Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 52
(1933)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Reinaert-studiënGa naar voetnoot1).II. Navolging en parodie van heldenepos en ridderroman.Voor de rechte kennis van het samenstel en de herkomst der verschillende stoffen, waaruit onze Reinaert is opgebouwd, zoowel als voor de juiste waardeering zijner dichtersGa naar voetnoot2) schijnt een opzettelijk en samenhangend onderzoek naar hetgeen daarin, met meer of min parodieerenden bijsmaak, uit oudere Dietsche gedichten (of hunne Walsche of Latijnsche voorbeelden) ontleend of nagevolgd zou kunnen zijn, niet zonder belang. Zulk een onderzoek zou ook wellicht, door het stellen van een terminus ante quem, iets kunnen bijdragen tot onze (nog steeds uiterst geringe) kennis van den tijd der vervaardiging en verspreiding dier gedichten, en zoodoende tot de verdieping of de schepping van eenig perspectief in onze middeleeuwsche literatuurgeschiedenis, van eenig gezicht op wat men, doch met een al te weidsch woord, ‘het literaire leven’ van dien tijd zou kunnen noemen. Een gedicht als de Reinaert, dat, blijkens het tal van vertalingen, navolgingen, ontleeningen, vermeldingen en toespelingen, alle eeuwen door tot heden toe zulk een grooten naroem genoten heeftGa naar voetnoot3), zal zelf in de 13de eeuw toch | |
[pagina 218]
| |
wel niet geheel alleen, buiten alle betrekking tot de oudere literatuur gestaan hebben. Het is van te voren waarschijnlijk, en het is dan ook op verschillende punten reeds nagespoord en met grootere of geringere zekerheid of waarschijnlijkheid aangetoond, dat de dichters van R. I A en B niet alleen Oudfransche Renart-branches, maar ook wel degelijk andere, Dietsche en Walsche, epische en romantische gedichten - wel denkelijk niet alleen ‘van hooren zeggen’ (in den meest eigenlijken zin van: hooren voordragen), maar, als ‘clerke’, door eigen herhaald lezen - gekend en ook, met de destijds gewone vrijmoedigheid, voor hun eigen werk gebruikt, erin overgenomen of nagevolgd hebben. Deze ontleeningen, navolgingen, herinneringen (‘reminiscenties’) en toespelingen hebben veelal, maar niet altijd, een parodieerenden bijsmaak en toon. Naast de satire op de ondeugden en gebreken der menschenmaatschappij, vanouds te recht als een voorname karaktertrek van ons, gelijk in 't algemeen van het dierenepos erkend - en zelfs maar al te dikwijls miskend, als ware het gedicht eene doorloopende, felle satire met bepaalde, welbewuste economisch- of sociaal-politieke strekking, gericht tegen één of meer maatschappelijke standenGa naar voetnoot1) -, naast de satire is de parodie een (niet altijd in voldoende mate erkende) karaktertrek van onzen Reinaert. Maar hier geldt eene dergelijke beperking als bij de satire. Het gedicht is niet ééne doorloopende, scherpe parodie, geen welbewuste, felle persiflage, met zwaarwichtige literaire bedoeling of strekking, geen ‘reactie’ tegen het heldenepos of den ridderroman, zooals wellicht Maerlant's later werk; noch een middeleeuwsche Don Quijote; noch ook een comisch epos als de Batrachomyomachia; allerminst burleske poëzie in den trant van Scarron's Enéide travesti, Focqenbroch's Aeneas in zijn Zondagspak, Van Rustings's Vol-geestige Werken, of Van Oosterwijk Bruyn's | |
[pagina 219]
| |
Boertige Zangster! Zulke vergelijkingen zouden blijk geven van die maar al te vaak voorkomende onhistorische en onzalige inleg(on)kunde, projectie van het heden in het verleden; zij zouden eene in de middeleeuwen hoogst onwaarschijnlijke mate van ‘literair leven’ onderstellen. Maar wel is ons gedicht, in sommige gedeelten, de gedurige, gemoedelijk ‘leuke’ (in den eigenlijken zin van dit door langdurig misbruik platgetreden, verbleekte woord) transpositie in het dierlijke, naar inhoud en vorm, der vaak gehoorde en welbekende epische verhalen, vooral der daden en woorden van Karel en zijne genooten, maar toch ook wel der ‘hovescheit’ en ‘minne’ van Artur en zijne ridders, der geheele geestelijke, adelijke, burgerlijke (en dorperlijke) maatschappij, zooals die daar geschilderd, en ten deele zeker ook in het werkelijke leven te zien was; maar altoos, wederom, zonder hevige, polemische of propagandistische ‘strekking’: alleen een geestig of boertig verhaal, tot vermaak der hoordersGa naar voetnoot1). Dit alles, satire en parodie, vanouds aan het dieren epos in 't algemeen eigen, althans geenszins vreemd, was dus reeds in vele branches van den Oudfranschen Roman de Renart te vinden, en is dan ook ten deele daaruit in den Mnl. Reinaert overgenomen. Maar die parodische elementen zijn hier, mogen wij wel aannemen, vermeerderd - maar toch binnen juiste grenzen: ‘mate es tallen spele goet’! - en verdietscht door allerlei aan inheemsche voorbeelden ontleende trekken. Bij een onderzoek naar den aard en den omvang dezer vaak parodieerende ontleeningen en navolgingen doen zich echter verschillende bezwaren voor. Vooreerst moet men zich telkens, door gedurige vergelijking met het Ofr. voorbeeldGa naar voetnoot2): Renart I enz., verzekeren tegen het gevaar om voor parodische ont- | |
[pagina 220]
| |
leening of navolging, door den Dietschen dichter, van een Dietsch voorbeeld aan te zien wat inderdaad niets anders is dan de bloote vertaling van het Ofr. origineel: wel, misschien, parodie, maar, door den Walschen dichter, van een Walsch voorbeeldGa naar voetnoot1). Doch ook wanneer niet in het Ofr. origineel, maar in een Mnl. gedicht een oogenschijnlijk parodisch nagevolgd voorbeeld gevonden is, dient nog velerlei onderscheid gemaakt. In de eerste plaats tusschen de algemeene, zakelijke parodie van heldendicht of ridderroman, in den inhoud en den geest, het beloop der ‘avonturen’, de toestanden, omstandigheden, betrekkingen enz., en de bijzondere, woordelijke parodische ontleening of navolging der bewoording, hetzij van een genre, hetzij van bepaalde plaatsen van zeker gedicht, van den stijl, de syntaxis, de woordenkeus, de verzen, ja de rijmen. Zelfs bij sterke gelijkenis of volkomen gelijkheid der bewoording rijst nog telkens de vraag, of men inderdaad te doen heeft met de wèlbewuste, opzettelijke, min of meer woordelijke aan- of herhaling van een of andere plaats uit zeker ouder gedicht, dan wel slechts met de onbewuste navolging (‘herinnering’) eener eigenaardige wending van den gemeenen epischen stijl - wat bij het meestal zeer weinig persoonlijk, veel meer traditioneel dan individueel karakter der middeleeuwsche (althans der Mnl.), van ‘cliché's’ geenszins afkeerige dichtkunst altoos zéér wel mogelijk is -; of zelfs, nòg ruimer, met het geheel on opzettelijk gebruik van zekere bij de schildering van gelijksoortige voorvallen en toestanden, bij de uiting van zekere gevoelens en denkbeelden gewone, gemeen-Dietsche, bij alle tijd- en gewestgenooten vanzelf uit de pen vloeiende zegswijze: geenszins literaire parodie of navolging, niets dan de algemeene uitdrukking, het gemeene goed der gemeenelandstaal, waarvan in de rijke voorraadschuren van ons Mnl. Wdb. uit allerlei oudere en jongere, al dan niet epische, werken wellicht nog tal van voorbeelden te garen zouden zijn. Vooral | |
[pagina 221]
| |
op zoo verren afstand van tijd zijn opzettelijke parodie en bloot toevallige parallelie zoo moeilijk van elkander te onderscheiden. Vele plaatsen, versregels, uitdrukkingen, woorden, rijmen uit oudere epische werken, die aanvankelijk verrassen door soms nagenoeg woordelijke overeenkomst met den Reinaert, blijken later ook wel elders aldus voor te komen: hetzij epische cliché's, hetzij gemeen, usueel DietschGa naar voetnoot1). Eene al te groote vertrouwdheid met de bewoording van een gedicht kan uit elke bloot toevallige ‘ontmoeting’ tot eene ontleening doen besluiten, terwijl er toch ook hier telkens ‘meer gelijk als eigen’ is. Waarbij dan nog komt 1o dat de hoogst onzekere tijdsbepaling der Mnl. epische literatuur (en toch ook van den Reinaert) meestal belet de prioriteit der eerste buiten allen kijf vast te stellen; en 2o dat het teloorgaan van zoovele en zoo groote Mnl. epische fragmenten, ja geheele werken, toch alle denkbeeld van volledigheid noodwendig te eenen male uitsluitGa naar voetnoot2). Al deze bezwaren hebben mij ten slotte doen afzien van mijn aanvankelijk voornemen om alle door KalffGa naar voetnoot3), Buitenrust Hettema e.a. opgemerkte, en door mij zelf in den loop der jaren nog aanmerkelijk vermeerderdeGa naar voetnoot4), baarblijkelijk of oogenschijnlijk uit oudere epische gedichten ontleende of nagevolgde parallelplaatsen van den Reinaert, te zamen met hunne voorbeelden, ter vergelijking hier af te drukken. Die volledige afdruk van beiderlei plaatsen zou eene veel te groote plaats vereischen, onevenredig aan het belang; en de schifting tusschen opzettelijke, bewuste (parodische) ontleening of navolging en toevallige ontmoeting van epische cliché's of gemeendietsche uitdrukkingen zou ook veel te moeilijk blijken. | |
[pagina 222]
| |
Ik bepaal mij derhalve tot: 1o een overzicht van de alge meene zakelijke overeenkomst, de (parodieerende) navolging van het heldenepos of den ridderroman in het beloop van het verhaal, in de avonturen, toestanden, omstandigheden, betrekkingen, of in sommige bijzondere eigenschappen van het epos of den epischen stijl; 2o eene opsomming van die epische gedichten, die wellicht den dichters van den Reinaert bekend geweest en door hen hier en daar min of meer woordelijk nagevolgd zijn, met vermelding van alle mij bekende en aanhaling van enkele sterksprekende plaatsen; 3o de ietwat breedere bespreking van een paar werken, waar de algemeene gelijkenis in het beloop van het verhaal zóó treffend is of de overeenkomstige plaatsen zóó talrijk zijn, dat aan eene min of meer opzettelijke, parodische navolging redelijkerwijze nauwelijks getwijfeld kan worrden, t.w. Karel ende Elegast en Maerlant's Alexander. De afdruk of vermelding, ter vergelijking, van alle min of meer toevallig overeenstemmende plaatsen uit andere werken behoort daarentegen, indien ergens, alleen in een doorloopenden exegetischen commentaar thuisGa naar voetnoot1).
