Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 53
(1934)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Over eenige dierennamen in het Nederlandsch1. WanneerGa naar voetnoot1) de vos bij Hildegaersberch, Gedichten XV, 36, op de wandeling een ekster ontmoet, spreekt hij, hoofsch en wetend wat de hoofschheid waard is, de vogel aan met: Vrou Ave, God die moet u gheven
Blyschap ende ghenoechlyck leven!
Verwijs - Verdam, deze naam (passim in dit gedicht) vermeldend, achten het mogelijk daarin een variatie van de wortel agu te zien (‘misschien samenhangende met het woord, waarvan ook ekster en aexster zelf afkomen, nl. agu, age’). Dit aan te nemen voor deze eene naam lijkt overbodig en daar hier blijkbaar een eigennaam bedoeld is, is er wel niets tegen om hierin de vrouwennaam mnl. AveGa naar voetnoot2), hedend. Aaf(je) (oorspr. frie.-holl.: Ava in de inkomstenregisters van het klooster Egmond, Tijdschr. XXIII, 145 en vgl. dimin. als Avetiaen) te zien, ook omdat de vogel in verschillende talen, waarschijnlijk om de bekende babbelzucht, met een vrouwennaam wordt benoemd: ital. Checca (Francesca), Berta, fra. Jaquette, Cateau, enz. Niet dat mannennamen ontbreken: ‘bonte Piet’ heet de vogel op Terschelling, en elders ‘Gerrit’, e.a. Omgekeerd is frie. Akke vleivorm van een naam: < agu-? tot meisjesnaam geworden. 2. Later verschijnt bovengenoemde naam weer bij een andere Hollander, bij Roemer Visscher, die, uitg. Van der Laan II, 71, schrijft: | |
[pagina 82]
| |
Nu souden wy wel drincken, hadden wy slechs bier,
En houdent met de seckte der peuselaristen:
Tot Reymkens hoortmen 't ghelt te verquisten,
Die geeft de vaen om een stoter, 't ontbyten voor drie groot,
De kan is uyt, helaes, Aef is doot.
De verklaring van deze zegswijze ontleent Dr. van der Laan (met Vercoullie s.v. aaf, en elders A. de Cock) aan M. de Vries, die in de eerste aflevering van het Ned. Wdb., nu bijna zeventig jaar geleden, kort en bondig uitmaakte, dat ze moedwillig was ‘verbasterd uit het oude zeggen: Avoes is dood! vermeld bij Tuinman, Spreekw. I, 123’, ofschoon ‘Aef is doot’ een honderd jaar eerder te voorschijn komt dan de oorspronkelijke uitdrukking. Een tweede plaats ‘à vous (is) dood’ vindt men Ned. Wdb. III, 2844 aangehaald uit de Gew. Weuwenaar, die blijkens mededeeling van Beets, Tijdschr. XLVI, 24 van omstreeks 1710 dateert. Daarbij kan men zich een gezegde van een grammatische vorm als ‘à vous is dood’ heel wat eerder als verbasterd voorstellen dan ‘Aef is doot.’ Hierin de vrouwennaam te willen zien zou weinig zin hebben en ook voor de oubollige Roemer (wiens vrouw zelf ‘Aefgen’ heette) een wat macaber grapje zijn om daar pleizier aan te hebben. Zou hier, bij Roemer V., de oude naam van de ekster te herkennen zijn, die hier dan de drank of de roes zou moeten aanduidenGa naar voetnoot1)? Wellicht mag deze gissing ter overweging aangeboden worden. Er bestaat een relatie tusschen de ekster en het drinken, die bij Teirlinck s.v. zat tot uiting komt in de zegswijze zoo zat as 'n eekstere ‘zoo | |
[pagina 83]
