Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 53
(1934)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||
Reinaert-studiën.III. Aernout en Willem.... ‘und kein Ende!’ In de kwarteeuw, alweer verloopen sinds de onverhoopte ontdekking van een nieuw volledig handschrift van onzen Reinaert I, heeft de daardoor gebrachte verrassing, de nieuwe auteursnaam A(e)rnout, in het kamp der Nederlandsche philologie heel wat stof doen opwaaien, dat meerendeels de beide bovengenoemde namen omdwarreld en daardoor de met die namen verbonden vraagstukken veeleer verduisterd dan verhelderd heeft. Vooral in Reinaerts eigenlijk vaderland, Vlaanderen, zijn, begrijpelijk genoeg, vele vaardige pennen in beweging, is een stroom van verhandelingen aan 't licht gebracht, niet zelden zich bewegende op het terrein van den befaamden proloog, vanouds een geliefd worstelperk, waar de meest uiteenloopende verklaringen en de scherpzinnigste redeneeringen elkaar kruisten. Naast een ouderen vossenjager als Leonard Willems, bekend door talrijke welgeslaagde, in belang en gevolgen rijke ‘avonturen’ op dit, gelijk op menig ander jachtterrein, zijn ettelijke ‘versche’ jagers (Vlaamsche, en ook een Waalsche) in 't veld verschenen: Stracke, Van Mierlo, Vercoullie, De Keyser, Delbouille. Dat Noord-Nederland, waar al deze opstellen tot dusverre nog weinig gerucht gemaakt hebben, zich in dezen niet blijft bepalen tot een belangstellend gadeslaan, maar ook een woord wil medespreken over dit belangrijk vraagstuk onzer gemeenschappelijke middeleeuwsche literatuurgeschiedenis, moge blijken uit de volgende bladzijden, die eene, noodwendig ietwat breedere, samenvatting en critische bespreking dezer (soms zéér breedvoerige, maar ook veelszins belangrijke) betoogen bedoelen. Gelijk zoo vaak bij de behandeling van vraagstukken uit het gebied onzer ‘Middelnederlandsche’, d.i. meestal Vlaamsche, | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Brabantsche of Limburgsche taal en letteren, hebben ook hier de Zuidnederlandsche, meestal Katholieke philologen, geboren en getogen in de geboortegewesten onzer oudere ‘Dietsche’ cultuur, en daardoor vanzelf vertrouwd met de plaatselijke gelegenheid en gesteldheid van het land, met de geschiedenis, de taal, de zeden, den godsdienst van het volk dier gewesten, een aanmerkelijken voorsprong op hunne veelal Protestantsche, Noordnederlandsche vakgenooten, die zich met veel meer moeite, uit de verte, met dat alles moeten trachten vertrouwd te maken. Gewapend met eene eerbied wekkende kennis en belezenheid vooral in de (kerk)historische en theologische literatuur en met een schranderen speurzin en geschoolden logischen betoogtrant, heeft meer dan één dezer Zuidnederlandsche geleerden in den laatsten tijd over vele vraagstukken een, dankbaar te aanvaarden, nieuw licht verspreid. Maar zij hebben ook wel eens, (meer historisch dan philologisch, bepaaldelijk taalkundig) voorbereid - en misschien niet geheel buiten invloed van zekere verklaarbare en verleidelijke, maar toch niet onbedenkelijke ‘Dietsche’ (een enkele maal zelfs bijzonder Brabantsche of Vlaamsche), in ‘nationalisme’ ontaardende vaderlandsliefde -, over onze middeleeuwsche ‘Nederlandsche’ letteren, met name ook over den Reinaert, verschillende vernuftige gissingen geopperd (soms ook weer plotseling prijsgegeven!) en stoute besluiten getrokken, die den indruk maken de vrucht te zijn eener neiging om, door gissing op gissing te stapelen, te veel te willen, en daardoor te weinig te kunnen bewijzen, blijk gegeven van het gemis der befaamde ‘ars nesciendi’, die met berusting de grenzen onzer kennis erkent; ten gevolge waarvan zij 't, ondanks bovengenoemde eigenschappen, soms niet verder brengen dan tot het aantoonen van zekere min of meer waarschijnlijke mogelijkheden. Al hetgeen toch niet doodgezwegen of onbesproken, ten deele on weersproken, mag blijven. Het geldt hier drie verschillende, maar toch nauw met elkaar samenhangende, ten deele ingewikkelde vraagstukken; waarin de onderstelling van (gewaande?) verlorengegane middeleeuw- | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
sche, Walsche of Dietsche gedichten geen geringe rol speelt:
| |||||||
A. De oorspronkelijkheid van Reinaert I A.Verrassend, ja schier verbijsterend was voor belangstellenden Van Mierlo's pleidooi: ‘Voor Arnout's Oorspronkelijkheid’Ga naar voetnoot1). Daar werd betoogd dat A(e)rnout de dichter zou geweest zijn van een oorspronkelijk, doch onvoltooid gebleven, Dietsch (d.i. niet naar het Walsch vertaald of bewerkt) gedicht over Reinaert, hetzij al dan niet in hoofdzaak = de eerste helft van onzen Reinaert I A: vs. 1 - ± 1750 of wel ± 1892Ga naar voetnoot2); welk Dietsch gedicht later vrij vertaald zou zijn in 't Walsch: de beroemde eerste ‘branche’ (wellicht nog in een ouderen vorm dan waarin wij ze nu kennen) van den Oudfranschen Roman de Renart. Het onvoltooide Dietsche stuk zou dan later door Willem zijn voortgezet en voltooid. Dit laatste stemde overeen met de thans vermoedelijk vrij algemeen aanvaarde voorstelling; doch de eerstgenoemde stelling of gissing was geheel | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
nieuw en opzienbarend! Althans oogenschijnlijk nieuw. Eigenlijk was zij immers slechts de hernieuwing der door J.F. WillemsGa naar voetnoot1) bijkans eene eeuw geleden in de Inleiding (XXVII-XLVI) zijner uitgave van den Reinaert (I en II) (1836) geopperde, doch door Jonckbloet in de Inleiding (XXIX-XXXIII) zijner uitgave van R. I (1856), naar men meende, voorgoed weerlegde, gelijkluidende stelling: Renart I < Reinaert I; die thans echter door Van Mierlo ‘ontgraven’, en ten deele met dezelfde, aan WillemsGa naar voetnoot1) ontleende, ten deele met nieuwe bewijsgronden betoogd werd. Aan eene bespreking en bestrijding van V.M.'s betoog moge echter eene algemeene beschouwing voorafgaan van de waarschijnlijkheid eener dergelijke betrekking tusschen een Ofr. en een Mnl. gedicht. V.M. gewaagt, hier en eldersGa naar voetnoot2), van het ‘vooroordeel’, dat de Mnl. literatuur altijd onoorspronkelijk, uit het Fransch of uit het Latijn vertaald of althans bewerkt, nagevolgd zou moeten zijn; welk ‘vooroordeel’ hij (gesteund door zijn ordebroeder en medestander Stracke) dan ook hier, evenals in zijne ‘Geschiedenis der Oud- en Middelnederlandsche letterkunde’, met alle macht van vernuftige gissingen en scherpzinnige redeneeringen, ten deele op grond van Latijnsche getuigenissen, bestrijdt. Inderdaad, zoo men wil, een ‘vóór-oordeel’; mits genomen in den eigenlijken, niet aanstonds ongunstigen zin van: algemeene, op de ervaring gegronde zienswijze omtrent een ‘twijfelstuk’, die eene met deze algemeene ervaring strijdige stelling of gissing aanvankelijk met eenig wantrouwen doet bejegenen. Zoo ook hier. Immers, hetzij men 't met leede of met onverschillige oogen aanziet, sluiten kan men ze niet | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
voor het feit van den overwegenden, schier overstelpenden invloed, sedert de oudste tijden tot in de 19de eeuw, door de Romeinsche en Romaansche cultuur, taal, letteren en kunst geoefend op onze ‘Dietsch-Duutsche’, later ‘Nederlandsche’; eerst en vooral in Vlaanderen en van daar, uit het ZW., zich in vaak vertraagd tempo en verzwakte kracht uitbreidende tot zelfs in het NO., doch hier stuitende op, ruimschoots opgewogen door een Oost- of Overlandschen invloed en (in Noord-Nederland) eerst in de 18de eeuw ernstige mededinging vindende in Engelsche en Hoogduitsche stroomingen. Deze algemeene stelling behoeft toch zeker evenmin nader betoog als de bijzondere, dat voor verre de meeste Mnl. (gelijk trouwens ook voor zeer vele Mhd., in 't algemeen Westeuropeesche) zuiver literaire werken - historische en stichtelijke (mystieke) werken dus buiten beschouwing gelaten - een meer of min vrij vertaald of nagevolgd Walsch of Latijnsch origineel of voorbeeld aangewezen of ten minste waarschijnlijk gemaakt is. Zeker, tot dusverre is dit niet het geval b.v. voor Karel ende Elegast, Walewein, Moriaen, noch voor de zgn. ‘abele spelen’; waarvan de stoffen en de namen trouwens meestal in de Oudfransche literatuur terug te vinden zijn of daarheen verwijzen, zoodat zij, zoo al niet vertaald, toch ‘nagezongen’ zijn. Maar al mocht eens blijken dat wij deze en sommige andere werken tot zekere hoogte oorspronkelijk, d.w.z. niet rechtstreeks naar één bepaald Fransch (of Latijnsch) werk vertaald of vrij bewerkt, mogen achten, dan ware toch altoos de omgekeerde betrekking: eene vertaling of bewerking, in de middeleeuwen, van een Walsch gedicht uit of naar een Dietsch nog iets geheel anders, iets dat niet van te voren waarschijnlijk, integendeel stellig onwaarschijnlijk zou zijn. Mij althans staan geene andere middeleeuwsche vertalingen of bewerkingen uit Dietsche literaire werken voor den geest dan, in het (algemeen-Westeuropeesche) Latijn: Maerlant's Martijnzangen, en... inderdaad onze Reinaert I; in 't Fransch alleen dezelfde Martijnzangen. Wel zijn (veel) later, in de 15de, 16de en 17de eeuw, | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
enkele middeleeuwsch-Nederlandsche mystieke en historische geschriften, als Ruusbroec, Heelu en de Grimbergsche Oorlog, in 't Latijn of (en) in 't Fransch, en is ook vrijwat zestiendeeuwsche Nederlandsche literatuur in 't Latijn (Elckerlijc, Anna Bijns ten deele enz.), in 't Engelsch (Elckerlijc, Mariken van Nieumeghen, Proza-Reinaert enz.), of (zelfs!) in 't Fransch (Marnix Biencorf, het volksboek van den in Frankrijk vergeten Reinaert) vertaald of bewerkt. Maar dit alles is m.i. toch altoos nog heel iets anders dan eene vertaling, volgens Van Mierlo reeds in de 12de eeuw, van een Dietsch zuiver literair werk in het Walsch; dit lijkt mij vrijwel ongehoord: in strijd met al wat wij weten van de toenmalige toestanden en betrekkingen. Eene ‘wisselwerking’ tusschen Dietsche en Walsche literatuur, door V.M. (Vl. Ac. 1927, 1081) ‘a priori waarschijnlijk, althans niet uitgesloten’ geacht, schijnt mij daarentegen in hooge mate onaannemelijk. Maar Dr. V.M. zal allicht, hiertegenover, triomfantelijk wijzen op de drie zooeven genoemde Latijnsche, Engelsche en Fransche vertalingen juist van onzen Reinaert, als een ‘vermaard Dietsch gedicht’ reeds aanstonds eene overzetting in het Latijn waardig gekeurd (‘Fabula Reinardi, sicut reor, agnita multis Teutonice scripta metrificata sonet’: Rein. Vulpes, vs. 1). Inderdaad. Maar - om nu van jongere vormen als de vijftiendeeuwsche Engelsche en de zestiendeeuwsche Fransche vertaling te zwijgen - ook deze in Vlaanderen door een Brugschen ‘clerc’ omstreeks 1270 gemaakte, zeer getrouwe Latijnsche vertaling van het, zoover wij weten, toen eenige Vlaamsche ‘dierenepos’ is toch altoos iets gansch anders dan eene zeer vrije bewerking, eene eeuw vroeger - naast verscheidene bestaande Fransche branches! - door een Noordfranschen trouveur van zoodanig Vlaamsch werk ware. En zulk eene onderstelling eener Fransche vertaling, in de 12de eeuw, van een Mnl. gedicht, op grond dezer algemeene ervaring van te voren reeds zeer onwaarschijnlijk, wordt dit nog meer, wanneer men de groote verbreiding en bloei van | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
den Oudfranschen Roman de RenartGa naar voetnoot1), blijkende uit de 23 hss., bevattende een of meer der 27 ‘branches’, vergelijkt met de 3 geheel of gedeeltelijk bewaarde hss. van onzen Mnl. Reinaert I (en de 2 van R. II). Ook uit dit oogpunt bezien, schijnt het aannemelijker dat één Dietsch gedicht bewerkt, verbeterd en vermeerderd is naar een der 15 oudere, reeds omstreeks 1200 bestaandeGa naar voetnoot2) Walsche ‘branches’, dan dat een dezer laatste, bij uitzondering, bewerkt zou zijn naar een Vlaamsch origineel! Zoover ik weet heeft ook nog nooit iemand er aan gedacht den omstreeks 1152 in Vlaanderen door een Vlaming gedichten Middellatijnschen Ysengrimus voor eene vertaling uit een ondersteld Vlaamsch werk te houden: dit ware evenzeer in strijd met hetgeen wij thans meenen te weten omtrent den toen gewonen loop van zaken: de cultuur, de literatuur niet van onderen, uit het volk opgekomen, maar van boven, uit de hooger ontwikkelde kringen, vooral uit de kloosters, neergezegen. Zoo zouden dus alleen zeer bijzondere, vaste, onweerlegbare bewijsgronden ons van dit algemeene ‘vóór-oordeel’ kunnen doen afwijken. Welke zijn nu die argumenten, op grond waarvan Van Mierlo zijne inderdaad ‘vermetele taak’Ga naar voetnoot3) aangedurfd heeft? Ze zijn, herhaaldelijk door hem opgesomdGa naar voetnoot4), in hoofd- | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
zaak de volgende; naast welker beknopte samenvatting ik telkens de tegenwerpingen van Delbouille, mij e.a. zal plaatsen, die, ten deele trouwens ook bij hem zelf reeds gerezen, zijn ‘achterdocht’ (nadenken) en twijfel gewektGa naar voetnoot1) en den weg voor zijne latere palinodie gebaand hebben.