1. Welk een genot het den middeleeuwschen hoorders in 't algemeen moet geschonken hebben, de hun uit de romans welbekende daden en woorden der helden en ridders in deze maskerade der feodale menschenmaatschappij door dieren te hooren bedrijven en zeggen, dat kunnen wij, met beiderlei gedichten weer bekend, eenigszins nagevoelen. Of men dit genoegen reeds als een literair genot mag bestempelen, doet ten slotte weinig of niet ter zake; hoofdzaak schijnt mij dat de gelijkenis, de parallelie den eenigszins ‘belezen’ (s.v.v.) hoorders niet ontgaan zal zijn. Wanneer wij nu het gedicht doorloopen, vinden wij al aan- | |
[pagina 223]
| |
stonds in den proloog een aantal analogieën met andere prologen van Mnl., vooral epische gedichten. Eerst het gewag van het voor het ‘maken’ vereischte ‘waken’, en van een ouder, door een vroegeren dichter onvoltooid gelaten werk, eene ‘avonture’, die ‘onvulmaket bleven’ is; het beroep op eene ‘vite’ en op (hetzij werkelijk bestaande of voorgewende) ‘walsche bouke’Ga naar voetnoot1), in tegenstelling met de ‘dietsche’ navolging; de bede om Gods ‘hulpe’; het minachtend en kribbig verweer tegen de afbrekende, verguizende aanmerkingen der ‘dorpren’ en ‘dooren’, der ‘grongaerde’, die des dichters ‘rime’ zullen ‘bescaven’ en ‘valsch maken’, en voor wie zijne ‘woort... onnutte sijn ghehoort’Ga naar voetnoot2); dan het gewag der ‘eene’, der ‘hovesche’ vrouwe, wier ‘bede’ den dichter heeft aangespoord tot het ‘maken’ der ‘avonture’; ten slotte de aankondiging van het begin, met de wending ‘Nu hoort’. Alle deze trekken zijn (de een hier, de ander ginds), soms woordelijk, elders terug te vinden; en zij zijn ook zeker wel met fijne ironie gevolgd - behalve naar Ren. I 4-6 (en b.v. den aanhef der Enfances Ogier van Adenez le Roi?) - naar de prologen (of soms ook de ‘naprologhen’, de epilogen) van het geheel of sommige deelen van tal van oudere epische Mnl. gedichtenGa naar voetnoot3); hetgeen, terloops reeds nu gezegd, in mijn oog, de historische beteekenis en waarde van het gewag zoowel der ‘vite’ en der ‘walsche bouke’ als der ‘eene’ vrouwe niet weinig vermindert. Daarna begint het verhaal: met 's konings ‘hof houden’, te | |
[pagina 224]
| |
wel grooten love’, op ‘Sinxen’, evenals in zoo menigen Karelen Artur-romanGa naar voetnoot1). Eenige grooten komen zich bij den koning beklagen over de misdrijven van hun aller vijand, vooral tegen de eer van een hunner: de verkrachting zijner gemalin; men eischt wraak en beroept zich op den koning, wiens vrede gebroken, wiens eere geschonden isGa naar voetnoot2). Maar een der magen des aangeklaagden verdedigt hem, noemt de verkrachting veeleer overspelGa naar voetnoot3). Zijn pleidooi wordt gestoord door een statigen stoet van rouwdragenden (wier naam en faam, wier edele, roemruchte afkomst vermeld wordt) met eene doodbaar, waarop het lijk eener adellijke jonkvrouw (‘wide mare’), vermoord door denzelfden, als heremiet vermomdenGa naar voetnoot4) valschaard; de rouwklachten worden gevolgd door eene lijkrede, tevens aanklacht van den moordenaar, en door de plechtige uitvaart, met inachtneming van alle gebruiken van den kerkelijken ritus; het graf wordt gedekt met eene kostbare, van een roerend grafschrijft voorziene zerkGa naar voetnoot5). De koning raadpleegt zijne baronnen, die hem raden den beklaagde in te dagenGa naar voetnoot6). Aldus geschiedtGa naar voetnoot7): een der grooten wordt als 's konings bode gezonden, door den beklaagde in zijn ongenaakbaar kasteelGa naar voetnoot8) met gehuichelde vriendelijkheid ontvangen, gevleid met eene valsche hoop (op grond waarvan hij zijn gastheer vriend- en gezelschap belooft), doch verraderlijk | |
[pagina 225]
| |
in eene val geloktGa naar voetnoot1); wanneer hij daaruit weet te ontkomen, wordt hij door een troep boerenkinkels jammerlijk toegetakeldGa naar voetnoot2), en daarna, op den koop toe, door zijn schelmschen vijand wreed bespot wegens zijn ‘rooden caproen’Ga naar voetnoot3). Na de terugkomst van dezen koningsbode wordt, wederom op raad der ‘baroene’, een tweede gezonden, die echter evenzeer ‘gehoond’ wordt en met een uitgestoken oogGa naar voetnoot4) terugkeert. De beschuldigde wordt ten derden male gedaagd, op voorspraak en eisch van een zijner magen, die, op eigen aanbod zelf met deze gevaarlijke boodschap belastGa naar voetnoot5), hem bedreigt met galg en rad, en hem beweegt mede te gaan naar het hof. Na een roerend afscheid van vrouw en kinderenGa naar voetnoot6) vertrokken, doet hij uit nood eene leekenbiechtGa naar voetnoot7) aan zijn verwant (waarin hij o.a. verhaalt van de ‘moniage’ van zijn aartsvijandGa naar voetnoot8); aan 't hof gekomen verdedigt hij zich in eene lange rede, beginnende met eene zegenbede voor den koning, betuiging zijner (kwalijk beloonde) trouw aan den koningGa naar voetnoot9), en eene klacht over de ‘scalke’, die aan 't hof maar al te veel invloed gewonnen hebben. Doch al zijne vijanden, eene lange rij, komen nu met hunne aanklachtenGa naar voetnoot10); bij vonnis der ‘baroene’ wordt hij ter galg verwezen. Zijne magen verlaten nu het hofGa naar voetnoot11); hetgeen den koning tot nadenken stemt. Maar de aangeklaagde weet een uitgebreid en ingewikkeld | |
[pagina 226]
| |
verzinsel op te disschen, waarin hij, in 't gewag van zijn voormalig ‘gheselscap’ met zijn doodvijandGa naar voetnoot1), eene samenzwering tegen 's konings leven onthult, gesmeed door verschillende zijner vijanden en ook door zijne verwanten, die behalve hunne magen en vrienden van heinde en verre huurtroepen geworven hebben met ‘sout’, verkregen uit een gevonden schat, dien hij, de aangeklaagde, hun echter heeft weten te ontstelen en verborgen heeft op eene, den koning nauwkeurig aangewezen plaats. De koning, evenzeer bevreesd voor leven en kroon als lichtgeloovig en hebzuchtig, neemt, vooral op aandrang der koningin, den beschuldigde in genade aan, vergeeft hem al zijne misdaden, en doet zijne vijanden gevangen nemen. Doch de sluwe booswicht verklaart in 's pausen ban te zijn en, als boete voor een kerkelijk misdrijf, eene bedevaart naar Rome en ‘oversee’ te moeten doenGa naar voetnoot2). En inderdaad gaat hij, als pelgrim uitgedost, nadat de koning den kapelaan met dreigementen gedwongen heeft hem een ‘gheles’ te lezen, op weg, met een beroep op aller voorbede, waardoor zij ‘an sinen weldaden’ een ‘gherecht deel’ zullen krijgenGa naar voetnoot3). Thuisgekomen, beraamt hij de vlucht, met de zijnen, naar eene verre ‘woestine’Ga naar voetnoot4); doch vooraf weet hij den kapelaan, dien hij meegelokt heeft, te bewegen tot het aanvaarden eener noodlottige boodschap aan den koning: een (Urias)brief, die, door den koning - analphabeet als hij is - den kanselier ter (voor)lezing overhandigdGa naar voetnoot5), een bloedige hoon blijkt. De koning, door smart overmand, laat het hoofd zinkenGa naar voetnoot6); daarna in woede ontstoken, wordt hij door een der rijksgrooten tot matiging vermaandGa naar voetnoot7). Een gezamenlijke krijgstocht wordt be- | |
[pagina 227]
| |
raamd om den schuldige te straffen; de gevangenen worden ontbonden en toegesproken; tot ‘soene’ wordt aan hunne ongenade eene gansche maagschap prijsgegeven; waarop zij hunnen ‘pays’ met den koning maken. Dat zulk een overzicht van den welbekenden inhoud, waarvan schier elke trek in de epische gedichten terug te vinden is, ontdaan van al het ‘dierlijke’, een treffelijk beeld geeft der toenmalige feodale menschenmaatschappij, dit is reeds zoo dikwijls aangetoond, dat het eene afgezaagde waarheid is geworden. Maar meestal is zulk eene vergelijking gebruikt ten betooge der satire op die maatschappijGa naar voetnoot1). Die satire loochen ik geenszins. Maar toch zou ik er evenzeer de zachte parodie of parodieerende navolging in willen zien van de epische ridderlijke literatuurGa naar voetnoot2), waarin die maatschappij, hetzij realistisch, hetzij in romantische idealiseering, was geschilderd; dus met dat leven, maar ook met die literatuur als achtergrond; ook hier echter altoos alleen als lichte spot, zonder zwaarwichtige, critisch-literaire oogmerken.
