling van ‘het aandeel van Arnout en Willem’ blijft dus (vooralsnog!) (voor V.M.) als tot dusverre: A. heeft een oorspronkelijk Dietsch verhaal over Reinaert geschreven, misschien nog ‘in den lossen volkstrant (der) oudere dierenverhalen op rijm’, misschien ook nog ‘sterk episodisch, wat losse verhalen aaneengeschakeld’ (775). Dit, door welke oorzaak ook, onvoltooid gebleven gedicht is door een Franschen dichter, wellicht in meer epischen vorm, vertaald en van een slot voorzien; doch later door een anderen Dietschen dichter, W. ‘naar eigen inzicht en kunstsmaak verwerkt’ en, met verbetering der door hem in 't Fransch gevonden ontknooping, voltooid (zoodat deze, ondanks het ‘dubbel auteurschap’, toch de eenige dichter van R. I mag blijven heeten?) Iets dergelijks, zegt V.M., als met den Mhd. Alexander gebeurd is, door Pfaffe Lamprecht in 't begin der 12de eeuw nog geheel in den lossen volkstrant geschreven, maar later door een anderen dichter, naar de eischen der nieuwe, door Veldeke op 't eind der 12de eeuw ingevoerde rijmtechniek omgewerkt (herschreven) en voortgezet: een in talrijke middeleeuwsche werken gewoon beloop van zakenGa naar voetnoot2). Daarbij heeft hij het geringe anthropomorphisme uit de oudere, primitieve dierenverhalen met fijnen kunstzin weten te waardeeren, en ook uit zijn vervolg dit in zijn Fransch voorbeeld in ergerlijke mate toegenomen element geweerdGa naar voetnoot3). In dit alles kan zeker, op enkele punten, wel eenige waarheid schuilen. Maar het geheel blijft toch pure, fantastische gissing (en altijd strekkende ten bewijze der voortreffelijkheid van den ‘Dietschen geest’ boven den Walschen!). Ten slotte wordt in ditzelfde, derde opstel ‘Nog eens de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proloog’ besproken; ten afweer van het verwijt eener petitio principii, gelegen in het gebruik zijner interpretatie van den proloog, die immers juist bewezen diende. Die interpretatie, z.i. geheel on afhankelijk van het dubbel auteurschap, doch volkomen daarmede en met A.'s oorspronkelijkheid strookende, stemt, behoudens dit laatste punt, met de mijne overeen. Van de conjectuur Perrout wil hij hier (wederom: vooralsnog) ongeveer op dezelfde gronden als ik (Td.2 78-82), niet weten; de lezing Arnout acht hij gewaarborgd en ook zeer wel verklaarbaar. En Delbouille's onderstelling (zie boven, blz. 133) wijst hij beslist af met een beroep op de volkomen zelfstandigheid van R. I A, die geenerlei voorafgaand Dietsch verhaal onderstelt noch vereischt; doch ‘zij biedt nog den eenigen uitweg voor wie de oorspronkelijkheid van R. I A verwerpt’ (785). Thans, anders dan vroegerGa naar voetnoot1), ziet hij, evenals ik, in die ‘vite’ naast de ‘walsche bouke’ niets anders noch meer dan een tautologie of variatie (als zoo vaak in onzen Reinaert) en in de geheele vermelding slechts een scherts. Met dat al blijkt V.M. toch zelf niet ten volle gerust, niet vast overtuigd van de afdoende kracht van zijn betoog der oorspronkelijkheid van Aernouts werk, der prioriteit dus van R. I A boven Ren. I. Hij erkent hier, ‘het argument niet ontdekt (te hebben), dat de prioriteit van Li Plaid onmogelijk maakt, al moge voorloopig alles daartegen gaan’ (786; ik spatieer). ‘Zou die prioriteit ooit bewezen worden, dan blijft er ons niets anders over, dan Willem als den eenigen bewerker van den Reinaert te beschouwen.... Dan moge Arnout, dan moge een tweede (l.: andere, of: eerste) auteur, wie die ook weze, voortaan in vrede rusten’ (786). Het dubbel auteurschap is dus nu, volgens V.M., niet bestaanbaar met de prioriteit van Ren. IGa naar voetnoot2) boven R. I A; wordt deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prioriteit van het Walsch bewezen, dan... exit Arnoldus!Ga naar voetnoot1) Ik erken wederom, herhaaldelijk, maar vergeefs, in al deze fijngesponnen draden van V.M.'s betoog naar het overtuigend bewijs dezer onbestaanbaarheid van het dubbel auteurschap met de prioriteit van Ren. I boven R. I A gezocht te hebben.