1. Willems ‘voorbericht’, dat hij ‘na den walschen bouken’ zijn gedicht had opgesteld, geldt alleen voor het door hem bewerkte tweede gedeelte, R.I B, heeft dus geen betrekking op Aernouts gedicht, al dan niet omgewerkt te vinden in R. I A. Aldus, zeer beknopt, doch naar ik meen juist weergegeven, V.M.'s eerste argumentGa naar voetnoot2); welks, hier nog niet uitgesproken, maar kennelijke bedoeling is, den weg vrij te maken voor een betoog van ‘A.'s oorspronkelijkheid’. Staat het inderdaad vast dat W. met die veelbesproken ‘walsche bouke’ alleen op de door hem zelfstandig - juist in véél geringer mate naar het Fransch! - bewerkte tweede helft doelt? Kan, mag men niet met evenveel, neen met veel meer recht aannemen dat hij, Aernouts onvoltooid gedicht - welks afhankelijkheid van het vermaarde Ofr. gedicht Le Plaid hem welbekend was - min of meer omwerkende en, mede naar Fransche bronnen, voortzettende, het geheel (R. I: A + B) met de toenmaals gewone vrijmoedigheid als zijn werk beschouwde en bestempelde en, van dit standpunt dan ook te recht, ten aanzien van het geheele (ten deele ontleende en omgewerkte, ten deele eigen) werk de dáárop, op A en B, inderdaad toepasselijke uitdrukkingen ‘uten’ (of ‘na den’) ‘walschen bouken’, en ook ‘begonnen’, bezigde?Ga naar voetnoot3) Ik laat se in vs. 8 terugslaan op vite (7), vervat in de walsche bouke (8): de of eene verzameling Walsche ‘branches’ van den Roman de RenartGa naar voetnoot4). Deze uitlegging heeft, in deze ‘glibberige’ | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
materie, m.i. ten minste evenveel recht van bestaan als die van V.M., waarbij men verlegen blijft met het - dan misbruikte, immers alleen op het honderden verzen later volgende ‘begin’ van R. I B. toepasselijke! - dus begonnen (9), dat toch kwalijk uit een soort van (voorafgaande) herhaling van beghin (12) en beghinne (40) - beide van Aernout! - te verklaren is. V.M. wil de voor de hand liggende bedenking tegen zijne toepassing der walsche boukeGa naar voetnoot1) alléén op B, dat immers juist ongelijk véél minder met Ren. I overeenstemt dan A, ontzenuwen door den vollen nadruk te leggen op het m v. bouken: W. heeft, in tegenstelling met de eerste, in hoofdzaak nauw met ééne, de 1ste, Fransche branche overeenstemmende helft, voor zijn eigen werk allerlei motieven aan ‘allerlei Fransche branches’Ga naar voetnoot2) ontleend; welk meervoud dus ook alléén kan gelden van R. I B, niet van AGa naar voetnoot3). M.i. heeft hier overdrijving plaats gehad naar verschillende zijden. Heeft men vroeger R. I B àl te zeer als een zoogoed als geheel oorspronkelijk Dietsch, niet naar Ofr. branches gevolgd werk beschouwdGa naar voetnoot4), V.M. gaat nu weer te ver in de omgekeerde richting, door de enkele of ettelijke aan 't Fransch ontleende motieven als de hoofdstof van R. I B te beschouwen, en daarom de ‘walsche bouke’ alleen daarop toepasselijk te achten (waardoor hij tevens den roem der oorspronkelijkheid van den elders telkens door hem hooggeprezen Willem kleineert!). | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Maar bovendien behoeft men zich m.i. het hoofd niet al te zeer te breken met het zoeken naar de juiste bedoeling van die ‘walsche bouke’ en die ‘vite’, die wij immers allicht mogen beschouwen als een van de zoo talrijke Mnl. en andere middeleeuwsche voorbeelden der manier of mode om, ter min of meer schertsende versterking van het gezag en geloof van een volgend verhaal, vooraf zich te beroepen op gewaande Latijnsche of wel Romaansche auteurs (= autoriteiten!) en dus - juist andersom dan in moderne tijden! - opzettelijk on oorspronkelijkheid voor te wenden. Welk beroep op ‘walsche bouke’ en op eene ‘vite’ in den Reinaert bovendien nog zeer gevoeglijk opgevat kan en mag worden als een der (juist in den proloog bijzonder talrijke) parodische navolgingen van een ouder heldenepos of ridderromanGa naar voetnoot1). Aldus meen ik het oogenschijnlijk ongerijmde ‘walsche bouke’ en de (m.i. daarmede eenzelvig bedoelde) ‘vite’, in den mond van den (véél zelfstandiger, veel minder dan Aernout aan 't Fransch ontleenenden) dichter van B, Willem, te mogen verklaren als de parodische navolging van een episch gebruik, m.a.w. als een halve leugen, of althans fictie, welker toepassing op R. I A of op B ten slotte van geenerlei belang is. Echter, zelfs indien de ‘walsche bouke’ ernstig bedoeld waren en, naar V.M.'s m.i. spitsvondige uitlegging, alleen betrekking hadden op W.'s eigen werk, R. I B - altoos, ik herhaal, bij de nauwe overeenstemming van A met Ren. I, tegenover de verspreide en losse overeenkomst van sommige plaatsen uit B met enkele uit Ren. I (e.a.), een, minst genomen, bevreemdende uitdrukking -, dan nòg zou daaruit alleen de on oorspronkelijkheid van R. I B, geenszins, omgekeerd, de oorspronkelijkheid van A volgen (hetgeen V.M.t.a.p. ook nog niet zegt, maar toch blijkbaar reeds bedoelt, a.h.w. voorafspiegelt). Kortom, hetzij de ‘walsche bouke’ (en de ‘vite’) alleen | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
op B dan wel op het geheel (A + B) betrekking hebben, en hetzij zij al dan niet in vollen ernst bedoeld zijn, de a priori reeds onwaarschijnlijke gissing, dat A een oorsponkelijk gedicht, en wel het origineel van Ren. I, zou zijn, is door dit betoog geen stap nader gekomen tot de aannemelijkheid; zij is tot dusverre slechts eene onbewezene en m.i. onwaarschijnlijke ‘mogelijkheid’Ga naar voetnoot1); het omgekeerde: R. I A de vrije bewerking van Ren. I, blijft, tot op bewijs van ongelijk, nog steeds véél waarschijnlijker. Trouwens, heeft iemand er ooit aan gedacht andere Mnl. gedichten, die zoo nauw met een Ofr. gedicht in inhoud en vorm overeenstemmen, dat een rechtstreeksch verband ontwijfelbaar is (als b.v. Ferguut, Rose e.t.q.) voor de origineelen dier Fransche gedichten te houdenGa naar voetnoot2)?!
