Kleine Mededeeling
170. Mndl. Schoeke, nndl. scheuk.
In de wilkeuren van Genemuiden ao. 1383 eenige malen schoeke ‘meretrix’, zie Verdam. Bij Kil. heet scheucke friesch en Waling Dijkstra heeft skeuk, hetgeen ontleend zal zijn. Ned. Wdb. s.v. scheuk (in Hollandsche kluchtentaal der 17de eeuw) schrijft: mogelijk van scheuken, maar wsch. is deze (van Tuinman stammende) afleiding niet, wijl het ww. jong schijnt; trouwens andere bezwaren t.o.v. de beteekenis liggen voor de hand. Door het bij Molema en ter Laan overgeleverde 't schouke ‘teeldeel van een dier’, wordt de voorstelling van Falk-Torp aannemelijk; s.v. skjøge, ontleening van mnd. schôke < mnd. *schôdeke (dimin.) van schôde n. ‘voorhuid van paard’, schôde f. ‘fruchtbalg, schelm’, onr. skauðir f. en abl. skjøða ‘foedraal, buidel’, waarbij go. *skauda- ‘schoeisel’, enz. Mnl. Hdwdb. bevat schode f. ‘peul, huls’, met de toevoeging ‘nederr.’, vermoedelijk uit de Teuthonista; nog heden Twentsch. B.v. te Boekelo e˙rftnschōṛn ‘erwtenschil’, en een koe, die dik door wind is, is an de weendschōṛn, Usselo-schōṛ en aldaar (kikvösken)schōṛsḷ, Boekelo(-)schōṛnsḷ ‘kikkerdril’. (Mnd.
schōde ‘Balg einer Pflanze in der die Samen sitzen’). Vgl. peul, puilen met de eventueele verwanten (Fr.-v. W.s.v., stelliger Walde-Pokorny II, 111) lat. bulla ‘waterbel’, oi. buli-‘vulva’.
h.l. bezoen.