Een vierde artikel van den onvermoeiden en onverdroten Dr. Van Mierlo: ‘Nog eens v. 6 uit den Reinaert-proloog’Ga naar voetnoot2) behandelt voor de zooveelste maal dit vers, bron van heele stroomen inkts. Na eene (herhaalde) samenvatting zijner vorige betoogen beweert hij: ‘De... oorspronkelijkheid van Arnouts gedicht... zou onomstootelijk vaststaan’ - hetgeen voor mij en allicht vele andere lezers zijner vertoogen nog geenszins is komen vast te staan, integendeel onbewezen en onwaarschijnlijk gebleven is - ‘indien met zekerheid kon aangetoond worden, dat Arnout in v. 6 moet behouden blijven, ... niet door Perrout vervangen worden’. Een nader onderzoek leidt hem dan tot de uitkomst, dat dit laatste alleen mogelijk ware, indien men niet en wegliet, den geheelen zin dus verkeerde in zijn tegendeel; voor welke zéér stoute conjectuur, die tegen alle hss. in, negatief in positief verandert, V.M. nu nog terugdeinst. Om niet al te breedvoerig te worden, zie ik af van eene zelfs beknopte samenvatting van V.M.'s oververnuftige bewijsvoering, die nauw samenhangt met de (zelf weer zeer weinig vaststaande) opvatting en uitlegging der oogenschijnlijk door Willem in vs. 3-6 nagevolgde, daarop althans gelijkende verzen 1-5 van den Franschen proloog van Ren. I: ‘Perrot... Lessa le meus de sa matere: Car il entroblia le plet etc.’, en met de vragen, of Perrot in vs. 1, naar middeleeuwsche gewoonte (evenals, naar wij aannemen, Willem) van zich zelf, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan wel van een voorganger spreektGa naar voetnoot1), en welke branches wij aan hem mogen toeschrijvenGa naar voetnoot2); waarmede wij dus van den eenen in een anderen doolhof geraken! Wie er belang in stelt moge het betoog - om met de rederijkers te spreken, waarlijk ‘niet om versubtilen’Ga naar voetnoot3) - dezer (voorlaatste) phase in Dr. V.M.'s ‘evolutie’ t.a.p. zelf gadeslaan en nagaan.
Aarzelde V.M., schoon reeds half overtuigd en bekeerd, in het vorige artikel nog, in een vijfde opstel (tot dusverre zijn ‘laatste woord’) ‘Aernout’Ga naar voetnoot4) blijkt hij den laatsten, beslissenden stap gedaan te hebben. Na eene herhaalde herhaling, een helder overzicht der geheele ‘controverse’ (ten gerieve ditmaal van een grooter publiek, het ‘leeke diet’ der lezers van benedengenoemd Gedenkboek) - waarin als éénige grond voor de onbestaanbaarheid der oorspronkelijkheid van A met het dubbel auteurschap de vraag dient: ‘waarom zou een vertaler alleen 't slot niet vertaald hebben?’ - betoogt hij dat een lezing van vs. 6: ‘Die Perrout (iplv.: “Arnout niet en”) hevet vulscreven’, die alle moeilijkheden zou oplossen, alles in den proloog duidelijk makenGa naar voetnoot5), zich derwijze opdringt, dat hij, V.M., er niet aan ontsnappen kan... en dus den stouten sprong waagt! ‘Drieste tekstkritiek,... stoute conjectuur’? Geenszins: niet alleen verschillen Arnout en PerroutGa naar voetnoot6) graphisch zeer weinig; maar ook ‘dat kopiïsten, die geen weg wisten met hun tekst, er een niet of non hebben bijgevoegd’ is, volgens V.M., een zoo ‘betrekkelijk gewoon en ook bekend feit’Ga naar voetnoot7), dat hij ‘van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeelden verschoond (wil) blijven’ (506); van welke voorbeelden (van onomstootelijk vaststaande gevallen) menigeen hier toch zeker gaarne enkele genoemd had gezien. Hier zou de afschrijver (van a en van f, of van beider ‘voorschrift’), den Franschen dichter Perrout niet meer kennende, en dus wanende dat niet alleen onghemaket (5), maar ook vulscreven (6) op het ‘Dietsch’ (niet het laatste op het Walsch) doelde, en verbijsterd door de tegenstelling tusschen deze twee woorden, gemeend hebben, door inlassching van niet en een der (inderdaad in den R., gelijk in vele andere Mnl. werkenGa naar voetnoot1), zoo talrijke) ook hier bedoelde tautologieën te moeten herstellen. Derhalve, ditmaal stellig: exit (of: pereat) Arnoldus! Dat deze nu, post varios casus, door V.M. (voorgoed?) aanvaarde lezingGa naar voetnoot2) niet alleen het (door mij betoogde, en door V.M. ook nu en dan, ten halve of ten deele, aanvaarde) dubbele auteurschap, maar ook de door V.M. zelf eerst zoo breed en met klem betoogde ‘oorspronkelijkheid’, de prioriteit van Aernouts gedicht, R.I.A, in het gedrang dreigt te brengen, dit deert V.M. niet; wij hooren nu uit zijn eigen mond wat wij reeds lang erkend hadden: ‘de argumenten..., die voor beide pleiten geven in geen geval zekerheid’! Wat het dubbel auteurschap betreft, de verschillen tusschen R. I A en B acht hij wel verklaarbaar door een nauwere aansluiting in A bij het Fransche voorbeeld dan in B. En wat A.'s oorspronkelijkheid aangaat, erkent hij nu eindelijk dat al wat hij vroeger ten gunste der prioriteit en superioriteit van R. I A boven Ren. I A heeft aangevoerd evengoed kan gelden als bewijs van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het dichtgenie van Willem (nu toch weer den eenigen dichter?), die zijn (Fransch) voorbeeld, in A zoowel als in B, telkens verbeterd heeftGa naar voetnoot1). Het in een Dietsch gedicht bevreemdend gewagGa naar voetnoot2) van een Walschen dichter, alleen met zijn naam zonder meer, wordt aangevuld en opgehelderd door het onmiddellijk volgend gewag der ‘vite’ en der ‘walsche bouke’ waarmede kennelijk immers juist P.'s werk bedoeld is. In allen gevalle kende Willem Perrout dus nog. Reinaert I zal dan niet zoo heel lang na 't ontstaan van Li Plaid (c. 1180), dus nog wel vóór 1200 geschreven zijn; zie hierover verder ben., C. Ten slotte vreest Dr. V.M. derhalve: ‘dat Aernout voor goed naar 't rijk der schimmen zal moeten verwezen worden; dat beide theorieën, van het dubbel-auteurschap van Reinaert I zoowel als van de oorspronkelijkheid van R. I a, met hem mogen ten grave dalen... Amicus Plato, magis amica veritas’ (520). Inderdaad: een tragisch, zelfverloochenend, ja zelfmoordend slot van een drama in vijf bedrijven!