2. Ook de betrekking tusschen R. I en den Mhd. Reinhart Fuchs en beider betrekking tot den Ofr. Roman de Renart (Ren. I e.a.) is door V.M. aangeroerdGa naar voetnoot3). Dit vraagstuk hangt weer samen met twee andere. Het eene, over de betrekking tusschen het, in zijn geheel in 2 hss. bewaarde, Mhd. gedicht uit het begin der 14de eeuw (1320-30), gewoonlijk Reinhart Fuchs genoemd (RF.), en (de fragmenten van) den ouderen, oorspronkelijken vorm van ditzelfde werk, Isingrînes Nôt geheeten (IN.), in het laatst der 12de eeuw (c. 1182) door zekeren HeinrichGa naar voetnoot4) geschreven, heeft voor Nederlandsche philologen slechts in zooverre eenig belang, als het ons vanzelf herinnert aan het, zoowel in aard als in tijdsverloop (ongeveer 1½ eeuw), gelijksoortig, maar vermoedelijk vrijwat grooter verschil, naar inhoud en vorm, tusschen de oude en de jongere bewerking van den Reinaert en aan | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
de mogelijkheid eener critische reconstructie, ook met behulp eener jongere bewerking, van een ouden tekst. Over dit vraagstuk is in de laatste jaren een telkens vinniger pennestrijd gevoerd tusschen den (her)uitgever van beide bewerkingen Baesecke, die zich bepaald heeft tot eene parallel-uitgave van een critischen tekst van IN. en den blooten afdruk, naar het oudste hs., van RF., en zijne vak- en ambtgenooten Wallner en Schröder, die verschillende pogingen hebben gedaan tot een verdergaand critisch herstel, zoowel van RF. als van IN. Maar geen geringeren strijd heeft het andere vraagstuk: de herkomst van het oude gedicht (IN.) verwekt. Is dit bewerkt naar de thans bekende branches van den Ofr. Roman de Renart, dan wel naar onderstelde, verloren geachte, oudere gedaanten dier gedichten? Hetzelfde alternatief, dat ook wel ten aanzien van onzen R. I gesteld is en wordt; tegenhanger, of liever onderdeel van het bekende, geruchtmakende vraagstuk van den oorsprong der Oudfransche ‘chansons de geste’, waarin - tegenover de oudere school van Gaston Paris, die met deze onderstelde, niet bewaarde, noch ooit ergens met zekerheid aangewezene oudere gedichten placht te opereeren en hare geheele theorie over den oorsprong der ‘épopée nationale’ daarop gebouwd had - de jongere school van Joseph Bédier het vroegere bestaan dezer oudere gedaanten loochent of betwijfelt, en het ontstaan der chansons de geste op eene gansch andere, nuchter-realistische, economisch-his-torische wijze verklaart. Hier handhaven Voretzsch, Sudre, Förster, Leitzmann, Gröber, Reissenberger en dezes opvolger als uitgever van RF., Baesecke, zich op het oudere, vroeger ook door Grimm, Fauriel, Wackernagel, Jonckbloet e.a. ingenomen standpunt; terwijl Martin, Lange, Büttner, Foulet en Wallner, met Bédier instemmende, de thans bekende gedaanten der Ofr. branches als origineelen of voorbeelden ook van IN. aanvaarden. Ook de betrekkingen tusschen R. I en RF. en beider betrekking tot Ren. I (e.a.) zijn bij het onderzoek naar den | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
oorsprong van R. I reeds meer dan eens terloops besproken. Vooreerst door Jonckbloet, die zijn betoog, dat de Ofr. Ren.-branche I niet - zooals J.F. Willems meende, en Van Mierlo nu (eerst) wederom gemeend heeft - de vertaling, maar integendeel het origineel van R. I geweest is, o.a. grondde op de overweging, dat de oorspronkelijke vorm van RF., d.i. IN. (c. 1180), zelf ouder dan R. I is, dus dichter bij den (onderstelden, verlorenen) ouderen vorm der Ofr. 1ste branche staat dan R. I, en dat derhalve de plaatsen, waar Ren. en RF. overeenstemmen, doch R. I daarvan afwijkt (waarvan hij er eenige te berde brengt), het bewijs leveren, dat de laatste van den ouderen vorm afgeweken, dus jonger, naar Ren. vertaald isGa naar voetnoot1). - Van Helten heeft J.'s betoog in 7 punten samengevat; doch daarnaast ook op een paar plaatsen gewezen, ‘welke op de bekendheid van den Dietschen dichter met een zoodanig Oudfra. gedicht wijzen’, t.w. ‘een verloren gegane Oudfransche branche..., welke met de Mhd. bewerking in betrekking stond, d.i. òf... het voorbeeld zelve dier Hd. navolging òf... een daarmee nauw verwante redactie’, waarbij dus R. I en RF. overeenstemmen, terwijl de (tegenwoordige) Ofr. Ren. I niets dergelijks (meer?) heeftGa naar voetnoot2). - Ook Singer heeft een viertal plaatsen aangewezen, waar RF. en R. I, overeenstemmende, te zamen van Ren. I afwijken. Doch naast deze enkele gevallen, waarin R. met RF. overeenstemt, staan, zoo vervolgt hij, een heele reeks, waar Ren. en R. samen tegenover RF., en eveneens vele, waar Ren. en RF. samen tegenover R. staan; zoodat hij, wegens de vrijheid, waarmede R., maar ook RF. hunne voorbeelden gebruikt zullen hebben, het bezwaarlijk acht een stamboom der verschillende redacties op te stellenGa naar voetnoot3). - Eindelijk heeft ook Buit. Hettema nog | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
gewezen op enkele tot dusverre niet opgemerkte overeenstemmingen tusschen RF. en R. I, waar Ren. òf niets òf iets anders heeftGa naar voetnoot1). Volgens Van Mierlo nu is het betoog van Jonckbloet - met wien hij overigens wel eensgezind schijnt in het onderstellen van oudere redacties der Ofr. branchesGa naar voetnoot2) -, dat R. I naar Ren. I vertaald of bewerkt moet zijn, omdat op sommige plaatsen laatstgenoemde (hoewel zelf een jongere redactie eener verlorene oudere) nog met den ouderen RF. (< IN.) overeenstemt, onhoudbaar; daar die oudere Ofr. redactie zelf immers zeer wel, evengoed, bewerkt kan zijn naar (een ouderen vorm van) R. I A (het einddoel van zijn, M.'s betoog!) en de nu in Ren. en RF. bewaarde ‘afwijkingen’ (van R. I A) van een jongeren Franschen omwerker afkomstig kunnen zijn. En indien, gelijk Foulet en met hem V.M.'s tegenstander DelbouilleGa naar voetnoot3) meent, die onderstelde oudere redactie niet bestaan heeft, ‘strijdt men niet tegen mij, maar tegen Jonckbloet’Ga naar voetnoot4). Tot steun zijner stelling maakt V.M. voorts een gretig gebruik van eenige andere, vroeger nog niet in 't geding betrokken episoden, waar Ren. I, in overeenstemming met RF., afwijkt van of, vooral, breedvoeriger is dan R. I: Coppe's begrafenis, Brune's kapelaanschap, 's konings woede op 't vernemen van R.'s moord op de hoenders, Cuwaerts koorts en miraculeuse genezing op Coppe's graf: alles ongeveer aldus overeenstemmend te vinden èn in Ren. I èn in RF., maar in R. I ontbrekendeGa naar voetnoot5). Het uit dit verschil voortvloeiende alternatief: heeft men hier te doen met gemeenschappelijke uitbreidingen in Ren. en RF. of met eene besnoeiing in R. I, beslist V.M. dan stellig in eerstgenoemden zin; het zijn alle uitbreidingen van Ren. en RF., die nog niet in de (door R. I | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
vertegenwoordigde) oorspronkelijke redactie stonden: de kortste is zonder twijfel altijd de oudste. Dit laatste nu schijnt mij een uiterst subjectief besluit, dat ‘in dieser allgemeinheit kaum richtig’ isGa naar voetnoot1). Waarom kan eene beknopte redactie niet evengoed uit eene breedere bekort als daarvan de oorsprong, de kern zijn? Ik behoef Pater Van Mierlo, zoo belezen in de middeleeuwsche kronieken en vertoogen; toch zeker niet er aan te herinneren, dat uitbreidende of omwerkende continuaties en compilaties op dit gebied telkens afwisselen met bekortende, samenvattende excerptenGa naar voetnoot2). Vlak voor de hand ligt hier het geval van den Ysengrimus, eerst eene jongere uitbreiding geacht van een veel beknopter werk, doch later integendeel het oudere gebleken, waarvan die ‘Ysengrimus abbreviatus’ slechts een jonger uittreksel is!Ga naar voetnoot3) En ook in de latere geschiedenis van onzen Reinaert wisselen immers uitbreiding en inkrimping elkaar af. Hoewel reeds ietwat ‘duizelig’ en huiverig door al dit werken (of spelen?) met meerendeels onderstelde, heel of half verloren oudere redacties: van RF., d.i. (de fragmenten van) IN., maar ook van Ren. en misschien zelfs van R. I - bij welke onderstellingen de vaste grond ons toch eigenlijk onder de voeten wegzinkt -, heb ik mij niettemin, ten einde mij een zelfstandig oordeel over dit ook voor den oorsprong van R. I belangrijk vraagstuk te vormen, een nader, doorloopend onderzoek getroost der drie teksten: Ren. I, RF. en R. I, voor zoover zij rechtstreeks te vergelijken zijn. Doch de uitkomsten zijn helaas, te gering en vooral te onzeker gebleken om, vooral als uitweiding, in dit beperkt bestek eene uitvoerige, zeer vele bladzijden druks eischende mededeeling dier verge- | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
lijking te rechtvaardigenGa naar voetnoot1). Daarom bepaal ik mij hier tot eenige algemeene indrukken, vergezeld van enkele sprekende voorbeelden. Vooraf een overzicht van den inhoud van RF. Het Mhd. gedicht (2266 verzen) is door MartinGa naar voetnoot2) onderscheiden in 21 ‘avonturen’; die door BüttnerGa naar voetnoot3), in verband met zijne m.i. vrij gewrongen geleding van het geheele gedicht in 3 ‘bedrijven’ (verg. trouwens Cc. 154-7), tot 15 herleid zijn. Van deze 21 avonturen stemmen alleen de 7 laatste (15-21, vss. 1239-2266), behoudens den aanvang, het ontbreken van sommige episoden en het slot, naar inhoud en volgorde der avonturen, vaak tot in kleinigheden van uitdrukking, overeen met R. I A (41-1750 of 1892): aanklachten van Isingrin, Schantekler, dagvaardingen door Brun, Dieprecht en Krimel, R.'s veroordeeling; in hoofdzaak ook overeenkomende met en blijkbaar gevolgd naar Ren. I (11-1350) en X. De inhoud der 14 eerste avonturen (vss. 11-1238) is daarentegen achtereenvolgens ontleend aan Ren. II, V, III, IV, Va en wederom II. Eigenlijk hebben wij bij eene vergelijking van RF. met R. I en Ren. I dus alleen met dat tweede gedeelte te doen. Doch niet alleen daar, maar evenzeer in het eerste gedeelte worden wij slag op slag (véél vaker dan tot dusverre opgemerkt en aangetoond is) verrast door allerlei motieven, avonturen, toestanden, bijzondere trekken en détails, maar ook zegswijzen, uitdrukkingen, woorden, bijnamen en epitheta, die, al zijn zij dikwijls op een heel andere plaats, in een ander verband te pas gebracht, aanstonds aan onzen Reinaert (meestal A, maar ook niet zelden B) herinneren. Deze vaak nauwe en treffende overeenkomsten - welker lijst inderdaad zeer lang is - zouden ons aanvankelijk in den waan kunnen brengen eener bijzondere, | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
nauwere betrekking tusschen beide gedichten (die dan een der zeldzame raakpunten tusschen de Mhd. en onze Mnl. literatuur zou zijn). Doch weldra wint toch de overtuiging veld, dat hier alleen sprake kan zijn van eene verwantschap door gemeenschappelijke afstamming, het putten uit dezelfde Oudfransche branchesGa naar voetnoot1), soms wellicht ook gesteund door de mondelinge overlevering van dierensproken en -fabelen, die, evenals dit bij de eigenlijke sprookjes zoo vaak het geval is, zekere avonturen, sommige trekken, wendingen, epitheta enz. traditioneel en ‘mondgemeen’ maakte, zoodat zij telkens, bij alle gelegenheden, terugkeerenGa naar voetnoot2). Aan eene rechtstreeksche nauwere betrekking, eene ontleening aan of navolging van RF. (IN.) door R.I, valt m.i. dus niet te denken. Dit zou niet alleen in 't algemeen indruischen tegen al wat wij weten omtrent de volstrekt of overwegend Romaansche oriënteering onzer oudere middeleeuwsche (Vlaamsche, epische) literatuur en cultuur, het schier volslagen gemis, althans de groote schaarschte van verbindingen met Overlandsche, zgn. ‘Duitsche’ literatuur (Nibelungen, Wisselau, Brandaen, Veldeke); maar het zou, in dit bijzondere geval, ook zeer moeilijk zijn overeen te brengen met den boven, blz. 48, vermelden verschillenden inhoud der beide gedichten. Die niet zelden tot in bijzonderheden afdalende overeenstemming tusschen RF. en R. I zal dus in hoofdzaak zijn toe te schrijven aan beider gebruik en bewerking van dezelfde of nauw verwante Oudfransche voorbeelden: wel mogelijk oudere vormen van branches (I, X e.a.) van den Roman de Renart. En zij is toch anderzijds zeer wel bestaanbaar met eene algemeene, daarnaast staande, nauwere overeenstemming tusschen Ren. (I) en R. I in het beloop en den inhoud van het verhaal. Inderdaad doet zich bij eene vergelijking tusschen de drie ge- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
dichten drieërlei overeenstemming voor. Van alle drie gevallen mogen hier eenige voorbeelden volgen, waar een der drie gedichten afwijkt van de twee andere, samen overeenstemmendeGa naar voetnoot1). A: RF. // R. I × Ren. IGa naar voetnoot2): 1405-7: Hersant heeft, volgens Crimel, geen letsel gehad // R. 286-9 × Ren. 119: hier is alleen sprake van I.'s schade, welker vergoeding echter juist weer in RF. 1408 (door Cr.), in Ren. 122 (door den daar pleitenden Brun) beloofd wordt. 1447-51 (en 1640-1, 1760-75): R. dient driemaal gedaagd, zijn niet-verschijnen zal hij bekoopen // R. 998-1001 (en 1331-9) × Ren.: 0. Verg. ook Tschr. LII 247-8. 1458-67: Schantekler en Pinte komen met hunne door R. vermoorde dochter voor den koning, Sch. klaagt // R. 279 vlgg., 309 vlgg. × Ren. 299 vlgg.: Pinte klaagt. 1547, 1557, 1559: R. waarschuwt Br. ‘mit sinnen’ te ‘werben’, ‘gemechliche’ te eten // R. 660-5 × Ren.: 0. 1602-4: schande voor den ‘wirt’ (R.), indien B. mishandeld werd // R. 664-5 (verg. ook 3311 vlgg.?) × Ren.: 0. 1676-8: R. heeft Diepreht in geen jaar gezien // R. 1081 vlgg. × Ren.: 0. 1687, 1731: heldere nacht // R. 1092-3 × Ren.: 0. 1710-1: Diepreht, geworgd, schreeuwt // R. 1196-7 × Ren.: 0. 1776-83: Crimel, als derde bode gezonden, gaat zonder angst // R. 1340-9 × Ren. 922-45: Gr. eischt geen derde dagvaarding, maar wil niet gaan zonder een brief des konings.