In aansluiting bij het bovenstaande slechts een enkel woord over de groote beteekenis der maagschap in den Reinaert; in tegenstelling met den Ofr. Renart en den Latijnschen YsengrimusGa naar voetnoot3), doch in overeenstemming met en zeker wel mede als parodische navolging van de Walsche en Dietsche Karelromans; inzonderheid van de Lorreinen, waarin de bloedverwantschap, in verband met de erfelijke veeten, zulk een | |
[pagina 228]
| |
gewichtige rol speeltGa naar voetnoot1). Onder verwijzing naar Kalff, Gesch. I 201, 215 en naar Td. 216-8, Inl. XXIX-XXXI kan ik hier volstaan met de herinnering, dat die maagschap ook in den Reinaert (en wel vooral in B) telkens met nadruk wordt genoemd (62, 1016, 1078, 1664, 1755; 1854; 1895, 1909, 2201, 2238, 2284, 2471, 2732, 2919, 3407, 3457, 3465; zie ook 176, 1330 (en verg. 2107 ‘sibbe tellen’); en dat ook het veelvuldig gebruik van oom (moie) en neve, zoowel in het verhaal als in de gesprekken, hiervan getuigt. Evenzoo moet stellig als parodie der ridderromans opgevat worden het ironisch gebruik der titels heere (her), vrouwe (ver), dame (al dan niet gevolgd, of voorafgegaan, door den eigennaam), in toepassing zoowel op dorpers als op dieren; of de verbinding van den soortnaam met den eigennaam der dierenGa naar voetnoot2) - dit laatste te vergelijken met het noemen van stand, rang of titel van den held naast zijn eigennaam in het heldenepos -: heere Bertout 784, vrauwe Vuulmaerte, Bave, Ogerne 7762, 7782, 7912, heere (her) Brune, Isingrijn enz. passim, die heeren (dieren) 1688, 1941, 1973, vrauwe (ver) Gente, Hersinde, Hermeline enz. passim, dame Hawi 1851 enz.; het bezigen van den eerenaam helet 611, 1064, 3243, of van het epitheton mare 288, 611; verg. Martin, Observ. 15 over Ren. I. Trouwens reeds de bloote, menschelijke namen der dieren stempelen deze tot vermaarde helden, den hoorders evengoed bekend als die uit den Karel- of den Arturcyclus. Parodie van het epos (naast afbeelding van het werkelijke leven), veeleer dan satire, is voorts ook de getrouwe nabootsing van het Germaansche rechtsgeding in de dierenwereld; ook dit reeds herhaaldelijk betoogd en dus hier slechts even in herinnering te brengenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 229]
| |
Tot de licht parodieerende navolging van het heldenepos behoort ten slotte ook de nabootsing van den epischen stijl, met al zijne vaste, traditioneele formules en eigenaardige syntactische wendingen, hier meestal met kennelijke ironie overgenomenGa naar voetnoot1). Eene eigenaardigheid van dezen verhaalstijl is het veelvuldig gebruik van zinnen, aanvangende met een Nu, dat het voorafgaande a.h.w. samenvat en het vervolg daaraan vastknooptGa naar voetnoot2); verg. het in de Ofr. epopeeën (en ook in het Nfr. verhalende proza en het gesprek) zoo gewone Or, en ook eenigszins het nnl. En toen van den kinderlijken verhaalstijl. Meestal wordt dit aanheffende en voortzettende Nu verbonden met een praesens historicum, of met een perfectum praesens, den tegenwoordigen toestand als vervolg en gevolg van het verleden kenschetsendeGa naar voetnoot3): 11, 61, 241 (a), 461, 491 (a), 493, 514, 680, 1687, 1892, 2862, 3345; maar ook soms met een verhalend praeteritum: 1690, 1873, 1973, 3025 (verg. ook 2043, 2050 enz.). Dit Nu wordt ook wel verbonden met een praes. moet, een gevreesd toekomstig voorval aankondigende: 1035, 1684. Verg. ook straks, blz. 230. Een dergelijke, samenvattende en voortzettende aanhef met Dus, gevolgd door een praes. hist. of perf. praes.: 491 (praes. en fut.Ga naar voetnoot4)), 680 (f), 1353, 2893; gevolgd door een praet.: 1192, 1292, 2450, 2494. Desgelijks het a.h.w. ‘praeludeerend’ gebruik van het futurum, waarmede de dichterGa naar voetnoot4), waarschuwend, voorspelt | |
[pagina 230]
| |
hetgeen staat te gebeuren: 492, 607, 639, 686-7, 1071-3, 2172-80, 2185-6, 2236-8, 3386. Verg. zooeven de zinnen met moet (= sal), en straks de vragen in futurum. De ‘hoorders’ (= hedendaagsche ‘lezers’) worden door den dichter - of in 't verhaal de dieren door R. - op verschillende wijzen aangesproken, ter opwekking of verlevendiging hunner aandacht. Vooreerst met den welbekenden aanhef van een nieuwen zin: NuGa naar voetnoot1) hoort (verg. het ofr. Or oyes in het epos, en nog lang, ook in Engeland, naklinkende in den omroep van den ‘crieres’): 40, 421, 684f, 867, 962, 1424, 1432a, 1444, 1448, 1526, 1835f, 2172, 2246, 2278f, 2433, 2814, 2856, 2864, 2912, 3062, 3332Ga naar voetnoot2); waarnaast een enkele maal Nu vernemet 2235 of Nu meerct 2496. Ook soms iplv. den imperatief de indicatief van moghen: Nu moghedi hooren 698, of wel de vragende vorm van willen: Wildi hooren? 643. Hetzelfde doel beoogen andere kwansuis den hoorder gestelde vragen: ‘Wat raeddi Brunen nu te doene?’ 685, en dergelijke, in 't algemeen gesproken, tot niemand rechtstreeks gerichte, vragende uitroepen: ‘Wat mochte hi doen?’ 943f, ‘Wat sal nu doen R.?’ 3332f; en vooral met (ai) hoe (soms wat): 338, 7592, 7652, 911, 913, 916, 1068, 1419, 1583, 1722, 1750f, 2444, 2628, 3215fGa naar voetnoot3). De hoorders worden ook wel rechtstreeks in 't geval betrokken door een beroep op hunne ervaring als oog- of oorgetuigen: ‘ghine saghet nooint(nie) enz.’ 862, 2848, 2898; verg.: ‘nie (ne) sach (hoorde) man enz.’ 758, 1874 en: ‘doe mochte men hooren (sien) enz.’ 306, 438, 905a, 1230, 1320, waar eene algemeene ervaring als getuige opgeroepen, aangekondigd of verhaald wordt. Met dit laatste is weer verwant het beroep op eene hedendaagsche gewoonte: 650 (verg. ook 91); | |
[pagina 231]
| |
waarnaast dat op een mondelingen zegsman: 644, 7892 en, in den proloog, op schriftelijk gezag: 7-8Ga naar voetnoot1). Ook bij de (voorgewende) ‘aanloopen’ ter bekorting van het verhaal richt de dichter (ic) zich kwansuis tot zijne hoorders (u): ‘Wat holpe dat ict maecte lanc’ enz. 442-3, 2490, 2939. Verg. ook: ‘Meer dan ic ghenoemen can’: 7942, 1475-6Ga naar voetnoot2). De dichters (vooral die van B) mengen met allerlei andere wendingen hunne eigene persoon in het verhaal. Vooreerst natuurlijk in den proloog: zie boven, blz. 223. Voorts herhaaldelijk met ic wane, door den dichter, soms met zekeren bitteren nadruk, in zijn verhaal ingelascht: 1322f, 1754, 1777f, 2184, 3029, 3448 (zie verder Td. 194); ‘dat en dinket mi gheen wonder wesen’ 2557, ‘ic dar wel segghen over waer’ 2936. De dichter geeft zijn eigen indruk van het door hem verhaalde weer, maakt subjectieve, critische, goed- of afkeurende opmerkingen over het gebeurde: ‘Hi hadde te hove so vele mesdaen, Dat hire niet en dorste gaen’ 51-2, ‘Al seghet sine tonghe wel, Sine herte die es binnen fel’ 1068-70 en derg.; zie verder 672-3, 678-9, 866, 1047-52, 1192, 1216-7, 1700, 2778a, 2999, 3012-5, 3292, 3310, 3384, 3388; voorts afkeurende bnw.: felle 60, 1696, 2994, onghetrauwe 1697, valsche 2893, gheveinsde 2994 (alle gebezigd van R.). De dichter geeft rekenschap van de beweegredenen of de bedoelingen der personen: ‘R. meende van grooten slaghen: Dit was dat hi hem behiet. Maer die keitijf ne wistes niet Waer Reinaert die tale keerde’ 634-7; ‘Dit dede R. omme dat, Dat hi wilde enz.’ 2241-6. De dichter maakt algemeene moraliseerende opmerkingen: ‘Die quaet doet hi scuwet dat lecht (Dat seit die lettere over recht)’ 53-4, ‘Wie so wille wachte hem dies enz.’ 7332-402, ‘Nochtan dede hi alse menich doet’ 1053. | |
[pagina 232]
| |
Spreekwoorden zijn talrijk: zie Td. 238. Behooren de laatstvermelde trekken eigenlijk niet alle tot den echt-epischen, hier licht geparodieerden stijl; wèl behoort daartoe de hoonende spot, de grimmige scherts en de sarcastische beeldspraak in de schildering van het gevecht, van de verwondingen, mishandelingen enz. (het ‘nijtspel’): R.'s scherts over B.'s gewaanden ‘honing’ 630-3, ‘ende sal u scinken’ 701, ‘scaerpe looghe’ 7762, ‘payment’ 798a, ‘roode caproen’ 931-8, ‘saeuse’ 1208, ‘crune’ 1460, 1495, 1814, 1820, 1958, ‘ooc dienden si hem van grooten slaghen’ 1590, ‘langhe heden wiste sijn crop enz.’ 1938. Deze vormen den overgang tot de volksaardige scherts, in den trant van de latere boerden en sotternieën: ‘cloosterbier’ 1962-3, ‘mede blanden’ 2185-6; waarnevens de rouwe, schouwe scherts van de ‘burse’, den ‘beiaert’, de ‘taverne’ en de ‘clocke’ (1261-91), en de fijnere, verscholen in 239, 1649-51 e.e. Tot den epischen stijl kunnen gevoeglijk ook gerekend worden de menigte tautologieën en herhalingen, door Martin, Einl. XLVI, reeds op rekening geschreven van des dichters ‘vielleicht ironischen Lust am epischen Pleonasmus’. Zie daarover Td. 231-8 en Mélanges Salverda de Grave, 218-32Ga naar voetnoot1).
2. Wanneer wij nu verder nagaan welke Mnl. epische gedichten niet slechts in 't algemeen, zakelijk, in aard en beloop der daden en gebeurtenissen, maar ook, blijkens min of meer woordelijk overeenstemmende, al dan niet parodieerende plaatsen, in 't bijzonder, door de dichters van den Reinaert tot voorbeeld genomen zullen of althans kunnen zijn, dan denken wij wel 't eerst aan de Lorreinen. Een voornaam element in onzen Reinaert is zeker de vijandschap, de ‘veete’, tusschen Reinaert en Isingrijn; ook al is | |
[pagina 233]
| |