Inderdaad dient aan Dr. Van Mierlo stellig de lof niet onthouden, dat hij, door eigen ‘achterdocht’ (‘na-denken’) overtuigd van het onjuiste, ongegronde of onwaarschijnlijke zijner vroegere, gewaagde gissingen en onderstellingen, niet schroomt eerlijk en openlijk ongelijk te erkennen en zijne ‘oude plunje’ weg te werpen: eene palinodie als, in eene glibberige materie als deze, in vroegere en in latere jaren ook anderen (o.a.L. Willems en ondergeteekende) meer dan eens te zingen gegeven zijn!Ga naar voetnoot3) Met dat al zal de lezer - wiens geduld niet uitgeput is door dit (vele bladzijden druks beslaande) critische overzicht van V.M.'s en anderer menigvuldige en wisselvallige zwerftochten en omdolingen op dit terrein der vossenjacht, waarop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij hen op den voet gevolgd zijn -, wellicht ietwat vermoeid en duizelig, V.M.'s eigen uitroep: ‘Waartoe al deze veronderstellingen, gissingen en redeneeringen?’Ga naar voetnoot1) gaarne beamen. Mij althans is die vraag uit het hart gegrepen. Want na al deze ‘vliegtochten’ van veler vindingrijk vernuft wil ik, niet voor de eerste maal, deze meer ‘gelijkvloersche’ vraag stellen: welke bezwaren zijn er nu toch eigenlijk aangevoerd tegen de oude, door mij en anderen gegeven of aanvaarde, eenvoudige en waarschijnlijke voorstelling: R. I A (11 of 41 - 1750 of 1892) door Aernout - wanneer: zie ben., C - vrij naar Ren. I A 1-1620 bewerkt; daarna door Willem in min of meer belangrijke mate omgewerkt en, met gebruikmaking van het vervolg der 1ste en van andere Ofr. branches, maar ook en vooral van verscheidene andere, Dietsche literaire en mondelinge gegevens (Karel ende Elegast, koning Hermelinks schat, de hond Rijn enz.) en, lest best, met zijne eigene scheppende verbeelding, voortgezet en voltooid (‘vulscreven’)? Deze op de onberispelijke, verstaanbare en redelijke lezing van den proloog, naar hs. fGa naar voetnoot2), berustende voorstelling bevestigt L. Willems' aanvankelijke (later door hem zelf ten deele prijsgegeven) gissing van het ‘dubbel auteurschap’ van A en B; en zij is zelve bevestigd door mijn onderzoek, dat vele belangrijke verschillen tusschen A en B in lexicalisch, stilistisch en ook psychologisch-aesthetisch opzicht, in vorm en in geest, aan 't licht gebracht heeft. Welke bezwaren, nogmaals, zijn er tegen deze voorstelling - gegrond op de feiten der met het bericht van den proloog strookende verschillen tusschen A en B en op de verschillende betrekking tot Ren. I - ingebracht, die zouden nopen onze toevlucht te nemen tot de stoute, alleen door de gedeeltelijke overeenkomst der beide dichternamen en der beide, Walsche en Dietsche, prologen uitgelokte conjectuur: Perroot iplv. Arnout? Met de door V.M. geopperde, maar ten slotte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weer prijsgegeven ‘oorspronkelijkheid’ van A behoeven wij nu niet meer te rekenen. De gedeeltelijke overeenkomst dezer twee namen kan toch zeer wel bloot toeval zijnGa naar voetnoot1); en die der prologen is immers - om nu ook eens een gissing te wagen! - evengoed aldus te verklaren, dat Willem, Aernouts (door welke oorzaak ook onvoltooid) werk willende voortzetten, en met een hs. der 1ste Ofr. branche (van de familie der hss. B H) vóór zich, die Walsche versregels 4-5 ook op zijn geval toepasselijk geacht en nagevolgd heeftGa naar voetnoot2). Anderzijds stel ik de vraag: hoe wil men, den geheelen Reinaert I aan één auteur toekennende, die onloochenbare verschillen van taal en stijl, maar ook van inhoud en geest, tusschen A en B verklaren? Noch het (gedeeltelijk) verschil in de herkomst en in de daaruit voortvloeiende (meer of minder nauwe) aansluiting bij 't Fransche voorbeeld van A (vrij naar 't Walsch vertaald) en B (meer oorspronkelijk of uit verschillende bronnen geput), noch een gegist lang tijdsverloop tusschen de bewerking, door één auteur, der beide deelen zou m.i. volstaan ter verklaring van een dergelijk lexicalisch, syntactisch en stilistisch onderscheid; zie hierover Td.2 75-7. Neen, dan zou ik zelf nog eer een bezwaar tegen het ‘dubbel auteurschap’ vinden in de eveneens onloochenbare, bewonderenswaarde, maar ook wel verwonderlijke, artistieke eenheid van bouw en samenstel van het geheel, en in de gelijkenis en gemeenschap in sommige, ook formeele, opzichten der beide deelen. Zie