B: RF. // Ren. I × R. I: RF. 1396-8: Hersant door haar echtgenoot I. belasterd (verg. ook 628-31) // Ren. 125-9 × R. (af): 0 (maar zie l 111-2, b (R. II) 251-4: Cc. 171). RF. 1481-4: de haas krijgt, van schrik voor 's konings toorn, de koorts // Ren. 359-60 × R.: 0 (maar verg. 2857-61?). | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
RF. 1485-7: de koning beveelt den kapelaan Brun c.s. de lijkmis te zingen // Ren. 398-9, 403-4 × R. 434 vlgg. (waar niet B., maar wel, later, Belijn kapelaan is). RF. 1489-92: de haas geneest door den slaap op het graf der hen (heilige martelares: 1506-10) // Ren. 451-8 × R.: 0. RF. 1594-1604: R. bespot, vóór zijne ‘burc’ zittende, den kapelaan Brun // Ren. 696-9 (uit zijne burcht) × R. 871-941 (van een ‘berch’ afdalende); verg. ben., blz. 64. RF. 1831-4: R. slaat een kruis, ten afweer der booze ‘lugenarin’ // Ren. 1440-2 × R.: 0 (maar zie 1748-50, 1776-93).
C: RF. × Ren. I // R.I. Vooreerst verschilt RF. zoowel van Ren. als van R. I (in dezen met Ren. eenstemmig) op eenige hoofdpunten. Zoo onder meer: de aanhef van het, overigens in 't algemeen met Ren. en R. overeenstemmende, tweede gedeelte, 1239 vlgg. (de zieke leeuw, geplaagd door den in zijn oor gekropen mierenkoning, wil zijne tekortkomingen boeten door hervatting van zijn rechterambt), het ontbreken van sommige episoden - het gewag van den St.-Maartensvogel, de figuur en de naam van ‘des papen sone Martinet’ (de ‘pfaffe’ heeft wel een ‘wîp)’ en de beruchte scabreuse passage (als elders ook in RF. niet ontbreken) in Tibeerts avontuur, de particuliere biecht aan Grimbeert -, en het slot (R., als arts optredende, vergiftigt den koning en vlucht). Voorts b.v.: RF. 1564-86: een ‘wagenman’ (= ‘gebur’, ook = ‘ein stolz (> kundic) spranzinc’?) × R. 706-13: ‘Lamfreit’ // Ren. 625-7: ‘Lanfroi le forestier, li vileins’ (doch verg. ook RF. 13-9: ‘ein gebure... geheizen Lanczelin’), en R. 7732: ‘Lottram’ // Ren. 659: ‘Otrans’. RF. 1712-3: de ‘pfaffe’ slaat, in 't donker, bij ongeluk zelf den strik stuk × Ren. 885-6 // R. 1303-7: T. bevrijdt zich zelf. Deze staat van zaken schijnt - mij althans, evenals vroeger | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
aan Singer - geen vasten grond op te leveren om een stamboom op te bouwen: de wederzijdsche betrekkingen zijn te onzeker en te wisselvallig om er iets uit te besluitenGa naar voetnoot1). De talrijke, altoos opmerkelijke parallelplaatsen tusschen RF. en R. I behouden dan hier en daar misschien zekere waarde voor de exegese en de vergelijkende waardeering der beide gedichten; maar voor de onderlinge betrekking en de herkomst bewijzen zij weinig of niets. En voor V.M.'s betoog der ‘oorspronkelijkheid van R. I A’ valt er ook na een nader onderzoek niets mede aan te vangen. Verg. echter ben., blz. 63, 67, 69, 71. In aansluiting aan het bovenstaande veroorloof ik mij in 't voorbijgaan, als uitweiding, hierbij de opmerking, dat onze Reinaert althans in zijn huidigen, ons alleen bekenden vormGa naar voetnoot2) niet alleen stellig vrij wat jonger is dan de oorspronkelijke - in de latere omwerking, naar 't schijnt, betrekkelijk weinig gewijzigde, voornamelijk in de taal gemoderniseerde - vorm van den Mhd. Reinhart Fuchs, d.i. Isengrînes Nôt, maar ook in literair opzicht, als kunstwerk, een veel verder voortgeschreden vooruitgang of ontwikkeling vertoont en zijn voorganger en genan zeer verre overtreft. Ginds een reeks van onderling niet of los samenhangende of verbonden, en telkens herhaaldeGa naar voetnoot3), avonturen, zonder overgangen, zonder motiveering, | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
zonder eenheid; onvolledig, onnauwkeurig, met allerlei ‘gloppen’ (leemten) in de verhalen, zonder eenige aanschouwelijke détailschildering; in een drogen, dorren, eentonigen, haastig springenden, hortenden, archaïschen verhaaltrant en stijl en eene vrij armoedige taal, met nog vaak onzuivere rijmen en vele telkens terugkeerende rijmlappen (dâ: sâ of: gâ(ch), dô: frô of: alsô)Ga naar voetnoot1); kortom het werk van een middelmatigen dichter zonder veel talent (schoon niet zonder zekeren drogen humor), wellicht een zwervenden ‘speelman’: zie b.v. verzen als 854-5, 1791-2?); alleen historisch te waardeeren als eene loffelijke, maar nog vrij onbeholpen eerste poging, uit een vroegere, nog weinig ontwikkelde periode der literatuur, om verschillende avonturen uit Oudfransche branches tot een geheel, een klein epos te verbinden. Hier daarentegen een voortreffelijke samenhang der deelen, eenheid van opbouw en samenstel, psychologische motiveering, een levendige, smakelijke, genoeglijk-omstandige vertelling, geestige trant en stijl, gezouten - nauwelijks enkele malen ook gepeperdGa naar voetnoot2) - met fijnen humor en een lichte vleug van satire en parodieGa naar voetnoot3), een lenig rhythme en eene schier ongeëvenaarde rijmzuiverheid. De meeste Duitsche beoordeelaars, als Büttner, Martin en ook VoretzschGa naar voetnoot4), erkennen dan ook min of meer gereedelijk die gebreken van RF. - al heeft de laatste eenigen lof over voor de van zekere begaafdheid blijkgevende vindingrijkheid - en de superioriteit van R.I. Maar Büttner beproeft toch wel | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
eene ‘rettung’ van den Mhd. dichter, door hem allerlei opzet en bedoeling (o.a. van een soort van drama in drie bedrijven, met een climax enz.) toe te schrijven, die dan b.v. de drie verschillende verhalen van Hersants ‘boelage’ met R. en allerlei weglatingen uit het Ofr. origineel moeten verklaren of vergoelijken; waarbij, ook volgens Voretzsch, vrijwat ‘inlegkunde’ vereischt en te pas gebracht wordtGa naar voetnoot1). Hoe het zij, bij vergelijking tusschen het oudere Mhd. en het jongere Mnl. gedicht dunkt mij eene zéér groote ontwikkeling en stijging onmiskenbaarGa naar voetnoot2); die zijdelings tegen V.M.'s gissing getuigt.
