Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 53
(1934)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Van lok en plok en hun verwanten, en over de etymologie van geluk.Het zal niet al te gewaagd zijn de woorden lok, in het Ndl. Wdb. onder Lok (I), (II) en (III) behandeld, voor identiek te houden. Weliswaar schijnt een enkele beteekenis niet gemakkelijk te passen in de aldus verkregen reeks (nl. die van ‘rolletje geldstukken’, waarvoor het in Breda gebruikt is of wordt; zie Ndl. Wdb. VIII, 2633), doch van veel belang is dat bezwaar misschien toch niet. De algemeene beteekenis waarvan men zal moeten uitgaan is ‘vezelig, pluizig bosje; vlok’. Dat Lok (III) ook met het onzijdig geslacht voorkomt, hindert niet: veel stofnamen hebben, vooral in Groningen, de neiging onzijdig te worden. De Ogerm. vormen wijzen er op, dat het woord aanvankelijk m. was; de vormen met -e zijn oorspronkelijk zw. masc. geweest en eerst later vr. geworden (zie Weigand-Hirt op Locke). Dat dit gemeengerm. subst. lok verwant is met een ww. lûkan dat ‘trekken’ beteekent, heeft Verdam (Mnl. Wdb. 4, 742) aangenomen; en Hirt houdt het voor mogelijk dat nhd. locke bij mhd., beiersch liechen, ‘trekken, plukken’ behoortGa naar voetnoot1). Doch daarmee kan dit znw. niet onmiddellijk samenhangen: het is veel nauwer verwant met nhd. locken, evenals nnl. lok met lokken, welke ww. aanvankelijk stellig ‘trekken’ hebben beteekendGa naar voetnoot2). Van Wijk heeft in den tweeden druk van Franck's Etymol. Wdb. er op gewezen, dat er een zeker parallelisme bestaat tusschen lokken en plokken: evenals men naast dit laatste woord een jan-verbum (plukken) vindt, kwam er in het Ogerm. | |
[pagina 29]
| |
zulk een vorming voor naast lokken, t.w. ohd. lucchen. Zeer waarschijnlijk hadden de ôn-verba aanvankelijk een andere beteekenis dan die met het jan-suffix; bij de woordfamilie van lokken is van dat verschil nog iets te herkennen. Ohd. lochôn nl. kon volgens Graff (2, 144 vlg.) beteekenen mulcere, de-, permulcere, palpare, opvattingen die uit een beteekenis ‘zachtjes slaan, kloppen (t.w. zooals men een dier liefkoost)’ kunnen zijn ontstaan, en aan inculcare (zie ald.) kan een begrip als ‘stooten’ ten grondslag liggen. Was dit ôn-ww. misschien primair, en het jan-verbum (*lukjan) denominatief, nl. gevormd van *lukka(n)- (nnl. lok)? Het is mogelijk, doch niet te bewijzen, en in de jongere taal is de stand van zaken sterk vereenvoudigd. - Van plokken bestaan weliswaar nog altijd twee vormen, doch daarbij is, ook in het Ogerm., die verscheidenheid van beteekenis die lokken heeft gehad onbekend. De overeenkomst tusschen de *luk- en de *pluk-familie, zoowel in beteekenis als in den vorm, gaat nog verder. In de eerste plaats wordt zoowel lokken als plokken voor ‘zuigen’ gebezigdGa naar voetnoot1), een opvatting die misschien uit die van ‘trekken’ is te verklaren. Verder kent het Ogerm. een vorm *lokôn (nl. in ohd. lochôn), zooals het ook *plokôn zal hebben bezeten (zie Plantijn en Kiliaan op ploken). En eindelijk kwamen van beide wortels ook vormen met ogerm. û voor: ogerm. lûkan heeft o.a. ‘trekken’ beteekendGa naar voetnoot2), en van nnl. pluiken ‘plukken’ kan men hetzelfde aannemen. Daar de ww. van de wortels *lū̆k en *plū̆k in vorm en beteekenis zoozeer op elkaar gelijken, zal het niet te gewaagd zijn hetzelfde van de daarbijbehoorende substantiva te onderstellen. Plok komt in een groote verscheidenheid van beteekenissen voor; men vindt het voor: een klodder, een handvol, een bosje, een vezelige, dradige, pluizige massa, een groote hoeveelheid van iets, ook voor: vangst, buit, fortuintje, buiten- | |