't hier niet zulk een hoofdmotief als in den Ofr. Renart, waar 't (II 10-3) heet: ‘la guerre, Qui tant fu dure de grant fin Entre Renart et Ysengrin, Qui moult dura et moult fu dure’. Maar deze veete is, hoezeer een oud bestanddeel van het dierenepos in 't algemeen, reeds in 't Ofr. ook en vooral de nabootsing in het dierenrijk van den onderlingen strijd, de eeuwige en erfelijke bloedveete tusschen de ‘baronnen’, zooals die in de Ofr. chansons de geste en hunne Mnl. vertalingen en navolgingen geschilderd is; wel 't meest in die ‘geste des Loherains’, het verhaal der veete tusschen de elkaar opvolgende geslachten der Lorreinen en der Bordeloozen, der Garijn's van Lotharingen en der Fromond's van Bordeaux, die ‘guerre..., Qui dure encore, nonques puis ne prist fin, Et d'oir en oir le covient rafreschir, Après les pères le reprisent li fil’Ga naar voetnoot1). Jonckbloet heeft reeds lang geleden (1852) gewezen op verscheidene punten van zakelijke overeenkomst tusschen deze (Ofr. of Mnl.) stalen van het helden- en het dierenepos; hetgeen hier, bekort en in soms gewijzigde volgorde, uit de onverdiende vergetelheid opgehaald moge worden: ‘Reinaert vertegenwoordigt het geslacht van Fromond [de Bordeloozen]: in de eerste plaats Bernard de Naisil, den listigen verrader bij uitnemendheid; beide [Bernard en Reinaert] koopen den koning met geschenken om;... Bernard tijgt den Lorreinen het voornemen aan om Pepijn te vermoorden, en hij verklaart dat zijn naaste bloedverwant, Fromond, daartoe de hand zou leenen en voor zestig mark gouds Garijn daartoe omgekocht had. (Bernard) wordt ten hove gedaagd om zich te verantwoorden: hij mishandelt de boden.... Herhaaldelijk wordt Bernard het verwijt toegevoegd: “De l'abaïe mauvais moine issis”. Als kluizenaar komt... Fromondijn voor; en gelijk de vos door eene bedevaart | |
[pagina 234]
| |
zich van alle zonden wil reinigen, hebben ook de paladijnen die gewoonte, b.v. zoo Garijn, zoo Ogier in den roman van dien naam.... Bernard heeft een kasteel met vele onderaardsche sluipwegen; en dit deed zelfs den dichter der Lorreinen reeds den listigen krijgsman [Bernard de Naisil] vergelijken bij den vos die in zijn hol bestookt wordt; en die regel was misschien de naaste aanleiding tot de meesterlijke parodieGa naar voetnoot1). Dat de koningin in den Reinaert steeds de zijde kiest van den slimmen bedrieger..., dat zij meer invloed uitoefent op Nobel dan Blanceflor op Pepijn vermocht, dit bewijst niet tegen de overeenkomst: integendeel vindt men daarin eene bewuste uiting zoowel van den volksgeest als van de satyre’Ga naar voetnoot2). Het is zeker onnoodig de (meerendeels niet aldus in Renart I voorkomende) plaatsen in onzen Reinaert met den vinger aan te wijzen, die de parodieerende herinnering aan deze trekken uit een beroemd heldendicht als de Lorreinen bewaren. Bij deze vaak treffende zakelijke gelijkenis zou men nu ook vele gevallen van woordelijke overeenstemming, gelijkheid verwachten. Doch het getal der door Kalff, BH. en mij opgemerkte plaatsen - in de toevallig bewaarde fragmenten: omstreeks 10.000 verzen, maar toch slechts een klein deel van het reusachtige (immers wel geheel vertaalde?) werk - van de Mnl. Lorreinen, die rechtstreeks, min of meer woordelijk, in den Reinaert nagevolgd schijnen, is niet grootGa naar voetnoot3). Lorr. M. II 39-40: ‘Ende hare sone alle sevene Die wel luste te levene’ // R. 323-4. - J. IV 60: ‘Want mi cost niet hoefsce tale’ // R. 1068 (doch ook Ren. I 782)Ga naar voetnoot4). - J. II 2029-50: Yoen | |
[pagina 235]
| |
verklaart aan zijne gemalin Helene: ‘wine moghen hier langer bliven niet, Wi moeten uten lande varen.... Ic hebbe tonsen boef gereet Den scoensten scatGa naar voetnoot1), die noit man sach, Wi selen in heidinesse varen, Entaer wonende bliven..., Daer men van ons nemmermere en verneme’ // R. 3167-80, 3334-44 (en 3196-7). Verg. voorts, naar inhoud of vorm min of meer overeenkomende plaatsen als: Lorr. J. II 2957-9 // R. 61-3, 1852-4 vlgg.; J. I 1606 vlgg. // R. 72 vlgg.; J. I 1752-3 // R. 180, 227, 1001; J. II 3159, 4449 // R. 185 a; J. II 2798 // R. 186; J. I 1761-5, 1772-5 // R. 230-40 (doch ook Ren. I 111-5); J. I 1245 vlgg., 1289 vlgg. // R. 310-3, 415-6; J. I 1385-94 // R. 466-71; J. II 3297-3373, V 255 vlgg.// R. 1768-93 (en 2494 vlgg.? doch ook Ren. I 219-27); J. II 3362 // R. 1798-9; Tschr. III 13 (noot) // R. 3376-81, 3387; J. II 2898-2950 // R. 1848-71, 2256-60, 2435-7, 2468-81 (doch ook Ren. I 1315 vlgg.). Alles bijeen een schamele - misschien door eene opmerkzame herlezing van alle fragmenten nog wel met enkele te vermeerderen - oogst: slechts een paar oogenschijnlijk welsprekende gevallen van nauwere overeenstemming; meer zakelijke gelijkenis van gebeurtenissen, gevoelens en zegswijzen, te verklaren uit de algemeene parodie, dan woordelijke gelijkheid. Dat de Mnl. Reinaert-dichters de Mnl. Lorreinen opzettelijk geparodieerd hebben schijnt mij door Kalff (I 200-1) uit enkele plaatsen en uit de breede plaats, die het maagschap in de Mnl. Lorreinen en in den Reinaert speeltGa naar voetnoot2), toch wel te snel besloten. Maar nogmaals: wij kennen slechts fragmenten der Mnl. Lorreinen! Om dezelfde redenen bewijzen eenige parallelplaatsen uit de fragmenten van Roelant, Willem van Oringen, Renout van Montalbaen, Malagijs, Huge van Bordeeus e.a. Karel-gedichten evenmin iets als enkele uit Veldeke's Servaes en Eneide en Wisselau: algemeene zakelijke overeenkomst, navolging van toestand en van meeningsuiting veeleer dan bijzondere, | |
[pagina 236]
| |
woordelijke overeenstemming, waaruit eigenlijke ontleening zou blijken. Ik laat deze alle onvermeld. Walewein. Behalve den proloog (zie boven, blz. 223): 322-3: ‘Wat radi Waleweine den wilden Te doene’ // R. 685. - 5270-2: ‘al hadde een man doot Sinen vader, badi ghenade, Hi vergavem die mesdade’ // R. 1132-4? - 8961: ‘Ende dienden hem van grooten slaghen’ // R. 1590. - 3789-90: ‘hi soudt hem doen ontghelden..... Inne wille niet scelden’ // R. 1815-6, 1833-4. - 4876-7: ‘Nochtan blivedi mi liever daer Danne ghi mi naerre comt’ // R. 2047-8. - 10140-1: ‘banderside liepen hem die tranen Over die ghernen nederwaert’ // R. 2999-3000. - Verg. voorts: 1757-8 // R. 431-2; 1276 (en 2386) // R. 644; 9788-9 // R. 931-7; 721 // R. 979; 8218 // R. 1170; 345 // R. 1256; 1424 // R. 1358-9; 3933 vlgg., vooral 3941-5 // R. 1432-3, 1444-7; 1600 // R. 2020-4; 9986 // R. 2039; 4039-40 // R. 2203-4; 265, 8529-30 // R. 2596-8; 2139 // R. 3204Ga naar voetnoot1). Ferguut. Behalve den aanhef (zie boven, blz. 223): 1309-12: ‘Niet lief en hadde u die coninc Die u sende in dese avonture’ // R. 545-9. - 2405-7: ‘Sidi moenc of wildi crune? Ghi dunct mi enz.’ // R. 931-7. - 4067: ‘Eer hi noit toghel uphilt’ // R. 1154. - 337-8: ‘die coninc ende sine vrient Die hem dicke hebben gedient’ // R. 1799-1800. - 2754-5: ‘hi mach ons hangen Ofte braden ofte verdrinken’, 2849: ‘Ghi moget mi hangen of radebraken’, 4955: ‘Ghi moghet mi hangen ofte blenden’ // R. 1840-1. - 653-4: ‘Ghi seles ontfaen groten lof Ende sult wel sijn comen in elc hof’ // R. 3313-4. - Verg. voorts: 1521 // R. 495-6; 1531 // R. 705; 1085 // R. 7852, 1947a; 4270 // R. 2606, 2614; 507 // R. 2812; 5020, 5313 // R. 2940. Moriaen. Behalve den proloog (zie boven, blz. 223): 653-4: ‘Dat si sinen wille dede Dor sine grote hoveschede // R. 236-7. - 3058-9: ‘Dat Perceval hermite ware Ende doget carine om sine | |
[pagina 237]
| |
sonden’ // R. 261-2, 275-5. - 69-70: ‘hine mochten sitten no staen, Noch op sine voete gaen’ // R. 555-6 (955). - 197-8: ‘Ic come u te ghenaden Van allen minen mesdaden’ // R. 1446-7. - 2427-8: ‘Si waenden allegader wel Dat ware die duvel ende niemen el’ // R. 1490? - 573-7: ‘Ende ic maens u bider trouwen Die gi sijt sculdech mire vrowen,... En haddi mi niet dus dire gemaent enz.’ // R. 2188, 2663-5. - 2461-2: ‘Noch daer hi sach man no wijf Noch creature die hadde lijf’ // R. 2597-8. - 3263-4: ‘Wat holpe dat ict maecte lanc? Des margens als die dach ontspranc enz.’ // R. 2939-40. - Verg. voorts 4154 // R. 954; 3216-7 // R. 3016-7. Percheval-fragmenten, ed. Van VeerdeghemGa naar voetnoot1). II 312 // R. 265; I 113-4 // R. 502-4; II 162 // R. 629; II 131-2 // R. 825-6; II 186-7 // R. 1312-3; II 150-1 // R. 1446-7; I 170 // R. 2896; I 221-3 // R. 3010-1. Floris ende Blancefloer. Behalve den proloog (zie boven, blz. 223): 689: ‘Babilonien’ // R. 23 (zie reeds Martin, Anm.). - 875 (1027) - 1036: beschrijving van B.'s graf en grafschrift // R. 447-60. - 1063: ‘Ghi houd u sceren’. ‘In doe’. ‘Gi doet’ // R. 581-2, 1135-41. - 2139: ‘Dat bliven es mi best na dien dat nu staet’ // R. 3204? - 2933-4: ‘helpe! helpe! ...Wat bloemen sijn dit? wat comter uut?’ (als F. uit den korf springt) // R. 3391. - 2935-6: ‘Si creesch ende maecte een gheluut, Dat alle die joncfrouwen worden vervaert’ // R. 3402-4. - Verg. voorts 199, 261 // R. 2081; 29, 631, 3307 // R. 2310; 3843-4 // R. 2572-3. Eene nadere gelijkenis en betrekking tusschen Floris en Reinaert zouden anders juist wegens de waarschijnlijke nabuurschap der Oostvlaamsche dichters van Fl. en R.I (A?)Ga naar voetnoot2) van bijzonder belang geweest zijn! Bijzondere bespreking vereischen enkele gevallen, waarin Dr. Enklaar, Tschr. XLIII 77-9, spottende toespelingen op | |
[pagina 238]
| |
de persoon der mystieke dichteres Hadewijch of parodieën op plaatsen uit hare werken meent te mogen zien: 1o de naam der ‘dame Hawi’, in R. I 1851 - en, voeg ik er bij, met nadruk, immers met twee zware opeenvolgende heffingen - genoemd: een verkorte vorm van den vollen naam der dichteres HadewijchGa naar voetnoot1); 2o H.'s Mengelgedichten (ed. V. Mierlo) VIII 26: ‘Dat ghi iet lettet dats mi leet’ = R. 1956; 3o A.w. XVI 29: ‘Ende etet sijn vleesch ende drinct sijn bloet’ (en nagenoeg hetzelfde vs. 118) // R. 3149; 4o H.'s Stroph. Ged. XXVII 48: ‘den vroeden ouden’ // R. 2404; 5o A.w. XLIII 22 vlgg.: ‘Hoe gherne soude ic sien die brieve enz.’ // R. 3263 vlgg. en 3299 (‘verholenlike’); 6o de aanhef van H.'s tweede visioen (Proza, blz. 25): ‘Het was op enen chincsen dach enz.’ (verg. ook den aanhef van het zevende visioen, blz. 46) // R. 41. Van deze plaatsen uit den Reinaert is de onder 2o genoemde inderdaad letterlijk gelijkluidend met de als voorbeeld vermoede van H., maar ook weinig singulier: de uitdrukking is, met nog versterkte alliteratie, eveneens terug te vinden in Karel ende Elegast 997 (zie ben., blz. 249) en Ep. Fragm. 152, 348 (en zie verder Verdam IV 420), zij maakt den indruk eener min of meer gewone, vaste (allitereerende) zegswijze. - De onder 4o genoemde overeenkomst is toch wel heel gering; immers de verbinding van vroet en out is vanouds gewoon: zie Verdam V 2032. - De onder 5o genoemde, dunkt mij (evenals trouwens kennelijk aan Dr. E. zelf) wel heel ver gezocht. - Voor de onder 6o genoemde verwijs ik naar hierboven, blz. 224, noot 1. In den Reinaert is die aanhef, gelijk Dr. E. zelf erkent, slechts parodieerende navolging van den ridderroman; heel iets anders dan bij H., waar het dit, naar den vorm, niet of kwalijk is, veeleer eene herinnering aan de uitstorting, de ‘inspiratie’ van den Heiligen Geest op Pinksteren: tweeërlei gansch verschillende ‘reminiscentie’ derhalve. - De | |