3. Wij blijven nu verder V.M. op zijde bij zijne verdere bewijsgronden. R.'s lofspraak van den honing: ‘Goeder verscher honichraten Hebbic couver harde groot’ (564-5), reeds door Jonckbloet (LIX) aangevoerd als bewijs, dat R. I naar Ren. I bewerkt is - immers in R.'s mond kwalijk passende naast zijn smalen op dat ‘geringe, ongezonde armeluiseten’ (559-63), en dus alleen verklaarbaar geacht als ‘eene ondoordachte vertaling... van het fransche “bon miel frès et novel”’ (Ren. I 552), verg. nog ‘merveillos mangier françois’ (504)Ga naar voetnoot3) | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
en ‘novel miel en fresces rees’ (536) - wordt door V.M. integendeel, in eene breede besprekingGa naar voetnoot1), òf wel verklaard als eene in den oorspronkelijken (niet meer bewaarden) vorm van Aernouts werk reeds aanwezige voorstelling (loutere lofspraak van den koning), in Ren. IGa naar voetnoot2), en ook door Willem, bij zijne omwerking van A.'s gedicht, ‘ondoordacht’ overgenomen naast zijne andere, betere opvatting; òf wel verdedigd als eene verbetering, door Willem, der ‘grove psychologie’ van het Ofr. (hem dus reeds bekende?) gedicht en diens ondersteld voorbeeld, Aernouts oorspronkelijk gedicht. R.'s onvoorwaardelijke lof van den honing zou immers Brune argwaan hebben doen opvatten (B., den dommen, ‘fellen vraet’ 540?!); terwijl juist de mengeling van R.'s voorgewende geringschatting der ‘cranke have’, waarmede hij, als ‘arem man’ ‘dor den noot’ zich wel moet generen (die er op berekend is om B.'s wantrouwen weg te nemen), en van R.'s lof der ‘goeder verscher honichraten’ (die B. moet doen watertanden) een meesterstuk, ‘een trek van (Willems) fijne psychologie’ is! Ik vrees dat ik niet de eenige ben, wien het bij deze haarfijn gesponnen gissingen omtrent hetgeen bedoeld zal zijn door onbekende dichters, vertalers of omwerkers van onderstelde oudere vormen van gedichten gaat duizelen. Mij althans schijnt dit alles op zijn best niet gansch onmogelijk, maar allicht ‘acutius quam verius’: al te spitsvondig-vernuftig om waarschijnlijk te zijn. Hebben wij recht en reden om een middeleeuwschen dichter, zelfs onzen te recht hooggeloofden Willem, eene zóó angstvallig fijne psychologische berekening toe te schrijven? | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
4. Nu volgen Van Mierlo's ‘Positieve bewijzen voor Arnout's oorspronkelijkheid’. Vooreerst het (wederom reeds door J.F. Willems, XLII, aangevoerde) herhaalde beroep in Ren. I op een geschrift (11, 346, 875 e.e.)Ga naar voetnoot1), alle juist in het eerste gedeelte, beantwoordende aan (en volgens Van Mierlo vertaald uit) R. IA (41-1750 of 1892), waarin naar geen geschrift, wel tweemaal naar mondelinge zegslieden verwezen wordt (644, 7892); ‘eene “estoire”, ... een “escrit...” kent de Fransche, niet de Dietsche dichter’. Atqui ergo: Ren. I < R. I A! Immers ware met deze ‘estoire, escrit’ een Latijnsch of een ouder Fransch gedicht bedoeld geweest, dan bestond die toch reeds in 's dichters taal en kon moeilijk gezegd worden, dat ‘le miès de sa matere’ nog niet eens behandeld geworden’ (Ren. I 4). ‘Men kan er natuurlijk ook eenvoudig een kneep in zien’, d.w.z. dat beroep op een (verzonnen) schriftelijke bron voor een literaire zede of mode houden. Inderdaad meen ik dat wij dit mogen doen. En ik veroorloof mij te verwijzen naar Martin's betoog (Observ. 12-3, 62-3), dat althans de oudere Ofr. branches (in parodieërende navolging van het heldenepos) met zulk een beroep op eene ‘estoire’Ga naar voetnoot2) doorgaans de algemeene, mondelinge overlevering aangaande R. bedoelen, naar het gelijkluidend oordeel van Delbouille (a.w. 29) - die meent ook Ren. I 4 op ‘contes oraux’ te mogen betrekken, en die voorts verwijst naar de gewoonte der middeleeuwsche dichters (auteurs) van chansons de geste of romans courtois om ‘en faveur de leurs contes les plus invraisemblables, l'autorité de sources imaginaires’ aan te halen, maar ook en vooral naar de hierboven, blz. 42 en Td. 258-64, vermeldeGa naar voetnoot3), | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
meerendeels Mnl., voorbeelden dezer voor ons modern-individualistisch gevoel zoo vreemde literaire ‘zede’; met dien verstande echter, dat ik thans niet meer, als toen, ‘ondanks deze wolk van getuigen huiverig’ ben om de ‘vite’, de ‘walsche bouke’ van R. I 8, met betrekking tot R. I B, voor een (halve) fictie te houden, maar integendeel, op gezag dier getuigen, R. I B aan Willem durf toekennen (verg. boven, blz. 41, noot 1). Delbouille ziet bovendien (a.w. 28-9) wel te recht in V.M.'s afwijzing van de ‘vite’ en de ‘walsche bouke’ als getuigen voor een Walschen oorsprong van R. I A (daar die immers, volgens hem, alleen op R. I B, niet op A, slaan), ‘une dangereuse petition de principe’ (a.w. 28-9), daar immers zijne betooggronden juist moeten dienen ten bewijze zijner uitlegging van den (eersten) proloog van R. I; op welke uitlegging hij zich derhalve hier nog niet mag beroepen!
5. ‘Br. I in rijmnood om leukeGa naar voetnoot1) uitdrukkingen van R. I A te behouden’Ga naar voetnoot2). Het geldt hier allereerst het alweer reeds door J.F. Willems, XLIII, aangewezene, maar door Jonckbloet, L-LIII, gewraakte ‘flandricisme’ willecome of welcomme (Ren. I 777 = R. I 1065), dat volgens V.M. reeds in de oudere (verlorengegane) Fransche redactie gestaan moet hebben en van daar ook in IN. (RF. 1663) overgegaan zou zijn.Ga naar voetnoot3) Jonckbloet heeft reeds het voorkomen aangetoond van dit woord willecome (en van een afgeleid ww. welc(o)umier) in de 27ste branche | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
(Martin XXII 260), in Renart le nouvel en in Benoit's Chron. de Normandie, terwijl de dichter der (oudere) 20ste branche, blijkens de taal en het aldaar vermelde Arras (Martin Ia 1976), waarschijnlijk uit ‘la Flandre gallicante’, Artesië of Picardië afkomstig was, waar woorden uit het naburige Dietsch-sprekende land gemakkelijk inslopen. Delbouille (a.w. 30) wijst eveneens op het geenszins verwonderlijke, in Ren. I, van dit woord welcome, ‘très répandue en dehors du domaine linguistique flamand et familière aux habitants du nord de la France, région où fut composé le Plaid’ (zie ook Martin, Obs. 14). Raadpleegt men het Ofr. woordenboek van Godefroy of het handwoordenboek van Bonnard-Salmon, dan ontmoet men aanstonds niet alleen wil(l)ecome, maar vele andere (vooral met w- of gu- beginnende), in 't gemeen een verrassend groot aantal Vlaamsch-Dietsche woorden, die in Noord-Frankrijk bekend en vrij algemeen gebruikelijk waren; weliswaar grootendeels thuishoorende op allerlei gebieden van het maatschappelijk en staatkundig leven (ambachten en bedrijven, waterschappen, recht enz.), en dus meest gevonden in de ambtelijke taal der oorkonden, maar toch ook wel in de meer literaire taal (vooral waar die, zooals hier, de gesproken volkstaal weergeeft), en evenmin uitsluitend - zooals V.M. afdingt (blz. 1196) - in ‘den lateren tijd’ voorkomendeGa naar voetnoot1). Hieraan kan ik nu toevoegen: 1o dat Jonckbloet (LXIII) nog verder aangevoerd heeft: fere let (Ren. I 1241) = < mnl. leet doen en eschames (342) = < mnl. schamel; en 2o dat Martin (Observ. 24-7) in den Ren. nog verscheidene andere Vlaamsche woorden, meestal soortgelijke veel gebruikte en gehoorde uitroepen en aanspreekformules, heeft aangewezen: Godehelpe (I 2351, hs. a C; B: Gode here, H: - hiere, L: erre)Ga naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
< mnl. God helpe, - heere; Ya, ya, goditoet (2394, in de hss. verknoeid < mnl. God weet); en Nien hic < mnl. neen ic (2357): alle trouwens, als een soort Bargoensch, in den mond van den als een Bretonschen jongleur vermomden R. (zie Martin, a.w. 16-9). Alles ten bewijze, dat een enkel willecome in een Noordfransch (Picardisch) gedicht als Ren. I zeker geen verwondering behoeft te wekken, en dus geen vasten grond geeft aan eene gissing omtrent de prioriteit van ons Mnl. gedicht boven het Ofr., noch aan stoute gevolgtrekkingen aangaande literaire ontleening, die (ik herhaal 't) hiermede weinig of niets uitstaande heeft. Verder noemt V.M. dan (1096) het op bovenstaand (naar hij meent uit R. I A. overgenomen) welcomme rijmende Rome (‘Se tu venoiez or de Rome, Ou de seint Jaque frescement’, Ren. I 778-9) een noodrijm. Delbouille (30) daarentegen acht dit Rome zeer wel verklaarbaar, als een (door den Vlaamschen vertaler niet begrepen) ironisch toevoegsel in R.'s geveinsden mond: ‘vanwaar ge ook komt, van eene verre pelgrimsreis naar Rome of St.-Jago, altoos welkom!’ Maar zelfs indien men dit laatste spitsvondig mocht achten en er wèl een noodrijm in ziet - waren er in 't Fr. wel vele andere rijmwoorden op Rome? -, dan zou dit nog geen grond geven om hierbij aan vertaling uit het Dietsch in 't Walsch te denkenGa naar voetnoot1). Eindelijk acht V.M. (1097-8) het weldra volgende pantecoste (: coste, Ren. I 781:2) evenzoo misplaatst, daar 't immers, naar de Ofr. lezing, toen niet Pinksteren was, maar ‘Ascensions’ (Ren. I 15); het zou in rijmnood geboren zijn uit den ‘ondoordachten invloed’ van vs. 41 van het Dietsche ‘voorbeeld’. De rijmregel ‘Mes sa parole que li coste?’ is z.i. eene onbeholpen, zwakke vertaling van ‘Wat coste Reinaerde scoone tale?’ (R. I 1068); waarna ook de volgende spreekwoordelijke regel: ‘Eer die line wert ghelesen’ onvertaald bleef, | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
vervangen werd door het onbeduidende, herhalende: ‘Si le salue belement’. Te recht antwoordt Delbouille hierop (31) dat er niet staat: ‘Het is nu Pinksteren’, maar: ‘ge zijt welkom als P.’, de ook in Frankrijk, gelijk overal, als begin van den zomer, vanouds ‘verwelkomde’ feestdag; dat bovendien coste in 't Mnl. juist niet in 't rijm staat, den Franschen zgn. ‘vertaler’ dus niet tot het rijm woord pantecoste behoefde te verleiden; terwijl omgekeerd de Dietsche navolger, die wel het in beide talen bestaande coste, maar niet pantecoste kon overnemen, dit laatste weggelaten en het eerste binnen in 't vers ondergebracht heeft. Tegenover deze gewaande flandricismenGa naar voetnoot1) in Ren. I heeft nu bovendien Jonckbloet (LXI), reeds terloops gewezen op het in R. I voorkomende, overigens in 't Mnl. ongewone, maar wèl in 't Ofr. bekende gebruik van male in den zin van: maag o muil (396, 879), en van no voor: zelfs niet (129), evenals ofr. néis (Ren. I 752, 1781). Van het eerste geeft het Mnl. Wdb. alleen enkele plaatsen uit Esop. en R. I en II (onder vergelijking echter ook van balch), van het tweede slechts deze ééne plaatsGa naar voetnoot2) (zie a.w. IV 1059 en 2455). Hieraan voeg ik toe - naar aanleiding van het door V.M. (1087) gewraakte gewag, in 't Ofr., alleen van 't ‘mangier’ van den honing, niet van R.'s daardoor veroorzaakte ziekte (immers de eigenlijke, voorgewende hindernis tegen R.'s ‘hofvaert’) - dat dit in 't Ofr. hier telkens (503, 504, 515, 535, 588) gebezigde mangier kennelijk juist het voorbeeld is van het (elders in 't Mnl. slechts hoogst zelden gevonden!), maar hier door R. ‘hoveschelike’ gebezigde, hoofsche, vreemde woord mangieren in R. I 700 (f): ‘ga nu maar stevig dineeren’ (niet: ‘eten’!); zie reeds Cc. 194-5. Er zijn dus, bij nader inzien, veeleer ‘gallicismen’ in R. I | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
dan ‘flandricismen’ in Ren. I op te merken; hetgeen zeker niet vóór V.M.'s stelling pleit.