[pagina 30]
| |
kansje. In plokworst, dat bij ons uit het Nd. is overgenomen, beteekent het ‘fijngesneden stukjes vet’ en eng. pluck komt voor voor de ingewanden van een dierGa naar voetnoot1), d.w.z. de kleinere stukjes vleesch. Zou tenslotte nhd. pflock ‘houten pin’ niet ook identiek kunnen zijn met het Nnl. woord? Men vindt een soortgelijken overgang van beteekenis bij kladGa naar voetnoot2). Veel van die opvattingen zijn bij lok terug te vinden. Die van ‘vezelige, pluizige massa’ is de algemeen bekende; die van ‘stukje, brokje’ wordt opgegeven door Fischer (Schwäb. Wtb. 4, 1270Ga naar voetnoot3)), en ‘een zekere hoeveelheid, een massa, b.v. van geld’, vindt men als beteekenis vermeld voor Hessen en ZwitserlandGa naar voetnoot4). Men zou verder kunnen denken aan begrippen als: ‘hoeveelheid, portie die iemand door het lot wordt toegewezen’, en: ‘datgene wat het noodlot iemand toedeelt’. Gesteld dat naast dit enkelvoudige lok een collectivum bestond, gevormd met het praefix ga- en het suffix -a (*galukkia- naast *lokka(n)-), zou dat woord dan niet geïdentificeerd mogen worden met nnl. geluk, nhd. glück? Men zou dan moeten aannemen dat de oudste, collectieve beteekenis: ‘al wat iemand ten deel valt, alles wat de fortuin hem schenkt’ later is verzwakt; immers niemand denkt bij geluk nu nog aan een collectivum. Doch zooiets kwam meer voor: WilmannsGa naar voetnoot5) geeft voor het Ohd. en het Mhd. een reeks van voorbeelden dat een collectivum in beteekenis geheel of nagenoeg gelijk is aan het enkelvoudige znw. waarvan het is afgeleid. Bij lok en geluk zou de toestand dan in zoover anders zijn, dat het oorspronkelijk verband tusschen beide niet is bewaard; zijn ze inderdaad etymologisch zoo nauw verwant als hierboven wordt ondersteld, dan moet | |
[pagina 31]
| |
men aannemen dat de beteekenissen later van elkaar zijn afgewekenGa naar voetnoot1). In een concrete opvatting is geluk nl. niet bekend, ook niet in het Hd. of in Duitsche dialecten. En in een beteekenis die vrij dicht staat bij de concrete is het tot nu toe slechts éénmaal aangetroffen, en wel in het Mhd., waar het staat voor ‘het iemand door het lot toegewezen beroep’Ga naar voetnoot2). Doch het is niet te gewaagd aan te nemen dat het in een dergelijken, of nog meer concreten zin aanvankelijk vaker voorkwam: ook bij gr. μοῖρα en bij gr. αἶσα heeft de beteekenis ‘lot, noodlot’ zich ontwikkeld uit die van ‘deel, gedeelte, aandeel’, en hetzelfde geldt van nnl. lot ten opzichte van eng. lot. Formeel is de hier gegeven combinatie stellig aannemelijker, dan die met nhd. gelingen, waaraan men op gezag van PauGa naar voetnoot3) langen tijd heeft vastgehouden, doch waarvan vele etymologen thans de onhoudbaarheid inzien (men zie b.v. N.E.D. VI1, 486 b op Luck, sb.). Bradley wijst in N.E.D. ook reeds op een mogelijk verband van luck met nhd. locken, evenals Götze doet voor glück in den elfden druk van Kluge's Etymol. Wtb., die thans door hem wordt bewerkt. Bradley ziet niet hoe de beteekenissen van subst. en verbum met elkaar in verband gebracht kunnen worden, Götze heeft zich glück waarschijnlijk gedacht als: ‘datgene wat den mensch lokt, waarnaar hij haakt’. Doch de hier gegeven combinatie is misschien natuurlijker, en zij wordt door parallellen gesteund: lokken (of eigenlijk ohd. lucchen) kan op dezelfde manier een denominatief zijn van ogerm. *lukka(n)- als plukken van plok, pluimen van pluim, plunderen van plunder enz. Het eenige dat niet bewezen is, blijft dus, dat geluk inderdaad een collectiefformatie is van lok.
Leiden, October 1932. jacoba van lessen. |
|