[pagina 239]
| |
onder 3o genoemde zou, dunkt mij, slechts dan bijzonder opmerkelijk zijn, indien men er eene toespeling op... de mis in mocht zien; hetgeen mij toch zeker in de middeleeuwen wel geheel onaannemelijk, immers eene ongehoorde profanatie zou schijnen! - En ditzelfde geldt ten slotte niet alleen mede van het onder 6o genoemde, maar ook wel van de onder 1o vermoede toespeling op den naam der dichteres. Immers al ware de naam Hadewijch, ook in den verkorten vorm Hawi, in de ME. niet zoo betrekkelijk gewoon geweest als o.a. uit Tschr. XXXVII 11-3, 25, noot blijkt, en al kwam de naam dame Haouis niet ook tweemaal in den Ofr. Renart voor (XVI 475 en, naar Martin's, bij 't zekere af waarschijnlijke, aanvulling, ook IV 314: ‘dame H[aouis] la chievre’), dan zou ik toch wel huiverig zijn in den Vlaamschen Reinaert dergelijke ruw spottende en (gelijk Dr. E. met betrekking tot 5o zelf erkent) ‘brutale’ toespelingen op de Brabantsche dichteres en de mystieke ‘minne’ te aanvaarden. Immers ‘dame Hawi’ is de ooi van den ram Belijn, die, althans in R. I B (waartoe vs. 1851 allicht reeds behoort), niet alleen een droevige, schaapachtige (‘schafsköpfische’) figuur, maar ook en vooral - wat Dr. E. t.a.p. vergeet te zeggen - volgens vs. 2955 vlgg. des konings kapelaan is; ‘sine hijeGa naar voetnoot1)... dame Hawi’ staat dus op één lijn met ‘des papen wijf, vrauwe Julocke’ (727), is m.a.w. eene ‘focarista’, de concubine van een priester! Zulk een openlijke, rechtstreeksche hoon eener mystieke dichteres, en daardoor eener godsdienstige richting, strookt, dunkt mij, veel meer met den geest van den ten minste anderhalve eeuw jongeren dichter van R. II: zie aldaar b.v. de merkwaardige passage, 4126 vlgg., waarin kennelijk de mystiek bespot wordt. Al moet ik anderzijds erkennen dat de door Pater Stracke aangewezen of waarschijnlijk gemaakte toespelingen op geestelijke | |
[pagina 240]
| |
personen en waardigheden - Mr. Juffroet, deken Herman enz.Ga naar voetnoot1) - mij toch weer doet twijfelen aan de volslagen on mogelijkheid van een en ander. Ik durf de door Dr. E., aarzelend, geopperde gissingen dus slechts, als ‘acutius quam verius’, betwijfelen, niet ze stellig loochenen en afwijzen. Al het hierboven bijeengestelde levert ten slotte - het dient erkend - slechts een schralen oogst van onmiskenbare, niet toevallige overeenstemmingen: min of meer woordelijke (al dan niet parodieerende) ontleeningen of navolgingen. Slechts zelden is de overeenstemming zóó treffend en tevens de bewoording zóó ‘singulier’, dat men den stelligen indruk krijgt, hier niet te doen te hebben met eene bloot toevallige overeenstemming (hetzij episch cliché of gemeenlandsche zegswijze), een gewone parallelplaats derhalve, maar met eene - hetzij al dan niet bewuste en als parodie bedoelde - herinnering aan deze of geene aanwijsbare (en den toenmaligen hoorders waarschijnlijk bekende) plaats uit een ouder literair werk. Ik laat hier dan ook nogmaals (zie hierboven, blz. 235-6), als van te weinig gewicht en bewijskracht, achterwege verschillende door Kalff, B. HettemaGa naar voetnoot2) e.a. verzamelde alleenstaande, min of meer gelijkluidende plaatsen uit andere gedichten, als b.v. Lancelot, Couchi, Maerlant's Troyen, Naturen Bloeme, Sp. Hist., Heelu, Velthem, e.a. En dit te eer, omdat de chronologie van sommige dezer werken geenszins vaststaat, enkele zelfs stellig jonger zijn dan R. I; zoodat overeenstemmende plaatsen evengoed of veeleer zouden kunnen gelden als blijken van den invloed van den Reinaert op andere, latere gedichtenGa naar voetnoot3).
3. Ten slotte blijven er twee gedichten over, waarbij een en | |
[pagina 241]
| |
ander valt op te merken, dat eene afzonderlijke, hernieuwde bespreking rechtvaardigt. Het eerste is Karel ende Elegast. Een onzer oudste, schoonste en, misschien ook wegens zijne oorspronkelijkheidGa naar voetnoot1) merkwaardigste Mnl. epische gedichten, dat tot op het einde der middeleeuwen hoorders en lezers gevonden heeft, populair geweest is, blijkens de duidelijke toespeling bij Boendale, de fragmenten van 4 hss., de 5 (waarschijnlijk zelfs 9) incunabeldrukken, het Overlandsche omschrift in de compilatie Karlmeinet, en ten slotte den invloed op andere gedichten, zooals MoriaenGa naar voetnoot2), en in vooral niet mindere mate Reinaert I (en ook II). Bergsma en Buitenrust HettemaGa naar voetnoot2) hebben reeds eene reeks van plaatsen aangewezenGa naar voetnoot3), die eene min of meer sterk sprekende, soms woordelijke overeenstemming, in inhoud of vorm, met K. en E. vertoonen, welke niet of kwalijk toevallig kan zijn en, zoowel wegens de prioriteit en de ‘bonne foi’Ga naar voetnoot4) van het toch stellig oudere epische gedicht als wegens den ook elders parodieerenden toon van ons dierenepos, alleen als ontleening uit of navolging van K. en E. door R. (niet in omgekeerden zin) opgevat kan worden. Wel heeft B. Hettema ook hierbij reeds den in dezen altoos prijselijken twijfel geuit, dat ‘te veel gelijkheid velen in de oren klinkt. Is daaronder niet algemeen-nederlands geweest?’Ga naar voetnoot5); m.a.w.: is ook hier niet dikwijls het toeval in 't spel, is ook hier niet, nogmaals: ‘meer gelijk als eigen?’ Maar in dit geval | |
[pagina 242]
| |
schijnt mij voor dien twijfel toch minder grond aanwezig dan elders. Immers het altoos ietwat onvast betoog der in ettelijke plaatsen sterk sprekende overeenstemming niet alleen in inhoud, maar ook in bewoording, rijmen enz. krijgt hier een krachtigen steun aan, ja vindt zijnen grond in eene zwaarder wegende, nauwe zakelijke overeenkomst in het beloop en het samenstel van het geheele verhaalGa naar voetnoot1), voornamelijk in R. I B; waarnaast en waardoor de waarschijnlijkheid eener geheel toevallige ‘ontmoeting’ veel geringer, die eener on- of halfbewuste herinnering of zelfs eener welbewuste ontleening of navolging aanmerkelijk grooter wordt. Op die treffende overeenkomst in den inhoud heb ik reeds vroeger gewezenGa naar voetnoot2); hetgeen ik mij veroorloof hier, ietwat uitgebreid en gewijzigd, te herhalen. Het is immers geen gezichtsbedrogGa naar voetnoot3), wanneer ik in Elegast, den ‘meesterdief’, den ‘verbannen dief’ (bandiet), die zich en de zijnen met stelen geneert; die een ‘gheselscap’ aangaat om samen te stelen en den gemeenen buit te deelen, maar die toch zijnen koning getrouw wil blijven; die des konings schat niet wil stelen, maar die wel een schat, in 't bezit van een den koning verraderlijk naar kroon en leven staanden vasal, gaat ontgraven en stelen; die vervolgens den koning dat complot (door hem afgeluisterd, toen het aan een der hoofdaanleggers door diens vrouw ontlokt werd) onthult; en die daardoor 's konings vergiffenis, genade en genegenheid verwerft, - wanneer ik in dien Elegast in menig opzicht het voorbeeld meen te zien van Reinaert, die in de tweede helft van 't gedicht op nagenoeg dezelfde wijze 's konings gunst weet te herwinnen, en wiens avonturen en bedrijven met het bovenstaande schier trek voor trek eene treffende overeenkomst vertoonen. Hiermede is natuurlijk niet bedoeld dat Reinaert doorloopend | |
[pagina 243]
| |
geheel dezelfde rol speelt als Elegast, noch dat hij steeds in dezelfde betrekking tot Nobel staat als Elegast tot Karel. Op Reinaert zijn vele trekken overgebracht, hem worden soms gevoelens, overwegingen toegedicht, woorden of uitdrukkingen in den mond gelegd, die in het oudere gedicht op Elegast betrekking hebben; maar ook wel soms zulke, die ginds bij de figuur, de persoon van Eggheric of van Karel behooren. Vaak komt alleen de situatie overeen, maar zijn de rollen anders verdeeld dan in het ‘origineel’. En verscheidene heele of halve versregels, uitdrukkingen, woorden, rijmen uit het zoo welbekende oudere gedicht, die den dichters (en allicht ook velen hoorders) in 't geheugen, ‘in 't oor’ lagen, zijn, als half onbewuste ‘remiscentie’, op een andere plaats in 't jongere gedicht terechtgekomen, aan een anderen persoon in den mond gelegd of bij een anderen toestand gebezigdGa naar voetnoot1). Ook doet het tot de aannemelijkheid eener (bewuste) navolging niets af dat de vasallentrouw aan den koning bij Elegast oprecht, bij Reinaert gehuicheld is - men zou zelfs wellicht kunnen gissen dat hierin, gelijk in andere gewijzigde toepassingen, juist welbewuste parodie schuilt -; noch dat er voor den schat reeds een prototype bestond zoowel in de Ofr. branche Ren. IGa naar voetnoot2) als in de sage van koning Ermanarîk. Wanneer enkele trekken en uitdrukkingen uit het nachtelijk avontuur van Karel en Elegast hier te pas worden gebracht in de nachtelijke muizenjacht van den door Reinaert hiertoe verleiden kater Tibeert; wanneer R. Brune leert (honing) stelen, evenals E. KarelGa naar voetnoot3); wanneer het door Eggherics gemalin hem in een bedsermoen ontfutseld complot hier verwrongen wordt tot een door (den voor dag en dauw reeds halfdronken) | |