6. ‘Enkele episoden zijn alleen oorspronkelijk in 't Dietsch: door zijn zucht naar gemakkelijke uitbreiding heeft Br. I de hoofdzaak uit het oog verloren’Ga naar voetnoot1). a. De Walsche en de Dietsche redactie van het tooneel bij het ‘prioreit van swarten nonnen’, na R.'s eerste, private biecht breedvoerig vergelijkende (Ren. 1143-88 // R. 1687-1750), stelt V.M. te recht deze verre boven gene. Dáár wordt bij de beschrijving der ‘grange à noneins’ wel op allerlei voorraad in die schuur gewezen (‘let, formaches, uès, berbiz, vaches, bues’, 1155-6), maar niet op wat toch voor R. het begeerlijkste, dus meest vermeldenswaardige, is: de ganzen en de hoenders; die in R. 1693-4 daarentegen wèl, en alléén, vermeld worden. Blijkbaar, meent V.M., eene uitbreiding van den Franschen vertaler, die 't voornaamste vergeet! Delbouille, hier (a.w. 32) en elders tegenover den Vlaamschen advocaat van den Vlaamschen dichter gaarne de partij van den Walschen nemende, wil hierin een fijn overleg van dezen zien om, satirisch, den rijkdom van het nonnenklooster in 't algemeen te schilderen, zonder juist in bijzonderheden R.'s opkomende begeerte te motiveeren; terwijl de Vlaming zijn voorbeeld wilde verbeteren door, met ‘certaine naïveté’, uit- en nadrukkelijk te vermelden hetgeen in 't Ofr. opzettelijk verzwegen was. M.i. is dit weer eene proeve van oververnuftige ‘inlegkunde’, ditmaal aan den Waalschen kant; ook diende die ‘naïveteit’ van den Dietschen dichter wel nader bewezen!Ga naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Liever zou ik willen aanvoeren dat die twee inderdaad overscharige Fransche versregels (1155-6) in de twee hss. BH, die doorgaans 't naast met onzen Reinaert verwant gebleken zijn, dus m.i. 't dichtst bij diens voorbeeld staan, ontbreken, en dus - hetzij al dan niet interpolaties, in de plaats gekomen van een of meer uitgevallen verzen, waarin van die ganzen en hoenders wèl gewag was - altoos kwalijk ter vergelijking met het Dietsch gebezigd mogen worden. V.M. weidt dan bij de verdere aanprijzing der verdiensten van den Vlaamschen dichter uit over allerlei kleine bijzonderheden, welker bespreking hier te veel plaats en aandacht zou vergen. Er bestaat tusschen de Fransche en de Nederlandsche redactie dit verschil, dat in de eerste R. en Grimbeert niet naar of langs de kloosterschuur, waar de ganzen en hoenders zijn, gaan (althans blijken te gaan), maar G. alleen, op R.'s woorden: ‘Vers cele cort a ces gelines: La est la voie que lessons’Ga naar voetnoot1), aanstonds uitbarst in eene (door R. even onderbroken en aan 't slot beantwoorde) strafredeGa naar voetnoot2): ‘Renart.., Dex set bien por quoi vos le dites’ (1160-3), waarna zij, ondanks R.'s begeerig omkijken, hun weg ten hove vervolgen; terwijl in het Mnl. gedicht beiden, op R.'s aanwijzing van den weg (zonder gewag van de hoenders!), inderdaad naar en langs de kloosterschuur gaan, wat R. gelegenheid geeft tot den onverhoedschen aanval op den haanGa naar voetnoot3), die de rechtstreeksche reden | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
is voor G.'s boetpredikatie en beider samenspraak. Zonder twijfel een der voortreffelijkste tooneeltjes uit onzen R., aanschouwelijk, geestig, fijn-psychologisch; verre boven de Fransche redactie uitmuntende! Maar waarom - hier en telkens dezelfde vraag! - moet het betere per se ouder, oorspronkelijker zijn? Kan de (door V.M. telkens zoo hooggeprezen) Vlaming zijn voorbeeld hier en elders niet uitgebreid en verbeterd hebben; ja is dit niet veel waarschijnlijker dan eene verslechterende Fransche vertaling, welker onvolkomenheden, na zulk een voorbeeld, vrijwel onbegrijpelijk zouden zijn? In moderne vertalingen, waarbij de vertaler veelal beneden den oorspronkelijken dichter staat, en bovendien het thans geëischte nauwkeurig op den voet volgen noodwendig, door het verschil van taal, veel doet verloren gaan, is de superioriteit eener vertaling boven het origineel een groote zeldzaamheid. Maar dat, bij het veel vrijere navertellen en min of meer zelfstandig bewerken der middelecuwen, ditmaal (anders dan in de meeste gevallen) de Dietsche dichter zoowel in 't algemeen als telkens in bijzonderheden, zijn Walschen (reeds zeer verdienstelijken) voorganger verre overtreft, dit zal V.M., de lofredenaar, de kampioen der Dietsche dichters, toch zeker niet ondenkbaar achtenGa naar voetnoot1)! b. V.M. acht ‘plus près’ in Ren. 1022 (‘Qar je n'i voi prestre plus pres’) de vertaling van mnl. ‘bi’ (R. 1433 a). Waarom niet het omgekeerde? Zie trouwens Cc. 241-2, ter | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
verdediging mijner lezing (naar f): nu, iplv. bi (van a), dat in de andere Ofr. hss. (en in Ren. V 197: ‘Car il n'a ci entor nul prestre’) kwalijk voldoenden steun vindt tegenover het (wederom) ontbreken dezer twee regels in de (als V.M., Vl. Ac. 1928, 581, zelf erkent) met R. naast verwante hss. BH; welke regels dus, wederom, niet dan onder voorbehoud vergeleken mogen worden. c. In 't Fransch wordt Brun, die, te dik om in R.'s hol binnen te komen, vóór de ‘barbacane’ blijft liggen, door R., die achter in zijn hol ligt, desondanks ‘au cors’ herkend (479-81, 483-4, 495-6); in 't Mnl. herkent R., in dezelfde omstandigheden, B. ‘bi der tale’ (534-5); hetgeen, zegt V.M., veel beter (dus oorspronkelijker?!) is. Zeker; al mag men vooreerst, met Delbouille (a.w. 311), vragen, waarom R. eigenlijk B. niet van binnen uit zien en herkennen kon (verg. Ren. 963-5 iets dergelijks bij Grinbert's komst). V.M. had zelfs nog beter de voortreffelijkheid der Mnl. redactie kunnen doen uitkomen, waar R. aanvankelijk ‘voren in sine poorte’ ligt (531: zie Cc. 187 en 225), dáár B. herkent, en eerst daarna ‘bet in te dale waert’ treedtGa naar voetnoot1). Maar waarom kan een Dietsche vertaler niet eens eene ontwijfelbare verbetering hebben aangebracht?Ga naar voetnoot2) d. In 't Ofr. ziet en beschimpt R. Brun van Malpertuis uit, waarheen hij is teruggekeerd en waar hij zich schuil houdt; in 't Mnl. doet hij dit onderweg naar huis, bij 't afdalen van een heuvel naar den oever der rivier (Ren. 690-1 // R. 880-906): niet alleen een breeder geschilderd, zeer aanschouwelijk tafereeltje, maar ook een veel aannemelijker voorstellingGa naar voetnoot3). Maar | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
nogmaals: dit bewijst alleen dat onze Reinaert hier den Franschen overtreft, geenszins dat gene ouder, en deze daarnaar vertaald is. Mogen wij niet tevreden zijn met deze superioriteit, moeten wij voor ons Dietsch gedicht met alle geweld ook aanspraak maken op de ‘oorspronkelijkheid’?
7. ‘De eigenaardigheid in het rijmsysteem van Br. I wijst op Dietschen invloed’Ga naar voetnoot1). Jonckbloet heeft, Inl. XXV-XXVII, in den geheelen Reinaert I (A en B) hetzelfde streven opgemerkt om telkens binnen een kort bestek dezelfde rijmklanken te vermenigvuldigen en op te hoopen, hetzij door zuivere zgn. ‘vierrijmen’, hetzij door twee of meer achtereenvolgende rijmparen, die (zelf zuiver, consoneerend) onderling in klinker overeenstemmen, maar verschillen in medeklinker (assoneeren), hetzij eindelijk door de herhaling van dezelfde (of min of meer gelijkluidende) rijmklanken op korten afstand. ‘Die zeer bijzondere eigenaardigheden, afwijkende van wat men in alle andere Mnl. geschriften aantreft, vindt men in het geheele gedicht, van het begin tot aan het einde terug’ (en gebruikt J. dan ook mede ten bewijze, dat het geheele gedicht, R. I, van één en denzelfden dichter, WillemGa naar voetnoot2) is). En die eigenaardigheid in het rijmsysteem vindt J. nu ook terug in de Ofr. br. (Martin) I (en I a en b) - trouwens ook in X en XXII, doch niet in VI -; ‘welke overeenkomst zeker geene toevallige kan zijn, en wel in rekening gebracht mag worden om de filiatie dezer twee stukken te betoogen’ (a.w. XCVII-XCVIII). V.M. raapt deze laatste opmerking van den (elders gedurig door hem bestreden) voorganger gaarne op; maar natuurlijk om uit deze overeenkomst het tegenovergestelde gevolg (Ren. I < R. I) te trekken! Maar is deze ‘eigenaardigheid’ inderdaad wel zoo bijzonder? In het Mnl. zijn vooreerst de zgn. ‘vierrijmen’ geenszins | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
zoo zeldzaam gebleken, veeleer een tijdelijkGa naar voetnoot1) vrij druk verspreide literaire mode, te vergelijken met de tijdelijke voorkeur voor lettergreeprijmen (‘rimes riches’, ‘rührende reime’) en derg. en met de een paar eeuwen jongere kunstenarijen der rederijkers (zie hierover Cc. 143 en het daar aangehaalde, vooral Geurts I 177-80), en allicht, evenals de laatstgenoemde, uit Frankrijk afkomstig. Immers daar is het verschijnsel eveneens aangewezen: reeds door Jonckbloet in Chrestien de Troyes' Percheval li Galois (a.w. XCVIII)Ga naar voetnoot2), en later door Foulet en Delbouille (a.w. 35) in drie andere Ofr. gedichten. Bovendien vindt laatstgenoemde, ten slotte de rekening opmakende van deze ‘eigenaardigheid’ der 1ste branche, er in 't geheel slechts drie vierrijmen in: 91-4, 101-4, 661-4! Eenig gevolg valt uit dit alles m.i. niet te trekkenGa naar voetnoot3).
8. ‘De eigenaardige kunstwaarde en de bijzondere geest van li Plaid zijn te verklaren uit een Dietsch origineel’Ga naar voetnoot4). Ren. I, hetzij al dan niet van Pierre de St.-Cloud, wordt vanoudsGa naar voetnoot5) algemeen veel hooger gesteld dan alle andere Ofr. branches. Maar, zoo beperkt nu V.M. dezen lof, dit geldt eigenlijk alleen van het met R. I A overeenkomende, eerste | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
gedeelte dier branche, ‘uitstekend gebouwd, terwijl... het tweede een reeks van elkander zonder veel verband opvolgende avonturen is.’ Doch zelfs in dit eerste deel overheerscht in 't Fransch reeds de bittere satire, waar R. I slechts ‘leuke scherts’ heeft, zie b.v. Renart's, in 't Dietsch ontbrekenden, uitval tegen de rijken (505-30). Die superioriteit van ('t eerste deel van) Ren. I boven de andere branches, die echter toch nog inferieur blijft aan R. I A, acht V.M. weer een blijk van de afhankelijkheid van het Walsch van het Dietsche origineel: ‘is het niet de Dietsche geest, die zich hier openbaart?’ Afgezien van de al dan niet gegrondheid dezer zóó scherpe onderscheiding tusschen de deelen van Ren. I, afgezien ook van het reeds hier, maar straks andermaal te berde gebrachte anthropomorphisme, meen ik deze gevolgtrekking toch wel niet meer dan eene bloote, even onbewijsbare als onweerlegbare, gissing, gegrond op een lichtvaardig vooroordeel en, helaas, ook een blijk van zeker Dietsch chauvinisme te mogen noemen! En voor de derde maal vraag ik (zie boven, blz. 64-65): waarom toch zou onze, door V.M. zoo hooggeloofde, dichter niet evengoed zijn Fransch voorbeeld verbeterd kunnen hebben?