| |
dronken als een ekster’; in het ofra., in het fra. der 16de eeuw tot in het jongere argot blijkt dit ook, zie Godefroy s.v. pie, en vooral ook Rolland, Faune popul. de la France II (1879), 137: ‘en vieux français pie, piot ont le sens de vin, boisson; pier, croquer la pieGa naar voetnoot1), pionner signifient boire,’ enz.; vgl. ook Rolland IX, 229 vlgg. Deze vermeende drankzucht kenmerkt ook de lijster: in de du. studentaal der 16de eeuw Bieramsel ‘drinkebroer’ (Riegler, blz. 140); in Frankrijk spreekt men van soûl comme une grive; ‘provenç. prene un guigno, prendre une tourdelle, c'est se griser’Ga naar voetnoot2), enz. In het Ndl. is het dan wel niet toevallig dat een der lijsterachtigen tapuit heet, ook wel genaamd de wijntapper. 3. De dronkenschap zelf en de roes worden vaak voorgesteld alsof er een dier of een daemonisch wezen in de mensch gevaren is: Ndl. een kater hebben (prof. Stoett wees er, Sprkwdb.4 435, op dat kater ook als naam van een biersoort overgeleverd is), evenzoo wordt ital. gatta (ook port., bask.) gebruikt, zie Wörter und Sachen VI, 194. Huygens, uitg. Bilderd. IV, 17 drukt zich in een puntdicht op ‘Droncke Dirk’ aldus uit: Dirck moet een vreemd doll beest aan 't lijf gekomen zijn,
Hy schrikt voor water en hy heeft geen schrick van wijn.
Dat nu, gelijk bij kater, met de naam van het dier ook de drank wordt aangeduid, is gewoon. In versch. talen is, gelijk men weet, de aap het symbool van de dronkenschapGa naar voetnoot3): men spreekt van een aap hebben, maar in het eng. zeeliedenslang ook van ‘to suck the monkey.’ Te Gent wordt een ‘borrel’ met martiko (aap) benoemd, ook wel met gaai, kwakkel, gans N. en Z. IV, 100). In het spa. duidt, blijkens W.u.S. t.a.p., de hond de roes aan: perra, chucha, terwijl Rolland IV, 66 schrijft: ‘l'eau-de-vie dans le bas language est quelquefois appelée du chien ou du sacré chien,’ waardoor wellicht het | |
[pagina 84]
| |
17de-eeuwsche (oude) hond ‘(oude langbewaarde) wijn’ duidelijker wordt (Ned. Wdb. VI, 900: ‘het kan wel wezen, dat hond aan deze beteekenis gekomen is door eene meer letterlijke opvatting van hond in de uitdr. het haar van den ouden hond erop leggen’). Niet alleen bij dronkenschap denkt men een mensch ‘bezeten’ door een dier, ook (andere) gemoedsgesteldheden worden door de primitieve mentaliteit (wier resten we hier in Ndl. dial. vinden) met een daemonisch wezen in causaal verband gebrachtGa naar voetnoot1): eng. maggoty ‘grillig, prikkelbaar’; in het eng. slang zegt men tegen een slecht-gehumeurd mensch: come down, black dog. Voor Goeree-Overfl. wordt vermeld de hond op zijn rug hebben ‘zeer lui zijn’ (N.T. XII, 149) en aldaar nog het oapje hewwe ‘bevangen zijn door de hitte’, vgl. eng. his monkey is up (gezegd van een in drift geraakte man). Te Weert (Limburg) verschijnt de verwaandheid in hondgedaante: de hiet un hundje neve zich loope. (Eigen Volk, IV, 57). En te Haspengouw wordt het hongergevoel aangeduid met mijn beer danst (Rutten) en aldaar nog Jan de Vadder aan zijn lijf hebben ‘zeer lui zijn’, ook: laffe Jan heeft hem vast. Halbertsma, Lex. Fris. 952: hy (hat) éwert - om op di raech sitten ‘segnis est. Saxones Neerlandi vocant éwert daemonem quendam malignum’; gron. hai het lōi Evert op rog ‘hij is lui’ en vgl. WoesteGa naar voetnoot2) s.v. Hermen: ‘du hes Hermen op dem nacken, sagt man zu dem, der keine lust hat zu arbeiten’. 