hierover Franck, in ZfdA. LII 332-5, Td. 227-40Ga naar voetnoot3), Td.2 71-3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die artistieke eenheid van bouw en samenstel is trouwens geenszins volstrekt. Er zijn wel degelijk breuken, naden en oneffenheden, die sporen schijnen der bewerking door twee of zelfs meer handen; al zijn zij niet aanstonds duidelijk zichtbaar, en al vertoonen zij zich ook niet altijd op dezelfde plaatsen als de verschillen in woordenschat en in geest en stijl tusschen A en B. Ik heb hierop reeds herhaalde malen gewezen (o.a. Td. 207-27), maar moet hier wel op enkele punten even terugkomen. Vooreerst is er de, naar mijn oordeel, geïnterpoleerde fabel der ‘pude’ (2310-40); waarvoor ik moge verwijzen naar Td. 247-51 en Cc. 295Ga naar voetnoot1), maar ook naar het slot van Franck's t.l.a.p., tot mijn spijt, veronachtzaamd opstel (ZfdA. LII 338) ter verdediging der echtheid, dat mij echter niet daarvan heeft kunnen overtuigen. Daarentegen eischt het slot (omstreeks 3376-3484), hoe vaak ook reeds behandeld, hier nog weer nader besprek. Voor eene samenvatting der vroegere meeningen hierover mag ik, om niet te veel in herhalingen te vervallen, wederom verwijzen naar Nh. 45-52, Td. 242-7, waar echter een en ander verzuimd is, dat hier dus dient aangevuld. Buitenrust Hettema meende dat het verhaal van Firapeel en wat er verder in R. I volgt er oorspronkelijk bijbehoord zal hebben. Belijn valt ten offer aan R.'s wraak over het door B. veroorzaakte lange wachten op ‘scerpe’ en staf (2959-95), en is bovendien bestemd tot zoenoffer bij den te verwachten vrede tusschen den koning en de hooge heeren; hij heeft zich zelf als aanstichter en ‘dichter’ van den brief (d.i. Cuwaerts moord) aangegeven, en sleept, naar middeleeuwsch rechtsgebruik, zijn geheele geslacht mede in zijn val. Deze oververnuftige uitlegging schijnt mij eenerzijds overbodig ter verklaring van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R.'s boosaardige list, anderzijds geheel onvoldoende ter verklaring van Firapeels plotseling optreden en van de ‘fabel’ der veete tusschen schapen en wolven. Toch ontbreken er, meent verder BH., evenals Van Helten, na 3484 wel enkele regels aan het, voor 't overige z.i. oorspronkelijke slot; waarin de door Firapeel, na de verzoening van wolf en beer door het zoenoffer van den ram, voorgestelde gezamenlijke strafexpeditie naar Maupertuus en R.'s ‘vanghen’ en ‘hanghen’ (3436-9) ook werkelijk ten uitvoer gebracht werden. Dit geschiedt ook inderdaad in het slot van l; waaruit BH., evenals V.H. - met verwerping van twee andere bestanddeelen, als interpolaties van Balduinus, wederom in den trant der dierenfabel: 1o de hulp van den mensch, tegen wolf en beer, door den ram gekocht met de jaarlijksche afschering zijner vacht, en 2o de vergoeding voor den kater met de muizen als voedsel, en de huizen der menschen als woning - alleen dien gemeenschappelijken krijgstocht, de verwoesting van het door R. verlaten Maupertuus en R.'s vogelvrijverklaring en verbanning voor het vermoede oorspronkelijke slot van R. I opeischtGa naar voetnoot1). L. Willems meende, ter verklaring van Firapeels onverwacht optreden aan 't slot, dat dezen in het (z.i. onvoltooid gebleven) oudere, oorspronkelijke gedicht - toen volgens hem nog R. I B, niet A - in dat uitgebleven vervolg door den oorspronkelijken dichter eene grootere rol was toegedacht. Ook ik heb mij meermalen met dit slot beziggehouden. Met verwijzing naar vroegere geschriftenGa naar voetnoot2) veroorloof ik mij de gronden voor mijne meening, dat het slot, van omstreeks vs. 3376 tot het eind van eene andere hand dan al het vooraf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaande is, hier, vermeerderd en verbeterd, nog eens, samenvattend, op te noemen. 