Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 53
(1934)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaschrift
| |
[pagina 89]
| |
süchtig und können leicht mit brot, das man in branntwein getaucht hat, betrunken gemacht werden’. Deze Noorsch-Deensche uitdrukking schijnt de door den heer W. gegeven verklaring zijdelings te bevestigenGa naar voetnoot1); al mag men wellicht eenigen twijfel opperen aan de waarschijnlijkheid eener dergelijke proef met gealcoholiseerd broodsop, en al worden als vergelijkingsobject voor een hoogen graad van dronkenschap ook allerlei andere vogels en dieren genoemd: zoo zat als een snip, meeuw, ekster enz. (zie o.a. Teirlinck, Zovl. Idiot. III 312). Volgens Falk-Torp zouden dus in die uitdrukking met elkaar verward zijn of elkaar ontmoet hebben twee namen van zoowel zoö- als etymologisch geheel verschillende vogels: dee. allike, kauw, kerkkraai en onr., zw. alka, dee., hd., nd., nl. alk(e), een veel grooteren zwem- en duikvogel, Alca tordaGa naar voetnoot2), o.a. gekenmerkt door zijn waggelenden gang, die ook onze kusten wel bezoekt of vroeger bezocht, en wiens naam men wel eens in de namen der niet al te ver van de Noordzee gelegen Hollandsche plaatsen Alkmaar en Alkemade heeft willen terugvindenGa naar voetnoot3). Een ander artikel van Falk-Torp over den Deenschen naam van den vogel, die in 't Hd. dohle, in 't Nedl. kauw, kerk- of torenkraai heet, luidt: ‘Allike ... aus mnd. al(l)eke, alke f., ein wort das als deminutiv von dem frauennamen Adelheit aufgefasst wird, der in der tierfabel der name für die schnatternde gans (Alheit de gôs) und für die schwatzende dohle ist. Vielleicht gehört jedoch das wort zu derselben wurzel wie alke (germ. grundform *allakôn)’. Evenzoo geeft het Mnd. Handwtb. van Lasch-Borchling I 55: ‘âlke, âleke | |
[pagina 90]
| |
(s. tâleke)Ga naar voetnoot1), name der dohle und der gans’. Verg. ook Lübben's reeds in Tschr. XLIII 80 aangehaalde aant. op Reinke de vos 1779 (Alheit (de gôs): ‘Alke ist Bezeichnung eines einfältigen schwatzhaften Weibes’ (s. 343); welk laatste weer te vergelijken is met nnl. een domme gans, in toepassing op domme, onnoozele (maar ook praatzieke, ‘snaterende’?) meisjes of vrouwen (Ned. Wdb. IV 247). Zie verder Tschr. XLIII 80, XLVI 51 over gelijkbeteekend nnl. Aelken, verklw. van Aal, en Alijd(t) (> Alida), als namen der (St.-Maartens)gans (zie Tschr. IX 182-5, XLII 172, vs. 40); beide (ondanks de bevreemdende ij iplv. ei) toch zeker wel, evenals Aleid, verkorte vormen van Adelheid, terwijl Alette, -a een Fransche verkleinvorm is van Aal (verg. Henriette enz.). Doch met dezen vrouwennaam Alijt heeft, ten slotte, niets te maken - gelijk ik, Tschr. XLIII 80, noot, twijfelend gegist heb - die andere, verzonnen vrouwennaam Aluta der titelheldin van Macropedius' schooldrama, welke geenszins ‘nog onverklaard’, integendeel reeds lang door Bolte, blz. xix, noot 4 zijner uitgave, gissenderwijs, doch volkomen juist verklaard is als - niet = Alente in Rein. I 291 (wegens den in beide gevallen een rol spelenden haan), maar - ‘mit einer durchsichtigen Anspielung auf die Trunksucht der Trägerin, von al ut = hel ut, gar aus (trinkend) gebildet’; zie verder blz. xviii der Einl. en het Argumentum (blz. 69): ‘Proximum Ingressa in oenopolion edit et bibit. Cum tamen inebriata etc.’, en vs. 233 vlgg.Ga naar voetnoot2) Een en ander is nader te staven door de bekende vermenging van rein uut, schoon op, met (sinte) Reinuit en met Reinout (van Montalbaen) - zie Verdam VI 1223-4, Tschr. XVIII 196, 205 en het daar aangehaalde - en door het even ‘geneuglijke’ vertelsel van ‘De Vos, de Beer en het Tobbeken Vet’, waarin de kinderen, wier doop | |
[pagina 91]
| |
door den vos, kwansuis als peter, wordt voorgewend ter verklaring zijner herhaalde ‘uitvluchten’ of ‘snoepreisjes’ naar het door beer en vos gezamenlijk gestolen en als wintervoorraad verborgen ‘tobbeken vet’, achtereenvolgens heeten Begost, Halfuit en Aluit (De Mont en De Cock, Vlaamsche Vertelsels, no. XXIV, blz. 83-6)Ga naar voetnoot1).
Oestgeest, April 1933. j.w. muller. |
|