[pagina 244]
| |
Grimbeert aan Hermeline en door deze aan Reinaert verklapt geheim; wanneer een uit de schildering van gevechten in het heldenepos welbekende uitdrukking, dat de ‘speren’ of de ‘schilden door den schok ‘bogen’, zoodat zij ‘vlogen’, hier wordt omlaaggehaald tot het ‘buigen’ van den welvoorzienen disch des smulgragen priesters door den steek van een ‘tafelmes’, dan zijn wij, dunkt mij, wel gerechtigd hierin eene welbewuste en welgeslaagde, nu en dan potsierlijke (eer dan boosaardige) parodie te zien van het afwisselend somber-grootsche en vroolijk schertsende epos; eene parodie, waarvan de hoorders terdege genoten zullen hebben. Het belang dezer m.i. onmiskenbare - en door de na te noemen bijzondere, meer woordelijke parallelplaatsen nog aanmerkelijk versterkte - overeenkomst voor onze kennis van de ‘bronnen’ en het samenstel van R.I (B) behoef ik zeker niet nader aan te dringen. Juist eenige voorname lijnen van het hoofdverhaal, dat in B niet, als in A, nauw overeenstemt met een of meer Ofr. branches, maar oogenschijnlijk geheel vrij verdicht, althans tot dusverre zonder aangewezen ‘hoofdbron’ is, blijken zoodoende nagetrokken naar een ouder, inheemsch origineel, maar ook tot een caricatuur scheefgetrokken. Kortom: Karel en Elegast heeft een groot aandeel in het samenstel van Reinaert I B. Hetgeen, als gezegd, eenig perspectief in onze Mnl. literatuurgeschiedenis schept. Maar ik haast mij - ten antwoord op verbolgen vragen van verontwaardigde kunstenaars: of dan juist overal ‘bronnen’ opgespoord, alles ‘nagerekend’ en ‘verantwoord’ moet worden, totdat het geheele gedicht een legkaart of brokkelvloer is gebleken; of dan niets meer uit de eigen, vrije, koninklijke vinding en verbeelding eens dichters geboren mag zijn - hieraan toe te voegen dat (zooals trouwens reeds honderdmaal ten aanzien ook der grootste dichters van alle landen en alle tijden is aangetoond) immers juist in de ‘eigenaardige’, persoonlijke samenstelling of samensmelting van ‘stoffen’ en bestanddeelen van verschillende herkomst met eigen ‘vonden’ en ‘verbeel- | |
[pagina 245]
| |
dingen’ tot één nieuw, welsluitend en schoon geheel de eigenlijke, ware grootheid en verdienste eens dichters gelegen isGa naar voetnoot1). En dat het product hier ten deele tevens, hier en daar, in groote en in kleine trekken, eene welgeslaagde parodie is doet evenmin iets af van de waarde van ons middeleeuwsch meesterwerk en zijne dichters. Integendeel zou ik hierin een gelukkigen greep willen zien. Het bovenstaande heeft in hoofdzaak betrekking op den inhoud, het beloop van R. I B. Maar ook in A zijn vele verzen kennelijk naar K.e.E. gevolgd. Zonder hier nu verder uit te weiden over het nog steeds aanhangige vraagstuk der onderlinge betrekking tusschen R. I A en B en hunne dichters, Aernout en Willem - waarop ik weldra hier hoop terug te komen -, wil ik nu alleen dit zeggen. Beiden, A. en W., hebben waarschijnlijk K. en E. gekend en gebruikt. Doch met betrekking tot A mag alleen gesproken worden van een inslag (van naar K.e.E. nagevolgde plaatsen) in de schering, gegeven door de Ofr. branche I (e.a.). Inderdaad valt hier, in A, de navolging doorgaans juist op die plaatsen op te merken, waar het Mnl. gedicht afwijkt van het Ofr. In het samenstel van B daarentegen is die schering zelve, het geheele beloop van het verhaal voor een niet gering gedeelte aan B te danken. Immers, zeer beknopt uitgedrukt, zijn daarin wel in hoofdzaak de volgende bestanddeelen of motieven (trouwens grootendeels min of meer gewijzigd of verschikt), uit Renart I en I a afkomstig: de gemeene vijandschap en samenspanning van R.'s doodvijanden Brune, Isingrijn en Tibeert, R.'s biecht aan den voet der galg, 's konings begenadiging van R., de vergiffenis door middel van een symbolisch stroo, de kwansuis voorgenomen en ook aanvaarde pelgrimage ‘over see’, | |
[pagina 246]
| |
de door de R. welgezinde koningin gevraagde en haar beloofde voorbede, Cuwaerts aanranding, de hoonende beschimping van het hof door de afwerping (terugzending) der pelgrimsattributen, de (voorgenomen) jacht op R., zijn thuiskomst bij vrouw en kroost, de schildering van een luilekkerland, ten slotte ook eenig gewag van een schat (als losprijs voor R.)Ga naar voetnoot1). Doch uit K. en E. zijn in B ontleend: de motieven van het ‘gheselscap’ om te stelen, de verborgen en ontgraven schat, en vooral het verhaal der samenzwering van R.'s doodvijanden tegen 's konings kroon en leven; waarnevens dan nog verschillende bijzondere plaatsen ook formeel, door bewoording, rijm enz., aan K. en E. herinneren. Aan Willem - naar mijne, na lange weifeling verkregen, doch nu ook ongeschokte meening den omwerker van A en den jongsten dichter van B - blijft altoos de eer der ‘samenstelling’ van deze en nog verscheidene andere van elders ontleende, voortreffelijk uitgewerkte motieven en bestanddeelen tot het ons bekende, meesterlijke geheel. Van de hier nu volgende reeks door Bergsma, Buitenrust Hettema, Kalff, mij en anderen opgemerkte, afzonderlijke, min of meer woordelijk overeenstemmende trekken, plaatsen, versregels, rijmenGa naar voetnoot2) hebben vele - dit zij hier aanstonds met nadruk opgemerkt -, die ook voor mij, alleenstaande en op zich zelf beschouwd, slechts eene (soms zéér) twijfelachtige bewijskracht zouden bezitten, hunne vermelding alleen of vooral te dauken aan de bovengemelde algemeene, zakelijke gelijkenis van het beloop en het samenstel van R. I B met K.e.E.; | |
[pagina 247]
| |
zonder welke ook ik bij deze plaatsen veeleer aan eene toevallige ontmoeting van algemeen bekende en gebruikelijke, voor elken Mnl. dichter gereede en voor de hand liggende wijze van uitdrukking zou denken; in verband waarmede ik echter ook zulke anders op zich zelf onbeduidende overeenkomsten vermeld (doch veelal met een? uitgemonsterd) heb; op gevaar af, door vele twijfelachtige gevallen mijn betoog te verzwakken - ‘qui prouve trop ne prouve rien’! -, maar toch ook van oordeel, dat deze geringe overeenstemmingen in waarde en bewijskracht winnen tegen den achtergrond der algemeene gelijkenis. | |
Karel ende Elegast en Reinaert I.12-4: Karel ‘waende... houden hof Omme te meerne sinen lof’ // R. 45-7 (doch zie ook Ren. I 16-8, en verg. boven, blz. 223-4). 657-9: Eggherics verraderlijke voornemens: ‘Selve den coninc sinen here Soudi nemen lijf ende ere, Mocht na sinen wille gaen’ // R. 129-31: ‘No den coninc minen heere, Hine wilde dat hi lijf ende eere Verlore enz’. 991-2: ‘Wat talen souder of wesen?: ghenesen’ // R. 239-40: ‘ghenesen: Wat talen mach daer meer af wesen’. 589-90: ‘Die scat es qualike ghewonnen (: ‘veronnen’) // R. 253-4: ‘Dat men qualike heeft ghewonnen: wanconnen’. 1071-84: Karel ontbiedt ‘sinen verholen raet’ en vraagt hen wat er dient gedaan, ‘Datti behoude sine ere Ende si haren gherechten here’ // R. 462-5 (× Ren. I 435-9: de baronnen, niet door Noble ontboden en geraadpleegd, eischen wraak, waarin N. toestemt). 557, 600, 624-5: K. en E. zijn ‘ghestade vriende’ en ‘ghesellen’ // R. 608-9: R. belooft Brune te ‘wesen... ghestade vrient ende goet gheselle’. 746-50, 823-31 e.a.: E. leert K. stelen // R. 638 (verg. 1830-31): R. ‘leert’ Brune (honing) stelen. | |
[pagina 248]
| |
749-50: ‘Al was hi (K.) groot ende sterc, Hi en conste niet sulc werc’ // R. 686-7 (van Brune), en ook 3378 (Nobel × de clerc Botsaert)? 1071-84 (zie boven) // R. 990-5 (× Ren. I 720-8: N. zendt, zonder raadpleging zijner baronnen, Tybert naar R.). 21-31: K. gaat onwillens, op Gods bevel, 's nachts stelen // R. 1088-1101: T. gaat, onwillens, op R.'s raad, 's nachts stelen (× Ren. I 798-803: van T.'s aarzeling is geen sprake, alleen van zijn honger). 200-3: K. gaat op diefstal uit, terwijl ‘Die mane scheen overclaer’; verg. ook 740Ga naar voetnoot1) // R. 1092-3 (× Ren. I 813-8: geen gewag van maneschijn). 751-5, 762: K. blijft buiten wachten, terwijl E. door 't gat van den muur binnengaat // R. 1174-5: R. blijft buiten wachten, terwijl Tibeert door 't gat naar binnen gaat (doch zie ook reeds Ren. I 853); verg. ook beneden, blz. 251, op R. 3088-91. 804-7: (K. tot E.): ‘Tfi, Gheselle, sidi vervaert?... Doet u dinc ende laet ons gaen’ // R. 1178-9, 1186-7: R. spoort T. aan, verwijt hem zijne vrees (doch zie ook Ren. I 851-2 en verg. reeds R. 670-1). 1071-84 (zie boven) // R. 1322-8: N. dreigt R., ontbiedt en raadpleegt ten derden male zijne baronnen (× Ren. I 922-6: N. ontsteekt vanzelf in woede, raadpleegt zijne baronnen niet). 982-8 (K. tot E.): ‘Hoe so waendi dan ontgaen?... Thof soude verstormen al, Ghi en hat meer dan gheval’ // R. 1371, 1378, 1382-6, 1392: Grimbeert waarschuwt R. tegen het ‘verstormen’ van zijn kasteel (‘Ghine moghet selve niet ontgaen’) en bemoedigt hem met het gewag van zijn zeldzaam ‘gheval’. 278-89, 397-8: K., den zwarten ridder ziende, ‘waende | |
[pagina 249]
| |
dat die duvel ware’ // R. 1488-90: Isingrijn in monniksgewaad voor den duivel aangezien. 1090: ‘Baloys’ (BC: Bollognoys) // R. 1505: ‘Bolois’?Ga naar voetnoot1). 429: (E.) ‘sloech enen slach soe sere, Opten helm, datti boech: vloech’ // R. 1543: ‘stac die tafle dat si booch: vlooch’Ga naar voetnoot2). 751-62, 804-7 (zie boven) // R. 1618-25: I.'s vrees om in de ‘valdore’ te kruipen. 1185-98: E.'s rede (‘onscout’), beginnende met eene zegenbede voor den koning en zijn ‘ghesinde’, uitgezonderd Eggheric, dien hij aanklaagt // R. 1768-93: R.'s pleidooi, beginnende met eene zegenbede voor den koning, maar voortgezet (1776) met eene aanklacht zijner vijanden. 1137-50: K. verwijt E. zijne misdaden, die deze loochent // R. 1794-1837: N. verwijt R. zijne misdaden, die deze loochent (doch zie ook Ren. I 1279-1300). 746-50, 823-61 (zie boven) // R. 1830-1 (zie boven, op R. 638): ‘sonder minen raet’.