1o Het einde van het gedicht in de verschillende redacties op vier verschillende plaatsenGa naar voetnoot1). In f eindigt het reeds met Firapeels voorstel om gezamenlijk R. te gaan ‘vanghen’ en ‘hanghen’ (3438). In a stemt de koning nu ook hiermede in en heeft de (mede door F. voorgestelde) verzoening van den koning met de ontboeide ‘heeren’ Isingrijn en Brune, door het zoenoffer van Belijn en zijne magen, inderdaad plaats (3484). In l krijgen niet alleen zoowel de rammen en schapen als de katers de bovengemelde hulp der menschen, maar wordt ook het andere, laatste voorstel van F. werkelijk ten uitvoer gebracht: Maupertuus wordt geslecht en R., die gevlucht is, verbannen, waarna het hof uiteengaat en allen huiswaarts keeren (l 1835). In b eindelijk wordt het hof daarentegen twaalf dagen verlengd, terwijl R. niet gevlucht is (b 3480): eene wijziging met het kennelijk doel, er het vervolg (R. II B) aan te kunnen vastknoopen. Hierbij valt op te merken dat eenerzijds weliswaar zoowel f als a eindigt zonder eenige aan 't slot van Mnl. gedichten zoo gewone (maar toch niet altijd en overal gevonden) vrome zegenbede van ‘dichter’ of ‘scriver’, maar dat het ‘Nota’ in beide hss. boven of onder de laatste kolom staandeGa naar voetnoot2), zeker wel zooveel als: ‘explicit’ of ‘finis’, ‘slot’ beteekentGa naar voetnoot3). Voor de ‘scrivers’ der beide hss. was 't gedicht dus zeker wel wer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijk uit en af. Franck's meening, dat het vroeger einde van f bloot toevallig is, veroorzaakt b.v. doordat de laatste 46 verzen in f's ‘voorschrift’ op eene andere (verso-?) bladzijde stonden of onleesbaar geworden waren, is slechts eene (even onbewijsbare als onweerlegbare) bloote gissing. Hoe 't zij, zeker is 't slot van a, waar beide voorstellen van F. door den koning aanvaard worden en althans een der twee ook wordt uitgevoerd, voor ons gevoel meer bevredigend dan dat van f, dat botweg met die voorstellen eindigt. En nòg meer bevredigt ons het slot van l (afgezien van de beide bovengenoemde ‘fabelachtige’ bestanddeelen), waarin beide voorstellen ten uitvoer gebracht worden. Maar... dit bewijst, strikt genomen, nog niet dat die laatste twee sloten echt, oorspronkelijk zijn. Het is immers, op zelf, wel mogelijk dat f, zoo al niet het oorspronkelijke, maar een wellicht toegevoegd, doch onvoltooid, slot bevat, dat later eerst door a en weer later door l met een hen (evenals ons) bevredigend slot voltooid is; m.a.w. dat R. I B aanvankelijk (evenals A) niet voltooid is geworden. Maar ook dit is eene bloote gissing. 2o Ook het niet lang geleden ontdekte acrostichon in de 9 laatste versregels van hs. a: bi WillemeGa naar voetnoot1) doet verschillende vragen rijzen. Is het afkomstig van - en zijn dus deze slotregels gedicht toegevoegd of voor iets anders in de plaats gesteld door - den veertiendeeuwschen afschrijver van a (of dien van zijn ‘voorschrift’); of is het van den dichter (Willem?) zelf? Voor 't eerste pleit, behalve de, Tschr. XLVI 53-7, besproken bijna volslagen ontstentenis van zulke acrosticha in onze Mnl. literatuur vóór de 14de eeuw, stellig de in die enkele verzen voorkomende ‘ongerechtigheden’ bēre: hêre en in de risere: int ysere (zie ben., blz. 160). Maar ook indien 't dus een jonger toevoegsel is, kan men vragen: slaat de in dit acrostichon vervatte aanwijzing bi Willeme op het geheele werk (R. I A en B), dat hiermede door dien lateren afschrijver dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan Willem zou zijn toegeschreven? Of alleen op B; of wel slechts op het in tal van opzichten van het voorafgaande (A, maar ook B) verschillende, hier besproken slot (c. 3376-3484)? In 't laatstgenoemde geval zouden wij alleen dit slot en den eersten proloog (1-10), waarin Willem (ten onrechte dan) als dichter genoemd is, als zijn werk mogen beschouwen, en dus ten minste drie handen moeten onderscheiden, zeker met meer dan één om- of bewerking (van R. I, afgezien van R. II) moeten rekenen! Welke onderstelling trouwens geenszins volstrekt strijdig, integendeel veeleer in overeenstemming zou zijn met de zeden en gewoonten der middeleeuwen, toen tusschen ‘dichter’, omwerker en ‘scriver’ nog niet scherp werd onderscheiden en ‘letterkundig eigendom’ geëerbiedigd, begeerd noch gewaardeerd werd, ja een onbekend begrip wasGa naar voetnoot1). 3o Verder herinner ik aan de, Cc. 357-8, opgesomde reeks van verzen uit het slot, waarin allerlei bijzondere, ongewone zwarigheden van tekstconstitutie (l < a + f en ook b < a + f) of verklaring aanwezig gebleken zijn, die ook daar reeds aanleiding gaven tot het vermoeden, ‘dat er meer dan één vorm van dit slot bestaan heeft en de ons in a (f) bewaarde vorm allicht niet de oorspronkelijke is’; hetgeen dan allicht (zou men verder gissen) ‘in een, voorshands nog niet volkomen duidelijk, verband staat hetzij met de samenstelling van R. I uit A en B, hetzij (ook) met de voortzetting in R. II’. 