4. Als zoo de dronkenschap wordt voorgesteld, verbaast men zich er niet over wanneer dronkenschap en liefdes- ‘roes’ op | |
[pagina 85]
| |
gelijke wijze worden aangeduid. In Twente heet een paard gedaon, gedaoən ‘tochtig’; Teirlinck (Z.O. Vla. Idiot.): gedaa' zijn ‘zat zijn’. Ned. Wdb.: roezig ‘teellustig’ en ‘dronken’, en vgl. Ned. Wdb. s.v. aangeschoten. N.-Holl. duinsch ‘tochtig’ (van een paard), volgens Ned. Wdb. van onbek. oorspr., zal dus allicht te combineeren zijn met Dre.-Gron. doen ‘dronken’; Epkema op Japicx: duyn ‘vol, zad, beschonken’, duynjen ‘razen’, ‘bijzonder wordt dit in Friesland van de runderen gezegd wanneer dezelve tochtig door het land loopen en rennen’, en wegens Westfa. duəneGa naar voetnoot1) ‘dick, dicht, fest’, enz. (vgl. Twentsch dik ‘dronken’, ook te Antwerpen), düənen ‘sich häufen, gehäuft sein’ is er meer voor te zeggen dit doen met Ned. Wdb. III, 2706 bij deun enz. te brengen dan er met W. de Vries, Tijdschr. XXXIV, 4 een frie. vorm < bedoven in te zienGa naar voetnoot2). 5. Het is niet vreemd, dat een daemonisch en (niet alleen in de paartijd) krijschend en babbelziek dier, dat zijn huppelen niet laten kan, als de ekster, tot zinnebeeld van dronkenschap en praatwater geworden is. En zaak is het om met deze algemeen gevreesde vogel, die door zijn tooverkracht schaden kan (‘akke-tsjoenster’ roepen de kinderen in Friesland hem na) op goede voet blijven. Daarom neemt men hem zelfs in de kring der magen op: in Frankrijk heet hij wel ‘ma commère Margot’ en ook andere gevreesde dieren of dieren met een mythische beteekenis worden wel zoo aangeduid: ‘compère le renard’, d.i. de vos, en ‘grootvader’ is de taboenaam van de beer in Zweden. Vooral bij zieledieren als slang en wezel blijken zulke benamingen niet zeldzaamGa naar voetnoot3). In Vla. wordt de kievit, een daemonisch dierGa naar voetnoot4), meetse ‘grootmoedertje’ genoemd (Teirlinck), | |
[pagina 86]
| |
‘paon céleste’ heet de vogel bij Rolland II, 349. Ook Ndl. neefje ‘mug’ hoort wel bij deze (in laatste instantie op totemisme berustende?) namen. In Herrig's ArchivGa naar voetnoot1) werd mededeeling gedaan van de Roemeensche boer, die, wanneer hij een mug in zijn glas vindt, deze mee opdrinkt met de staande woorden: ‘ze is toch een zusje van me’. Bovendien (wordt daar gezegd) leeft in verschillende streken in Duitschland de voorstelling van zielen van ongeboren kinderen als muggen; vgl. ndd. friendken ‘mug’, oorspr. ‘verwant’. Een taalvergelijking, die vooral oog had (en moest hebben) voor erfgoed en ontleening, knoopte aan bij gr. ϰνιψ, een combinatie die de overeenkomst met fra. ‘cousin’ voor toeval aanzag en die, door Franck in 1892 aarzelend en met voorbehoud meegedeeld, tenslotte door Van Wijk als onwsch. van de hand gewezen werd met verwijzing naar fra. ‘cousin’. En de fra. etymologen, onbekend met het ‘neefje’, blijven hierin bij het oude: Meyer-Lübke, R.E.W.3 (1931) s.v. culex (cousin < *culicinus, ‘lautlich schwierig’). 