9. ‘De primitieveGa naar voetnoot1) Br. I heeft aan Arnouts onvoltooid werk een onbeholpen slot toegevoegd’Ga naar voetnoot2). Op zijne gissing, dat Ren. I voor 't eerste, grootste deel eene vertaling is van R. I A, bouwt, stapelt V.M. nu nog weer eene andere over het vervolg der 1ste branche. Grimm (CXXVII) stelde het oorspronkelijke slot bij vs. 1620. Jonckbloet, LXIV-LXV, schreef het gedeelte van vs. 1550 af toe aan een omwerker, die het oorspronkelijke slot hierdoor vervangen had, ten einde er het vervolg (thans Ren. I a en b) aan te kunnen vastknoopen. Ook Martin (Obs. 12, 15), Grimm | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
volgende, sluit br. I met 1620, waarop dan, als ‘continuation’ nog volgen Ia (1621-2204) en Ib (2205-3212); maar twijfelt, of niet reeds van 1423 af een andere geest, een andere hand, van een ‘remanieur’ te bespeuren valt, terwijl ten slotte ook bij 1350, waar de rechtstreeksche overeenkomst met R. I A eindigt, een grens te vinden isGa naar voetnoot1). Noch V.M. noch Delbouille (35) laat zich over dit grensvraagstuk uit. Hoe 't zij, Jonckbloet en Martin houden dezen omwerker dus voor een ander dan den dichter van het eerste gedeelte van Ren. I. Voor V.M. daarentegen zijn beiden, de vertaler van Aernouts onvoltooid gebleven gedicht en de voortzetter, één en dezelfde man. Het bovengenoemde verschil in geest enz. tusschen beide gedeelten is, volgens hem, 't gevolg van de onderscheiden herkomst: na en naast A.'s werk staan de onbeholpen verzinsels van den Franschman, die, zoodra de steun van zijn Dietsch origineel hem ontvalt en hij op eigen vleugels moet drijven, neerploft! Van twee overeenstemmende redacties is immers, zegt V.M., de onvoltooide natuurlijk ouder dan de (onbeholpen) voltooide en daarvan het origineel. Inderdaad een vernuftige vondst, die verschillende moeilijkheden schijnt op te lossen en van het beloop van zaken eene aannemelijke verklaring geeft. In zijne bestrijding acht Delbouille (a.w. 36) 't niet zeer waarschijnlijk dat de Dietsche dichter zijn werk afgebroken zou hebben juist op 't oogenblik, dat R., veroordeeld, een middel zoekt om te ontsnappen; noch dat, indien hij door den dood of eene andere oorzaak verhinderd ware geweest zijn werk te voltooienGa naar voetnoot2), dit brokstuk vermaard genoeg zou zijn geworden om in 't Fransch vertaald te worden. Aan deze niet bijzonder sterke tegenwerping voeg ik mijnerzijds vooreerst toe dat V.M., die voor zijn betoog de eenheid | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
van den Franschen vertaler en den voortzetter van Ren. I, en dus ook de eenheid van taal, behoeft, zich ten onrechte tot viermaal toe (1108 bis, 1110, 1111), en met nadruk, hiervoor beroept op Jonckbloet. Deze immers vindt wel in beide gedeelten ‘hetzelfde spraakgebruik, dezelfde zinswendingen... De taal in beide deelen is die van Fransch-VlaanderenGa naar voetnoot1). Maar uit die overeenkomst volgt nog in 't geheel niet, dat beide stukken van dezelfde hand zijn’ (LXIV); waarna hij dan ook wel degelijk tusschen deze gewestgenooten enkele individueele taalverschillen opmerkt (LXVI). - Verder kan ik alleen nazeggen wat V.M. elders (1110) zegt: ‘Zoo beweegt men zich hier in een kring van gissingen’, die noch te bewijzen noch te weerleggen zijn; en waarnaast men evengoed andere oplossingen kan stellen. Kan men b.v. niet met evenveel recht meenen dat inderdaad Ren. I A een (door welke oorzaak ook) onvoltooid werk van zuiver Franschen oorsprong is geweest, dat in 't Fransch door een ander (misschien ook hier en daar omgewerkt, in allen gevalle) op eene onbeholpene wijze voortgezet, doch in 't Mnl. door Aernout op voortreffelijke wijze, met besnoeiing, inlassching en wijziging vertaald, en voorts ten deele door hem, ten deele later door Willem, op andere, doch niet minder voortreffelijke wijze, voortgezet en voltooid is? Niet alleen de ‘maker’ van R. I B, Willem, maar ook die van R. I A, Aernout, was wel waarlijk, in den modernen zin des woords, een ‘dichter’! Mij schijnt de eene gissing de andere waard. In allen gevalle treft telkens weer de overeenkomst tusschen de gissingen aangaande de lotgevallen der wellicht twee- of meermalen herhaalde omwerkingen der beide, Ofr. en Mnl., gedichten, en tusschen de woorden der beide prologen (Ren. I 4-5 = R. I 5-6 en ook R. II 5-6). | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
10. ‘Hoe zeer Br. I onder de Fransche R.-verhalen ook uitmunte in geest en karakter, toch is de Fransche geest bij de vertaling werkzaam geweestGa naar voetnoot1).’ V.M. komt hier nog eens terug op het reeds eer (zie boven, bij 8) door hem gebezigde argument: het in de Walsche en Dietsche dierengedichten steeds toenemend anthropomorphisme, dat in Ren. I weliswaar minder omvang heeft, minder grof overdreven is dan in de overige, meest jongere branches (en in de nog jongere Fransche Renart-gedichten), maar dat toch, althans in het eerste gedeelte, nog vrij wat verder gaatGa naar voetnoot2) dan in R. I A, waar ‘van al dit anthropomorphisme... geen woord, maar absoluut niets..., geen spoor’ te vinden is. Dit ‘artistiek verval..., deze anthropomorphistische trekken, evenals de satirische, die ook in R. I A ontbreken’ houdt V.M. voor ‘toevoegsels..., waarin de werking van den Franschen geest reeds bij de vertaling uit het Dietsch hier en daar is doorgebroken, om zich volop te doen gelden, zoodra het Dietsch den dichter niet meer gebonden hield’(!) Terloops wordt dan deze afwezigheid van anthropomorphisme reeds als een bewijs van den zeer hoogen ouderdom van Aernouts gedicht genoemd: ‘moet... Arnout niet geheel bij het begin van het dierverhaal hebben gestaanGa naar voetnoot3)?’ Met Delbouille, p. 36-7, zou ik vooreerst alweer willen | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
vragen, waarom Aernout, een Dietsch realist met veel gezond verstand, ook in deze gevallen, als in zoovele andere, zijn origineel door weglating niet heeft kunnen verbeteren (hetgeen V.M.t.a.p. onmogelijk acht). Trouwens, éénmaal althans heeft ook hij wel degelijk aan 't Fransche voorbeeld een verre gaanden anthropomorphischen trek ontleend: ‘Eer si nie toghel uphilden’ (1154 // Ren. 744); zie voorts Td. 209-13. ‘Absoluut niets, ... geen spoor’ is dus te sterk! Voorts neemt zeker in de jongere Fransche, en ook in de Nederlandsche dierengedichten (R. I A, R. I B, R. II) het anthropomorphisme toe; geeft dit echter het recht om daaruit in dit bijzondere geval zulke vèrstrekkende besluiten te trekken? Ook lijkt mij zulk spelen met ‘groote woorden’ als (minderwaardige?!) ‘Fransche geest’ en ‘Dietsche geest’ hier, evenals elders (zie boven, blz. 66-8), weinig afdoend, weinig wetenschappelijk, en ook om andere redenen verwerpelijk. Is de Fransche geest dan altijd tot overdrijving geneigd, de Dietsche daarvan zoo afkeerig? Zeker, ‘mate es tallen spele goet’, zegt onze Reinaert-dichter (Aernout) zelf. Maar naar ik meen, is toch juist in de Fransche literatuur de ‘mate’, de hoofsche deugd der ‘mesure’, meest altijd, ook in de middeleeuwen, waarlijk wel in eere geweest!Ga naar voetnoot1) En men behoeft geen ‘franschdolle’ vereerder der eeuwige superioriteit van den Franschen geest, de Fransche literatuur of cultuur, men behoeft slechts een (Noordnederlandsche?) nuchtere voorstander der objectiviteit te zijn om te twijfelen aan de waarde van zulke vage, algemeene tegenstellingen en ze bedenkelijk, ja gevaarlijk te achten.
In een later opstel ‘Arnout en Willem’ (ten deele een verweer tegen Delbouille's bestrijding) heeft Van Mierlo aan de bovenstaande bewijsgronden nog een paar nieuwe toegevoegd. 11. Vooreerst twee naamsvormenGa naar voetnoot2). Alle hss. van Ren. I schrijven: Lanfroi; R. I A, hs. a doorgaans: Lamfroit, behalve | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
tweemaal (643, 695, beide in 't rijm): Lamfreide (dat., acc.); welke vorm met ei in hs. f, en ook in de Lat. vertaling (l), de omwerking, R. II (b) en alle jongere bewerkingen - behalve alleen p: LantfertGa naar voetnoot1) - zelfs de gewone, eenige is. Voorts staat vast dat in dezen naam (< *og. *Land-fridGa naar voetnoot2) oi jonger is dan, in het Centraalfransch ontstaan is uit een o.a. in 't Anglonormandisch bewaarde eiGa naar voetnoot3). Ziedaar de feiten. V.M. nu vermeldt Sudre's onderstelling van een ouderen vorm van Ren. I met ei iplv. oi (waaruit dus de mnl. ei, naast oi, te verklaren ware); doch verklaart, bij het volslagen gemis van eenig schriftelijk blijk van den Ofr. naamsvorm met ei, dien Mnl. vorm met ei liever uit de (in vs. 643 juist aangehaalde) mondelinge Dietsche overlevering. Ware R. I A nu eene vertaling uit het Ofr., dan zou ook het Mnl. wel oi of oo (oe) hebben, evenals Jofroet (< ofr. (Geoffroi(t) < og. Godo-frid) in R. I B; derhalve is R. I A niet vertaald! V.M. citeert hier wel, ten steun zijner onderstelde mondelinge overlevering, mijn Td. 200-1; doch niet mijn lateren Cc. 113 (en 103-5), waar ik Lamfreit als den oorspronkelijken Mnl.Ga naar voetnoot4), in a in 't rijm ook bewaarden (doch daarbuiten, naar de jongere Ofr. hss., in oi veranderden) en in een critische editie te herstellen en door mij ook herstelden vorm gevindiceerd heb. Hetzij men nu echter al dan niet, naar Sudre's gissing, eene oudere Ofr. redactie met ei, en met mij (en V.M.) ook eene oudere Mnl. redactie met ei aanneemt (waaruit ook de ei in de jongere Nederlandsche bewerkingen te verklaren is), hetzij men, met V.M. (en mij), die ei, tegen- | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
over ofr. oi, ook aan Dietsche mondelinge overlevering toeschrijft, in geen geval schijnt mij dit een stevig bewijs der prioriteit van RI A boven Ren. I. Immers alle deze gissingen zijn bestaanbaar met de tot dusverre algemeen aangenomen voorstelling eener vrije, navolgende Mnl. vertaling uit het Ofr.: hetzij die ei uit oudere Ofr. hss. met ei overgenomen, hetzij zij, tegen jongere Ofr. hss. met oi, naar de Dietsche overlevering, hersteld isGa naar voetnoot1). Ook hier, gelijk elders, loochen ik dus geenszins eene mogelijke oudere redactie en vorm van Aernouts werk, R. I AGa naar voetnoot2); die echter m.i. niet het origineel, veeleer de vrij navolgende bewerking van Ren. I geweest zou zijn. Nagenoeg hetzelfde valt te zeggen van de naamsvormen Isingrijn en Ise(n)grim. Ook hier had V.M. kunnen volstaan (gelijk ik nu hier, kortheidshalve, doe) met eene verwijzing naar mijn Cc. 110-1 (en 103-5), waar het door hem uiteengezette reeds, vollediger, te vinden was (Isingrijn de Franschliteraire vorm × Isegrim de Dietsch-populaire)Ga naar voetnoot3); behalve dat V.M. hier liever, naast of in plaats van de mondelinge, ook oudere schriftelijke overleveringen, oudere redacties dus van R. I A of van andere dierenverhalen, aanneemt; wederom eene niet onmogelijke gissing, die echter stellig zijne gevolgtrekking: (Ren. I < (ouderen vorm van) R. I A nog geenszins zou rechtvaardigen.