4o Opmerkelijk, wijl evenals de fabel der pude van den stijl en geest van R. I afwijkende, ja daarmede vloekende, blijft voor mij het gewag van de veete tusschen de schapen en de wolven (met het hier, ‘pour le besoin de la cause’, aan deze laatsten toegevoegde gezelschap der beren!): een element dat wel in de leerzame dieren fabelen, als een aetiologisch sprookje (een ‘pourquoi’), maar kwalijk in een dierenepos als onze R. I thuishoortGa naar voetnoot2). Franck's pleidooi (ZfdA. LII 336-8) voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de echtheid van het slot heeft mij ook hier niet overtuigd. 5o Het optreden, voor 't eerst en alleen in dit slot, van drie nieuwe personages: Botsaert (3377, 3380, 3387, 3390: zoogoed als zeker de aap), Bruneel de ezel (3382, maar ook reeds 1859) en Firapeel de luipaard (3405, 3414, 3426, 3441, 3444, 3483); benevens den - in A nergens, in B alleen in dezelfde, min of meer onecht lijkende opsomming van dieren (1835) gevonden - Walschen eigennaam van koning Nobel: Lioen; van welke dieren althans de eerste en de derde hier een uitheemschen indruk maken, die versterkt is door Wallner's opmerking over deze en dergelijke ‘hoffähige’ dieren van vreemde herkomst in RF. (< IN.): ‘in der tat erscheinen elefant, kamel, leopard und (in französischer und vlämischer epik) auch der affe nur im hofhalt des königs’Ga naar voetnoot1). 6o Ten slotte de volgende (hier slechts beknopt opgesomde, doch vermeerderde en verbeterde) reeks van eigenaardige, meerendeels alleen hier in 't slot, in de laatste ruim honderd versregels van hs. a voorkomende taalvormen, rijmen, woorden, uitdrukkingen en wendingen. Weliswaar hebben niet alle deze bijzonderheden even groote bewijskracht (en zijn sommige dan ook hier van een? vergezeld); eenige komen slechts in een der beide hss. voor, kunnen dus misschien op rekening van een lateren afschrijver gesteld worden; andere zijn alleen in R. I hapax legomena of althans zéér zeldzaam, maar elders in 't Vl.-Mnl. geenszins ongewoon, zoodat de zeldzaamheid bloot toeval kan zijn; weer andere komen ook elders in R. I wel eens voor, maar treffen alleen door hun herhaald gebruik juist in dit honderdtal versregels. Maar desalniettemin durf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik herhalen: ‘alles bijeen een achtbare verzameling, in zóó klein bestek, van ongewone bijzonderheden, elk afzonderlijk niet heel zwaar wegende, maar te zamen toch wel van eenig gewicht’ (Td. 245). 3354, 3356, 3360, 3361, 3364, 3464, 3479: een ongewoon groot aantal, soms krasse ‘overloopen’ (verg. Td. 238). - 3361, 3470 coninc vri (voc.), die coninc rike: adj. postpos. (elders alleen helet vri voc. 1064, 3251)? - 3378-9 ant werc conste (a × f: in). - 3380 plach dat hi las. - 3384 bi der dompheit sijns (af × b: sijn): postpos.; zie Td. 244, Cc. 351. - 3385:6, 3395:6, 3415:6 verre: erre (doch ook 2843:4)? - 3386 snieme (a × f: cortelike). - 3388 bliken? - 3392 bi miere wit 3392 (× 1141: b.m. wet, beide:). - 3394 o wach (a × f: help)? - 3394, 3403 nooint = nnl. ooit (doch ook 1827 a)? - 3402 een dat vreeselijcste (gheluut): een met superl.? - 3406,3413, 3442 een deel, eenigszins, een beetje (doch ook 344, 1254, 2076)? - 3412 doet wel ende wijsheit groot: de constructie en het adj. postpos.? - 3413 slaect (a × f: matet)? - 3415 Inne maghes niet (f × a anders)? - 3418 hate? - 3426, 3440 echt (beide: , doch ook 2973, en tweemaal in A 584 f, 1640(:)? - 3428 den coenen (f), 3446 die coene (a, beide:) :adj. postpos. - 3428 den wolf ende Brunen (f), den wulf enten beere (a), doch zie Ojb. 170, Td. 218, noot?Ga naar voetnoot1) - 3433:4 ghelyet: verriet (a × f: beliet: getiet)? - 3437 vanghen (:). En dan verder nog, alleen in a (f:0): 3443 ghesocht (:)? - 3450, 3467 vrede(n). - 3458 domsdaghe? - 3461 ende ghise verbit (:): zoowel de imper. met voorafgaand pers. vnw. als de vorm met i. - 3470 wilt. - 3477 bere: heere, 't éénige onzuivere rijm ēr:êr in R. I; over den blooten dierensoortnaam zie boven, op 3428. - 3478 wat sechdire toe (verg. 3384?). - 3479:80 (a): in de rijsere: int ysere. - 3482, 3484 pays. - 3484 Met Firapeel dat si ghinghen: het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
éénige voorbeeld, zooveel ik weet, dezer constructie met ‘aanloop’ in R. I (wel in R. II, b.v. 5719).