218-44, 631-9, 1011-2: K. overpeinst E.'s verdiensten, trouw en vriendschap; 1141-2: Eggheric waarschuwt K., dat hij door een hem aangedanen smaad menigen vriend zou verliezen // R. 1901-9: N., door 't vertrek uit het hof van R.'s magen bezorgd, bepeinst dat deze ‘menighen goeden maech’ heeft. Verg. ook de woorden en rijmen van R. 1969: 70 met die van E. 1011: 2, 1141: 2. 997: ‘Dlange letten was hem leet’ // R. 1956: ‘Dat ghi iet lettet dat es mi leet’; doch zie ook boven, blz. 238. 225-244, 599-601, 644-5: E., die zich en zijne metgezellen met stelen geneert, gaat met K. een ‘gheselscap’ aan om samen te stelen // R. 2108-35: Isingrijn gaat met K. een ‘gheselscap’ aan om voor gemeene rekening te stelen. | |
[pagina 250]
| |
601-4, 761, 1045: het ‘deelen en kiezen’ van den gemeenen buit // R. 2114-36: de (ongelijke) verdeeling van den gemeenen buit (doch zie ook de overoude fabel van het ‘leeuwendeel’: Ren. enz. < Aesopus, ed. Halm, no. 258, 260). 583-93: K. vertelt E. dat hij ergens een schat weet liggen, die hem ‘ghereet’ is, mits hij voor 't ontgraven hulp krijgt // R. 2142-5, 2420-30: R. vertelt N. dat hij ergens een grooten schat weet, dien hij later met hulp zijner vrouw ontgraaft; verg. ook R. 3195: 6. 1033-4: E. verhaalt van een door hem gestolen schat, dien twee paarden ‘cume’ zouden ‘ghedraghen’ // R. 2145-6: een schat, dien een wagen ‘cume... te seven waerven soude ghedraghen’. 1205-12: K. ‘bemanet’ E. bij hoog en laag ‘Dat ghi secht ende brinct voert Die ondaet entie moert’; verg. ook 903-4, 1021 // R. 2163-71: Koningin Gente ‘manet’ R. bij zijner ziele zaligheid ‘Dat ghi ons de waerheit segghet al enz.’; verg. ook R. 2205-6. 337-9: ‘Dat hi mi... Bringhen wilde in pinen Jeghen den coninc’ // R. 2176-80: ‘hoe hi... B. ende I.... in veeden... Jeghen den coninc bringhen sal’. 583-4, 613-5: Des konings schat; 675, 1033-4: Eggherics schat // R. 2249, 2574, 2623: des konings ErmerijcsGa naar voetnoot1) schat. 1153-60: K. zendt boden uit om E., ‘daer hi was in den woude’, hij ‘ontboet hem sine houde’, vergiffenis en belooning // R. 2256-9: R. sr. ‘ontboot’ aan Brune ‘In Ardennen, dat wilde lant... Gods houde’; 2435-41: B. zendt boden uit om krijgsknechten te werven, wien hij ‘tsout ontboot’. 884-900: Eggherics vrouw ontlokt hem het geheim der samenzwering tegen den koning // R. 2290-2303: Hermeline ontlokt Grimbeert het geheim der samenzwering tegen den koning. 619-30, 901-4: E., zijn koning getrouw, wil hem niet | |
[pagina 251]
| |
bestelen en brengt het verraad uit // R. 2341 vlgg.: R., den koning (kwansuis) getrouw, wil hem niet helpen vermoorden en brengt het complot uit. 1179-80: E. als verdediger der ‘ere’ van K., ‘sinen gherechten here’; verg. ook 1083-4 // R. 2360-2: R. als verdediger der ‘warelteere’ van ‘den coninc minen heere’. 843-6: K. weet zijns zwagers schat te ontgraven // R. 2368-2432: R. weet zijns vaders schat te ontgraven. 723-832: K. ziet E. (den ‘meester-dief’) allerlei listen af // R. 2872-2406: R. (de aartsdief) ziet zijn vader allerlei listen af. 1107-10: Eggherics eedgespan // R. 2469-81: Brune's huurleger. 1011-4: K. wordt E.'s ‘vrient’ en vergeeft hem, zijne trouw ziende, zijne misdaden // R. 2764-8, 2780-2801: N. wordt door de onthulling van het verraad R.'s vrient’ en vergeeft hem zijne misdaden. 907-8: ‘Mi ware liever vele, Dat men u hinghe bider kelen Dan enz.’; zie ook 103:4: ‘bider kelen: liever vele’ // R. 2979:81: ‘vele. Ooc hadde ic liever dat u kele Hinghe dan enz’. 995-7: K. ‘hadde gherne gheweest van dan, Dlanghe letten wassem leet’ // R. 3012-3: R. ‘gherne danen ware’; 3016-7: ‘Mi es leet dat ghi dus haestich sijt’; verg. boven, op R. 1956. 751-5, 762 (verg. boven, op R. 1174-5) // R. 3088-91: Cuwaert blijft buiten staan wachten, terwijl R. naar binnen gaat. 1029-37: E. durft niet voor den koning komen, wegens een hem ontstolen schat; verg. 583:4 // R. 3196-3214: R. durft niet voor den koning komen, wegens den beloofden schat, die hem ‘onghereet’ is; verg. boven, op R. 2142-5. 937-8: E. vraagt K. ‘waer hi hadde ghemerret (: So sere was hi vererret)’ // R. 3215-8: Belijn vraagt, ‘als die hem seere errede’, waarom Cuwaert ‘soo langhe merrede’. 1022-9: K. spiegelt E. groot loon voor, wanneer hij den | |
[pagina 252]
| |
koning het moordplan gaat melden // R. 3282-5: R. spiegelt Belijn loon en roem voor, wanneer hij den brief aan den koning wil brengen; verg. ook 3311-6. Zie voorts de volgende kleinere overeenstemmingen in woordgebruik, rijmen enz.: 102-3, 1237-8 (de ‘bi der kelen’ gehangen ‘dief’) // R. 182-3. - 582-3 (‘gheleit menighe laghe’) // R. 339, 391, 403. - 1101 (‘Dese raet dochtem goet’) // R. 1006. - 1140 (‘hebt beteren raet’) // R. 1088. - 650 (‘In weet of ghijt segt in scherne’) // R. 1140. - 1289-90 (‘Ic come u... te ghenaden Van allen minen mesdaden’) // R. 1446-7. - 266 (‘sine list es menichfout’) // R. 1916. - 225: 6, 243: 4, 262, 581, 597, 601, 645 ‘(hem) bejaghen’: ‘(hem) ontdraghen’) // R. 2118, 2128, 2136. - 75: 6 (‘verdreef: bleef’) // R. 2123:4. - 1073 (‘verholen raet’ // R. 2293a. - 581 (‘ontdraghen: laghe’) // R. 2370-1, 2373. - 1413 (‘Ghi en waret oec nie soe coene’) // R. 2698, verg. ook 1347. - 747:8 (‘lede: dede) // R. 2899:2900. - 982 (‘Hoe so waendi dan ontgaen’) // R. 3114. - 1399 (‘die mi soe menighe ere doet’) // R. 3312Ga naar voetnoot1).
Wat ten slotte Maerlant's Alexander aangaat - niet, als K.e.E., in 't beloop, maar alleen in enkele avonturen, situaties en bewoordingen vergelijkbaar, doch meer woordelijke overeenstemmingen opleverende -, kan ik, ter bekorting van lang betoog, verwijzen naar het opstel van Dr. Enklaar, in dit Tschr. XLI (1922) 302-11, die de door Franck, Verdam, Kalff, Buitenrust Hettema en hem zelf verzamelde plaatsen op oordeelkundige wijze besproken, ze door vergelijking met de origineelen van Maerlant en van den Reinaert getoetst | |
[pagina 253]
| |
heeft, en op grond daarvan tot het besluit komt (waarmede ik mij gaarne vereenig), dat Maerlant niet, gelijk Franck aanvankelijk meende, den pas gelezen Reinaert in 't hoofd gehad en nagevolgd heeft, maar integendeel - gelijk Te Winkel, Kalff, en B. Hettema van oordeel waren - zelf in den Reinaert nagevolgd en met lichte ironie geparodieerd is. Eene uitkomst die ons, gelijk bekend is, ook een, bij gebreke - of liever tot op de eventueele ontdekking - van andere gegevens, dankbaar aanvaarden, terminus post quem (1257) voor den Reinaert, althans in dezen vorm, oplevertGa naar voetnoot1). Ter overzichtige vergelijking en gemakkelijke beoordeeling stel ik hier nogmaals de voornaamste der tot dusverre verzamelde en door mij met nog andere vermeerderde plaatsen naast elkander; met korte vermelding wederom der kleinere overeenstemmingen. Al aanstonds trekken de prologen van beide gedichten (en de epilogen van enkele boeken van M.'s werk) onze aandacht (verg. reeds boven, blz. 223). M. keert zich in den proloog van zijn 1ste boek tegen hen die ‘alsoo verdoort sijn’ (I 4), dat zij het door anderen gedichte ‘lachteren’ (5, 27) en ‘ten archsten keer(en)’ (20), schoon zij 't ‘niet en verstaen’ (7, 21), in tegenstelling met hen, die ‘hovesch sijn ende wel gheraect’ (9). Nochtans wil hij ‘Alexanders geesten’ beschrijven (25), ‘dore hare die mi heeft ghevaen’ (24): ‘ans mi god, ic saelt volleesten’ (26); derhalve: ‘Hoort, dus beghint enz.’ (30). Zie voorts in de epilogen het gewag van ‘valscher rime’ (I 1403), en: ‘Dat hebbe ic bedi ghedaen, Dat gheen riese sullen verstaen, Die goede bouke onweert maken, Alsi in die rime mesraken’ (IV 1711-4), ‘Updat soe secht dat es goet, Die | |
[pagina 254]
| |
scone, die mi peisen doet’ (IV 1719-20 en ook V 1236-8, X 1513-5). Verg. hiermede R. 10, 13, 17-20, 21, 27-30, 32-3, 34-8, 40, kortom bijna den geheelen proloog. Dat M.'s proloog zelf eene vrije vertaling is van Gualtheri Prologus in Alexandreida doet in dezen natuurlijk niets af; evenmin dat, gelijk boven, blz. 223, betoogd is, zulke uitvallen tegen de critiek der ‘niders’, in tegenstelling met den lof der ‘hovesche liede’, evenals het gewag eener schoone aanstichtster, de bede om Gods hulp en de aankondiging van het begin in middel-eeuwsche prologen min of meer algemeene, conventioneele trekken, ja cliché's zijn. Immers hier is de niet zelden woordelijke gelijkheid toch wel bijzonder treffend; te meer omdat alle deze trekken in Ren. I ontbreken. - Verg. verder de volgende verzen van | |
Maerlant's Alexander en Reinaert I.V 919; V 6, 22; VII 1246 e.e.: ‘Babilonien’ // R. 23: ‘Babilonien’? II 967-8: ‘Dunket u wesen ghenoech, Neent, het es groot onghevoech’ // R. 227-8: ‘dinct u dit ghenouch? Nochtan eist meerre onghevouch’. II 811-2: ‘Doe hi stoet in dese tale Quam ghelopen in den dale’ // R. 277-8: (Terwijl) ‘Grimbeert stont in deser tale, Saghen si van berghe te dale Cantecleer comen ghevaren’. V 85: ‘Tusscen hier entie Losane’ (var.: Solane) // R. 295: ‘Tusschen Portaengen ende Pollanen’, 595: ‘Tusschen hier ende Portegale’, 3031: ‘Tusschen Pollanen ende Scouden’Ga naar voetnoot1). II 256-8: ‘Men mochte haerde verre horen Van dien hoornen die donringhe. Van verre hoordemen tghedinghe’ // R. 306-8: ‘Men mochte harde verre hooren Haerre tweer caerminghe. Dus sijn si comen int ghedinghe’. I 1273-84: ‘Up dat graf stont bescreven... Bi den litteren | |
[pagina 255]
| |
kinde hijt saen, Die hi ant graf hevet vonden. Dus spraken die littren...: Achilles, die Hector verwan, Leghet hier, die edele man, .... scotene.... doot’; verg. ook VII 1811-20 (Daris' grafschrift) // R. 452-61: ‘Die letteren, die men daer up sach, Si daden an dat graf bekinnen... Dus spraken die boucstave...: Hier leghet Coppe begraven, die so wale conste scraven, Die Reinaert die vos verbeet’ (doch zie ook Ren. I 425-8). VI 148: ‘van maerbere scone ende slecht’ // R. 450: ‘een maermersteen slecht alse een glas?’ (doch zie ook Ren. I 420). IV 233-5: ‘Riep hi... Al sine hoochste liede te rade Ende vraghede wat si hem rieden’ // R. 462-7: ‘Die coninc ontboot sinen ouden, Dat si hem berieden enz.’; verg. 992-8, 1323-4 (× Ren: verg. boven, blz. 247-8). IV 1409: ‘Dus menichfout was sijn ghedochte’ // R. 538: ‘Menichfout was sijn ghedochte’(?) III 212: ‘Philotas peinsde om sijn ghewin’ // R. 672: ‘Brune peinsde om sijn ghewin’ (doch zie ook Rein. v. Mont. (M.) 1635 en Stoke VII 1066). III 395-6: ‘Al es Daris staerc ende coene, Wat raedi hem nochtan te doene? Hi en mach niet... Sonder hulpe die pine bestaen’ // R. 685-6: ‘Wat raeddi Brunen nu te doene? Dat hi sterc es ende coene en sal hem niet ghehelpen moghen’. IV 1122-3: ‘Dus so quamen si in derre wise, Als ocht een mekel here ware’ // R. 714: ‘Doe volghede hem een mekel here’. IV 691-3: ‘Die Philisteen hadden beringht...; Daer was lichtelike ghedinght’ // R. 743-42: ‘Brune... was beringhet. Doe was daer lettel ghedinghet’. III 186: ‘Dese drie hadden luttel ghemaex’ (:aex); 203: ‘Negusar hadde luttel ghemaex’ (:aex) // R. 7482: ‘Al hadde Brune lettel ghemaex’ (:aex). III 325-7: ‘Soroas hadde versien... Dat hi emmer soude sterven’; VII 32-5: ‘die edele here Waende wale... Dat hi emmer vor dien daghe Sterven moeste’. Wat sal hi doen? // R. 1252-3: ‘Alse Tibeert dit ghesach Dat hi emmer sterven soude enz.’. | |
[pagina 256]
| |
I 705: ‘Laet sinken dinen grammen sin // R. 1284: ‘Laet sinken uwen grooten rauwe’. VIII 251: 2: ‘oghen. Het stont hem so, si moestent doghen’; 315-6: ‘Bedi verbant men hem die oghen. Het stont hem so, hi moestet doghen’; 751-2: ‘oghen; Het stont hem so, hi moest ghedoghen’; zie ook I 957-8: hine const ghedoghen: oghen // R. 1581-2: ‘Ende verbonden hem die ooghen. Het stont hem soo, hi moest ghedooghen’; verg. ook 7672-7682.