6. Een omgekeerd geval van scheiding moge hier nog vermeld worden. In Tijdschr. XII, 115, (en beknopter: Mnl. Wdb.) werd het, bij Yperman voorkomende, mnl. craye, craeye ‘middenrif’ verklaard als ‘dialectische vorm van germ. krage’. Ten onrechte: dit deel van een geslacht dier (en speciaal het stuk vleesch dat onder en aan het middenrif gezeten is en bij de slachters alhier bekend is als het ‘longhaasje’) heet bij de boeren in Twente de kre˙ ‘de kraai’, in Zwits. chräje(nfleisch) en er is nu een ofra. corneilleGa naar voetnoot2) ‘middenrif’ overgeleverd (zie Zs. f. roman. Phil., XLII, 606). | |
[pagina 87]
| |
7. Als naam van de kraai (en van de ekster) is Gerrit bekend, hetgeen zoowel mannennaam kan zijn als onomatopee (Leuv. Bijdr. IV, 347: ‘gerre, gerre, dat is der exteren reyen’). Dat KatmaeckerGa naar voetnoot1) vs. 337 Gerrit als naam van de gent op een lokroep ger of gir teruggaat blijkt uit Z.W.Fra. giru, girotGa naar voetnoot2) ‘gent’. Dat de lokroep, onafhankelijk van een historische basis (klanksymbolisch of klanknabootsend), een belangrijk en ongemeen populair beginsel van naamgeving inhoudt, is zeker. Van Wijk s.v. kip haalde reeds overeenkomstige lokroepen uit het Beiersch aan. De kinderen in Twente roepen een kalf (‘hun’ kalf) met kies! kies! en de liefkoozingsnaam is kiesman, kiesmnke (ook in de graafschap Zutphen); in Dre. roept men de koe met kuus (Driem. Bl. XXII, 57), kis (Dre. Volksalm. 1847); N. Brab. kuusken ‘kalf’ (Onze Volkstaal I, 211); Walcheren kuuskelfjes (Leopold I, 145); Hoeksche Waard kuisch (Onze Volkstaal III, 252); kies, kies! bij Boekenoogen als lokroep voor schaap. Van Schothorst vermeldt küšen, küsemanetjen als dimin. van ‘koe’ onder wgerm. ō; nu deze twee eenzame ‘umlautsvormen’ vermoedens doen rijzen omtrent oudere vormen van dimin. aldaar, leek het juist op deze vergissing te wijzenGa naar voetnoot3), al hoeft gelijkheid van anlaut geen toeval te zijn. Het veulen wordt in Gron. geroepen met hes, hessien of met ies, ieske (Ter Laan); in Dre. haisi (Driem. Bl. XXIII, 20); Westfa. hissken, hisperreken ‘veulen’; waardoor de verklaring van Gunnink | |
[pagina 88]
| |
van Kamp. a˙sien ‘veulen’ (nl. ‘wsch. lat. asinus’!) vervalt. Ook enkele der ‘bezwaarlijk te etymologiseeren’ benamingen voor ‘varken’ bij Fr.-v.W. s.v. big hooren hier thuis: hos, achterh. hosmänneke, vgl. bij Ter Laan hus ‘lokroep voor varken’; Zwits. hutsch, lokroep voor varken (Schweiz. Idiot. II, 1801), ook hotsch, aldaar. Bij Fr.-v.W. verder kurrie ‘big of varken in de Z. Kempen’; koere, lokroep voor biggen op Wieringen (Driem. Bl. XVIII, 94); dre. koere (Dre. Volksalm. 1844); Westfa. kür; en de jongere varkens heeten in Twente dan de kǖəkn̥. Te Sliedrecht nog kor ‘varken’ (T. en L. bode V, 196).
Lonneker (O.) h.l. bezoen. |
|