12. Ten slotte ‘een laatste belangrijke beschouwing’: over het verschil tusschen R. I A en BGa naar voetnoot4). In A (Aernouts werk) heeft V.M. nergens ‘sporen van bewerking..., teekenen van navolging... ontdekt’ (wel van overeenstemming, die, uiteraard veelal voor tweeërlei uitleg vatbaar, door hem natuurlijk in | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
zijn zin opgevat en verklaard worden). Maar aanstonds in 't begin van B (Willems vervolg) vindt hij zulk een bewijs der afhankelijkheid van het Dietsch van het Walsch. In Ren. I namelijk begint R. terstond na zijne aankomst ten hove, nog vóór eenige uitgesproken beschuldiging, het pleidooi te zijner ontschuldiging (1213-78); waarin hij, na eenige algemeene uitvallen tegen de ‘maveis larrons’, eerst de hem door Grinbert (975 vlgg.) gemelde klachten van Brun en Tybert (1238-52), en daarna die van Ysengrin (boelschap met Hersent) weerlegt (1253-9). In R.I daarentegen houdt R. zich eerst van den domme, richt, na eene begroeting des konings, een algemeenen aanval op de ‘scalke’ ten hove (1768-93), en verdedigt zich eerst na 's konings beschuldigingen (1794-1817) daartegen (1818-47); waarbij hij alleen die van B. en T. weerlegt (1818-34), doch die van I. niet vermeldt (dus overslaat); waarna hij voortgaat met eene vleiende, 's konings almacht erkennende toespraak tot den koning (1835-47 = Ren. 1260-78). Willem hervat dus, meent V.M., na Ren. 1253-79 overgeslagen te hebben, zijne vertaling, als nog blijkt uit vs. 1835: ‘Voert, sprac R. enz.’ Hier hangt dan het Dietsch inderdaad (als nergens in A) van 't Walsch af; hetgeen voor V.M. ook voldoende grond schijnt om den (thans nog door V.M. aanvaarden!) ‘tweeden dichter’, Willem, reeds hier, niet pas na vs. 1892, aan 't werk te zien, daar een dergelijke, sterk van navolging getuigende plaats tot dusverre in A niet is aangewezen. Is dit nu een ‘laatste, belangrijk’, dus overtuigend bewijs van ‘Arnouts oorspronkelijkheid? Allerminst! Vooreerst heeft hs. f niet Voert, maar: HortGa naar voetnoot1); welke lezing ik (Cc. 269) verkozen heb, als meer overeenstemmende met de lange reeks van plaatsen, vooral in B, maar toch ook wel in A (zie Td. 194), waar (Nu) Hoort dient om de aandacht der hoorders in (en ook van) het gedicht - en in 421 en 1401 bepaaldelijk, | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
evenals hier, in eene toespraak tot één zelfden persoon - (opnieuw) te wekkenGa naar voetnoot1). Doch ook indien Voert de echte lezing ware (hetgeen in dezen ten slotte weinig verschil maakt), en indien men dit inderdaad moest opvatten als eene hervatting van den draad van 't Ofr. verhaal, na de weglating van I.'s aanklachtGa naar voetnoot2), wat zou hieruit dan anders of meer blijken dan dat hier de Mnl. dichter van 't Ofr. voorbeeld afhankelijk is, daarop a.h.w. terugwijst? Ook al zou werkelijk aan V.M.'s eisch om ‘één enkele zulke plaats in R.I A’ aan te wijzen niet voldaan kunnen worden (quod nego), dan zou nog uit dit negatieve gegeven, deze ontstentenis eener blijkbare vertaling in 't Mnl. uit het Ofr. in R.I A geen bewijs te putten zijn voor de omgekeerde positieve stelling: Ren. I dus < R.I A.Ga naar voetnoot3) Bovendien gaat V.M. hier stoutelijk uit van de onderstelling, dat in vs. 1835 reeds de tweede dichter, Willem, aan 't woord is! Ja, maar dat is nu juist de vraag! Ik heb in tweeder instantie (Td.2 83-90) met Kloeke en Braune, naar ik meen op goede gronden, aangenomen dat de verzen 1750-1892 een tusschenstuk, ‘een grensstrook’ of ‘tweeheerenland’ vormen, waaraan beide dichters, meer dan in het voorafgaande (eveneens, doch in mindere mate, door W. omgewerkte) stuk van A, deel hebben, en beider handen te onderstellen, maar zeer moeilijk van elkaar te onderkennen zijnGa naar voetnoot4). Zoodat een aan dit gedeelte ontleend argument weinig of geen kracht heeft; ja zelfs, indien en voor zoover dit deel nog van Aernout afkomstig is, zich tegen V.M. keert, en bovendien in allen gevalle eene petitio principii bevat (als V.M. herhaaldelijk zijnen tegenstanders verwijt): op grond | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
eener (minst genomen, twijfelachtige) toewijzing aan W. wordt iets voor A. ontkend, terwijl die toewijzing achterna mede hierdoor bewezen geacht wordt, doch juist bewezen moest worden.
Ten besluite zijner (eerste) verhandeling vat V.M. zijne betooggronden en uitkomsten samenGa naar voetnoot1): Arnouts gedicht, oorspronkelijk Dietsch, is, hoezeer (door zijn dood?) onvoltooid gebleven, in omloop geraakt, en door een Franschen trouvère (wij weten niet in welke mate) verwerkt; welke Ofr. bewerking weer in 't Mhd. werd vertaald (IN., in de 14de eeuw omgewerkt tot RF.). Daarna is ditzelfde onvoltooide, oorspronkelijke, Dietsche gedicht van Arnout door Willem, een voortreffelijk Vlaamsch dichter, overgenomen, waarschijnlijk in vrij sterke mate gewijzigd, vermeerderd, en vervolgens voortgezet en voltooid, met behulp zoowel van allerlei dierenverhalen als van reeds bestaande Fransche bewerkingen (‘walsche bouke’ en de geheele ‘vite’), doch geheel in den geest van het Vlaamsche volk, te midden waarvan het stuk speelt. Arnouts werk zou vrij lang vóór 1170-80Ga naar voetnoot2), W.'s omwerking, vervolg en slot tusschen 1180 en 1200 geschreven zijn (dit voornamelijk op grond van Stracke's onderzoekingen), beide dus nog vóór Ren. I (le Plaid), die niet vóór 1210-20 ontstaan is. Zie over deze tijdsbepaling verder ben., C. Mijnerzijds samenvattende, moet ik ronduit erkennen door V.M. geenszins overtuigd te zijn van de juistheid of ook maar waarschijnlijkheid zijner stelling: R.I A oorspronkelijk Dietsch > Walsch Ren. I. Ik ben niet ‘genezen’ van het ‘vooroordeel’ der afleiding van ook dit, gelijk van zoovele andere middeleeuwsche Vlaamsche (en Brabantsche, Limburgsche, evenals Rijnlandsche en andere, Overlandsche) gedichten uit een naar inhoud en vorm nauw overeenstemmend Walsch | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
gedicht. Daartoe zouden V.M.'s reeks van argumenten veel sterker overtuigingskracht moeten hebben dan mij is gebleken. Het eerste argument wil uit de (reeds zéér gewrongen) toepassing van het (al te grif geloofde) getuigenis der ‘walsche bouke’ en der ‘vite’ bepaaldelijk en uitsluitend op de tweede helft, R.I B, ten onrechte besluiten, dat de eerste helft, R.I A, dus niet naar het Fransch vertaald, ja integendeel daarvan het origineel is. Het tweede neemt, bij de vergelijking van R.I A met den (slechts ten deele bekenden) oudsten vorm van RF. (IN.) als onomstootelijk vaststaande en overal en altijd geldig aan dat de kortste vorm altijd, per se, de oudste, oorspronkelijkste is. De onder 6, c, d, 8, 9 en 10 vermelde lijden alle aan eenzelfde, soortgelijk euvel: de beste, fraaiste redactie telkens en steeds eo ipso voor de oorspronkelijke te houden, aan Aernout derhalve het vermogen te ontzeggen om zijn voorbeeld te verbeteren. De 4de hecht weer te hooge waarde aan de beteekenis der vermelding eener geschreven bron, ‘estoire, escrit’ (verg. boven, ‘bouke’ en ‘vite’). De 5de en 7de berusten op onjuiste waarneming. Het 11de heeft, juist uitgelegd, geen bewijskracht. En het 12de is weer te vergelijken met het 1ste, en bevat bovendien eene petitio principii. Ik moet dus wel concludeeren tot niet-ontvankelijk verklaren van V.M.'s eisch der oorspronkelijkheid van R.I A. Dat er van R.I A eene oudere, nog niet door Willem omgewerkte, van de tegenwoordige redactie op menige plaats en in menig opzicht verschillende redactie bestaan heeft heb ik in 't algemeen reeds vroeger mogelijk, ja niet onwaarschijnlijk geacht; en de nauwe overeenstemming met RF. (IN.), een vorm als Lamfreit enz. hebben mij in die meening nog versterkt (zie verder ben., C). Maar dat dit Vlaamsche werk, hetzij in den tegenwoordigen, hetzij in dien onderstelden ouderen vorm, als voorbeeld, grondslag gediend zou hebben voor eene Fransche bewerking, Ren. I (ook allicht in ouderen vorm), is en blijft m.i. in de hoogste mate onwaarschijnlijk, is zeker door V.M. geenszins bewezen. Het eigenaardige bij dit alles, ik herhaal het, is dat V.M. | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
niet alleen Willem, maar ook AernoutGa naar voetnoot1) hemelhoog verheft, maar toch den laatste niet in staat acht om een Fransch voorbeeld bij de vertaling of bewerking hier en daar te verbeteren of te verrijken! Maar nog veel verwonderlijker zijn de kalmte en het gemak, waarmede V.M., zooals wij in 't vervolg zullen zien, zijn eigen, met zoo groote kennis en scherpzinnig vernuft moeizaam opgebouwd en in elkaar gezet betoog ‘Voor A.'s oorspronkelijkheid’ later... overboord gegooid heeft en overstag gegaan is, zijn dozijn bewijsgronden en al zijne gissingen prijsgevende... voor eene nieuwe, nòg meer bekoorlijke gissing! Ik heb mij echter door dezen plotselingen ommezwaai niet ontslagen gerekend van de eenmaal op mij genomen taak eener omstandige weerlegging; ook wegens enkele voor de opvatting van sommige plaatsen of van het geheele gedicht belangrijke punten, die hierbij ter sprake komen en op zich zelf eene critische bespreking alleszins verdienden; al heb ik ten slotte hier en daar wel een en ander geschrapt.
Oestgeest, Januari 1933. j.w. muller. |
|