Wat al onbeantwoorde vragen en onopgeloste vraagstukken! Dat zij nog eens alle een afdoend antwoord en bevredigende oplossing zullen krijgen door de vondst van een of meer nieuwe volledige handschriften eener oudere redactie mogen wij nauwelijks verwachten; al maakt ook de late vondst van hs. f dit niet geheel tot ‘een hopelooze hoop!’Ga naar voetnoot1) In allen gevalle - dit zij hier terloops opgemerkt - dient met dit vermoeden van eene andere, jongere herkomst van het slot natuurlijk ter dege rekening gehouden bij eene critische teksteditie.
De door de bovengenoemde overwegingen opnieuw gewekte twijfel aan de authenticiteit van het slot geeft voedsel aan het vermoeden eener herhaalde om- of bewerking, eener onderscheiding van twee of meer dichters. En dit vermoeden wordt wellicht versterkt door een nieuwen getuige in dit langdurig geding. Wijlen Prof. Dr. Eduard SieversGa naar voetnoot2), de in latere jaren vooral door zijne ‘schallanalytische’ theorieën en proeven over de ‘sprachmelodie’ zoozeer vermaarde germanist, van wiens onderzoek ook van onzen - juist wegens het vraagstuk van het dubbel auteurschap voor zoodanig onderzoek in 't bijzonder aangewezen - Reinaert èn Kloeke èn ik reeds meer dan ééns gewaagd hebben (Td. 239, noot 2; Tschr. XXXVIII 48, 54; Td.2 78, 92), heeft na eene voordracht op 11 Dec. 1923 te Leiden over ‘Eddaforschung und Schallanalyse’ de groote vriendelijkheid gehad mij een schematisch overzicht zijner bevindingen bij het laatstbedoeld onderzoek van Reinaert I | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter hand te stellen en ten gebruike af te staan. Zooals ik t.l.a.p. reeds gezegd heb: al moge men, zelf ongevoelig voor deze fijne klankverschillen, min of meer wantrouwig staan tegenover dit, voor oningewijden (‘profani’) ietwat verbijsterende, aan de wichelroede herinnerende ‘spel’ met metalen staafjes en figuurtjes, het ware toch stellig voorbarig en onvoorzichtig, daaraan alle waarde te ontzeggen. In allen gevalle dunkt mij de uitkomst dier proefnemingen op dit stuk voor de oplossing van ons vraagstuk niet gansch onbelangrijk en eene ruimere mededeeling stellig waardGa naar voetnoot1). Ziehier dan het tabellarisch overzicht, naar Sievers' eigenhandig geschrift. Omdat S., helaas, den tekst van hs. f, naar Degering's uitgave, gebruikt heeft - alles bijeen toch zeker minder oorspronkelijk, minder Vlaamsch, en waarin juist de door mij mede verdachte 46 slotregels van hs. a ontbreken! -, heb ik zijne verscijfers (naar f) en die van mijne, hier overal aangehaalde, critische editieGa naar voetnoot2) naast elkaar gesteld (zie blz. 162-3).
Deze uitslag van een objectief, technisch-philologisch onderzoek geeft wel een heel ander beeld te zien dan de subjectieve, psychologisch-aesthetische beschouwingen over de artistieke eenheid van het gedicht ten bewijze van (Willems?) éénig auteurschap. Een beeld, in 't algemeen zeker meer gelijkende op het mij voor den geest staande, hierboven onderstelde en geschetste. Mocht deze proef betrouwbaar en beslissend blijken, dan ware er in Reinaert I geen sprake van ééne omwerking, dan zijn daarin niet minder dan vier verschillende ‘stemmen’ te hooren, d.i. handen te onderkennen; hier en daar is de tekst dan zelfs een brokkelvloer van miskleurige steenen! Volgens deze tabel zouden van de 3484 versregels mijner uitgave niet alleen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. door een (eersten?) omwerker (Willem?) in het eerste gedeelte, A, niet minder dan c. 1050 verzen ingelascht of gewijzigd zijn: o.a. een groot deel van Brune's gevecht met de boeren (maar toch niet de geheele door mij naar l, b enz. omgezette passage, 730-814, wèl weer het naspel daarvan, 824-952), het grootste deel van Tibeerts avontuur en ook van R.'s biecht aan Grimbeert (1034-1192 en 1216-1681); maar ook, omgekeerd: b. in het tweede gedeelte, B, ruim 600 verzen afkomstig zijn van den eersten dichter, Aernout: o.a. vele die gewagen van Ermerijcs schat (2235-55, 2559-77), de aanhef van Nobels aanspraak, R.'s vertrek als pelgrim, zijn komst te Maupertuus en zijn wraak (2769-2803, 2811-3120); voorts: c. door een tweeden bewerker (C), alleen in B, enkele passages, samen ruim 800 verzen, ingelascht zijn: o.a.R.'s overdenkingen en redewisselingen, zijne openbare biecht onder de galg, tot aan het verhaal van E.'s schat (1920-2235), de door Brune opgeroepen heerban, de fabel der pude, R.'s absolutie en vrijspraak, en ook (toevallig of niet?) zoogoed als alle gewag van plaats- en persoonsnamen (naar de orde van hun voorkomen: Belsele, Ardennen, Vlaendren, Waes, Hijfte, Gent, Aken, Lonnen, Elve, Somme, Sassen, Doringhen, Hulsterloo, Criekenpit, Parijs, Colne, Meye (?), Leie, Jordane, Rome; Gente, Tibout (Reinout?), Rijn, Herman; in B zouden Scouden en Gielijs (Jufroet) van Aernout zijn, en Ermerijc bij Aernout en in C voorkomenGa naar voetnoot1); en eindelijk zouden: d. door een vierde, omwerker of afschrijver (X), in A telkens enkele regels (samen 100, o.a. de eerste proloog, 1-10, waarin 't gewag van Willem!), in B (alleen aan 't slot!) wederom telkens eenige regels (samen 30 van hs. f) - en ook misschien in de daarop in hs. a nog volgende (doch in f ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brekende en dientengevolge door Sievers, jammer genoeg, niet gekeurde) 46 verzen, besloten met het acrostichon? - gewijzigd of ingelascht zijn. Van deze vier categorieën is de onder b genoemde de aanvankelijk meest bevreemdende, immers oogenschijnlijk strijdig met de voorstelling eener jongere om werking van A door Willem. Maar zij is, voeg ik er aanstonds bij, geenszins in strijd met mijne bevinding, dat wel vele woorden enz., door den B-dichter (Willem) in A ingelascht, van zijne omwerking getuigen, maar dat toch ook, schoon minder in getal, in B hier en daar A-woorden voorkomen (zie Td. 186-95). Men kan zich verliezen in gissingen ter verklaring hiervan (zie reeds Td. 266, noot 1). Men kan ook gissen naar de chronologische (en topographische) betrekking tusschen ‘Willem’ en ‘C’. Ik bepaal mij voorshands liever tot het mededeelen van het bovenstaande. Evenmin wil ik thans nagaan - wat hier al te veel plaats zou vergen - of, en in hoeverre, de door mij bevonden lexicale discrepanties juist voorkomen in de door Sievers aan verschillende dichters toegekende gedeelten, in hoeverre dus de uitkomsten der twee methoden van onderzoek en onderscheiding ook in bijzonderheden met elkander (en met de ben., in C te bespreken, chronologische vondsten) strooken. Alleen wijs ik er op, dat vele der door mij wèl in de laatste 80 slotverzen, elders niet of zelden aangetroffen eigenaardigheden inderdaad juist worden gevonden in de althans 30 door S. aan X toegekende slotverzen van hs. f (3361-92 = M. 3409-38). Nog merk ik op 1o dat de afscheiding tusschen A en B volgens S.' onderzoek weliswaar niet juist bij 1750 of 1892 valt, maar dat dit, volgens Kloeke's onderzoek door Willem sterk geïnterpoleerde of omgewerkte, verbindende tusschenstuk 1750-1892 toch wel bijna geheel zijn plaats vindt in eene passage, 1685-1872, die (doch geheel onvermengd) aan Willem wordt toegekend, waarna echter 1873-1891 nog weer van C zou zijn; 2o dat ook Kloeke's uitscheiding, als interpolatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Willem (B) in A, van 1524-1641Ga naar voetnoot1) slechts ten deele door S. bevestigd wordt, in zooverre deze passage slechts een deel uitmaakt van een veel grooter, door S. geheel aan W. toegekend stuk 1216-1681; 3o dat ditzelfde geldt van mijne uitscheiding van de fabel der pude: 2310-40, deel van 2256-2363. Hoewel deze uitkomsten van S.' onderzoek dus niet in alle bijzonderheden met de door mij langs een anderen weg gevondene strooken, schijnen zij ze in 't algemeen toch zeker wel te bevestigen. Een nauwkeurige, zuivere onderscheiding van hetgeen aan Aernout, Willem of een of meer andere, jongere bewerkers toebehoort moge wellicht nimmer bereikbaar zijn, als slotsom van al deze overwegingen mogen wij toch, dunkt mij, wel den versterkten indruk vaststellen van een vrij ingewikkeld samenstel, van een dubbel, allicht driedubbel, misschien zelfs vierdubbel auteurschap, waarbij in 't algemeen, in hoofdzaak aan Aernout de (iets grootere) eerste helft, aan Willem de tweede helft (behalve de c. 100 slotverzen) toegekend mag blijven; met welke uitkomst ik mij, liever dan allerlei vernuftige gissingen te wagen, thans wil vergenoegen.
Oestgeest, April 1933. j.w. muller. |
|