VIII 754: ‘woude men corten sine pine’; 771: ‘om te cortene sine pine’ // R. 1941: ‘cort mine pine’. VIII 755: ‘die waerheit vander moort Woude hi geerne bringhen voort’ // R. 2167-8: ‘Dat ghi... bringhet voort Of ghi weet van eenegher moort’; 2205-6: ‘Die... moort Weten, sine bringhense voort’. VII 1179: ‘die flume Jordane’ // R. 2651: ‘die flume Jordane’ (verg. het in Cc. 312 aangehaalde). Voorts nog: V 919: ‘Nu gaet hier up enen strijt // R. 61, 1873. - VII 90: “Narbesines, die felle man” // R. 105aGa naar voetnoot1) (?). - IX 433: “aexen ende baerden” // R. 697. - III 269: “Die een slouch met al den leden” // R. 864-5. - VII 210: “Nu hoort wat Alexander dede” // R. 86. - III 226: “alst hem wel sceen” // R. 1244, 1257. - VII 73: “dor minne ofte dor miede” // R. 1941. - V 196: “den ouden erminc” // R. 2079, 2212. - VI 968, VII 120: “ic segghe (u) twi” // R. 2150, 2329, 2917. - I 1067: “Hoe dat hi noit was so coene, Dat hi enz.” // R. 2698. - VI 608: “Ic wille te lande weder scaven” // R. 2824. - VIII 815: “ten leden gaste” // R. 2851’Ga naar voetnoot2).
Als slotsom dezer lange reeks van vergelijkingen meen ik wel te mogen stellen dat - hoevele van de hier bijeengestelde | |
[pagina 257]
| |
overeenstemmingen ook, als behoorende tot de boven, blz. 219-21, bedoelde categorieën, slechts twijfelachtige bewijskracht hebben, bloot toevallig mogen blijken en dus, als tarra, buiten rekening moeten blijven - toch zoowel hun aantal als de vaak treffende, hetzij zakelijke of woordelijke gelijkheid of gelijkenis al te groot is om redelijken twijfel over te laten aan de juistheid der meening, dat de dichters van den Reinaert I (resp. Willem, de omwerker van A en dichter van B) inderdaad vele herinneringen aan hun en ons bekende, door hen vaak gelezen heldendichten en ridderromans in 't hoofd gehad en, al dan niet of half bewust, in hun werk ontleend of nagevolgd hebben. Soms, vooral met betrekking tot Karel ende Elegast, was dit eene desbewuste navolging, die zich ook uitstrekte tot het geheele beloop en samenstel van het verhaal; meestal bepaalde het zich tot sommige trekken of alleen tot de bewoording: enkele uitdrukkingen, verzen of rijmen. Veelal was dit niet meer dan bloote, onschuldige ontleening of navolging, zonder eenige bijzondere bedoeling. Maar niet zelden ook mogen we er eene lichte ironie in beluisteren, die het dierenepos, het verhaal der avonturen van Reinaert en zijne vijanden, maakt tot eene (zelden of nooit boosaardige, meestal zachte en vermakelijke) parodie van heldenepos of ridderroman: de verhalen der veeten, der listen en lagen van Karels genooten of der krijgsdaden en der minnarijen van Artur's hoofsche ridders. ‘Wil men eenigszins den indruk, door den Reinaert op de toenmalige adellijke en poorterlijke hoorders gemaakt, beseffen, dan dient men zich duidelijk voor oogen te houden hoe zij telkens achter of onder de daden en woorden dezer menschelijke dieren, als door een transparant, de “faits et gestes” der ridderlijke helden zagen, die zij zich uit de voorlezing dier romans herinnerden en die zij hier, tot een spotvorm scheefgetrokken, aanschouwden’Ga naar voetnoot1). Oestgeest, September 1932. j.w. muller. | |
[pagina 258]
| |
Het bovenstaande was nagenoeg geheel ‘vulscreven’, toen een vriendelijke hand mijne aandacht vestigde op een onlangs te Amsterdam verdedigd proefschrift van P.H. Schröder: ‘Parodieën in de Nederlandse Letterkunde’; waarvan blz. 124-32 handelen over: ‘Van den vos Reinaerde’, met de (in de tweede stelling achter de dissertatie nog eens samengevatte) negatieve, uitkomst: ‘De Reinaert is geen parodie’. Deze oogenschijnlijk van de bovenstaande ver afwijkende uitkomst vergt nu nog eenig besprek; ook omdat de schrijver meer dan één medestander heeftGa naar voetnoot1), maar vooral omdat de vraag, of er in den Reinaert al dan niet parodie te bespeuren valt, voor de juiste waardeering van ons dierenepos zeker niet zonder gewicht is. De schrijver bespreekt in een uitvoerig inleidend hoofdstuk: ‘Vorm en wezen van de parodie’, achtereenvolgens verschillende theoretische vraagstukken: wat eigenlijk onder parodie is te verstaan; of zij alleen eene boertige nabootsing is van een ernstig letterkundig werk, dan of zij ook personen, maatschappelijke toestanden, zeden en gebruiken, ‘ja wat niet al’ tot voorwerp kan hebben; het onderscheid tusschen parodie, satire en persiflage, tusschen parodieën op een bepaald literair werk of op een geheel genre, tusschen parodie en travesti, burleske, caricatuur, groteske, tusschen schertsende en satirieke parodie. Hij stelt als onmisbare vereischten voor alle parodie: (al dan niet hekelende) navolging en desbewuste comische bedoeling en strekking; en komt ten slotte tot deze begripsbepaling van parodieën: ‘Letterkundige werken, die, minder of meer nauwkeurig gevormd naar het voorbeeld van een ander - bekend verondersteld - letterkundig werk of groep van letterkundige werken, door de er in aangebrachte veranderingen een komies effect hebbenGa naar voetnoot2). Voorzover ze door die | |
[pagina 259]
| |
veranderingen een hekelend karakter krijgen, noem ik ze satirieke parodieën; in andere gevallen schertsende parodieën’. Met deze ‘opvattingen als leidraad’ bespreekt de heer S. nu eerst: ‘De schertsende parodie’; daarna: ‘De satirieke parodie’, met als onderafdeeling: ‘Literair-satirieke parodieën; en wel allereerst ons gedicht. De vraag, of de Reinaert eene satire is, in 't midden latendeGa naar voetnoot1), ziet hij in het werk in allen gevalle geen satirieke parodie, d.w.z. op een letterkundig werkGa naar voetnoot2), hetzij den ridderroman (genreparodie), hetzij enkele bepaalde ridderromans (tekstparodie). Hij neemt dan enkele reeds ten bewijze aangevoerde plaatsen uit den R. onder handen, waarin z.i. òf de overeenkomst al te gering is, òf de comische kracht ontbreekt, òf wel de parodie door den hoorder gewis niet opgemerkt zou zijn: van tekstparodie kan z.i. noch hier noch elders sprake zijn. En genreparodie vindt hij noch in den proloog noch in het rouwbedrijf om Coppe of hare plechtige uitvaart, noch in het gevecht der boeren met hunne dorperlijke bijnamen en stamboomen: ‘niets... van dat extravagante, die dwaze overdrijving, dat opgeschroefde, die zo karakteristiek zijn voor de parodie’; in twee andere gevallen wel spot, maar alleen het in alle dierensproken en -fabelen gewone anthropomorphisme, geen parodie van een literair werk. Ook acht hij de opvatting van het werk als eene schertsende parodie onvereenigbaar met de onmiskenbare ‘zo felle satire’. ‘Een satirieke parodie dus? Noch politieke, noch godsdienstige motieven kunnen evenwel de schrijver tot die parodie gevoerd hebben. Daarvan blijkt nergens iets’. Dan blijft alleen over de literairsatirieke parodie, als literaire kritiek, die echter den heer S. in de middeleeuwen, in ‘Nederland’Ga naar voetnoot3) althans, volslagen onbestaan- | |
[pagina 260]
| |
baar dunkt. De (literaire?) parodie zou echter aan 't Ofr. voorbeeld ontleend kunnen zijn. Maar ook over het al dan niet parodistisch karakter van den Roman de Renart zijn de Fransche geleerden 't niet met elkaar eens. Ten slotte gewaagt hij nog van de meening van Van Mierlo, dat de Reinaert niet tusschen 1257 en 1270, maar reeds ± 1160 geschreven zou zijn, in welk geval parodie op den ridderroman natuurlijk stellig geheel ondenkbaar ware; en dit te minder, daar Willem zelf eerst een ridderroman, en wel van de meest phantastische soort: een Madocdroom, heeft geschreven. ‘Het dierenepos’ - zegt Van Mierlo, met wiens betoog de schrijver 't op dit punt volkomen eens is - ‘heeft slechts een nieuwe stof voor romans geboden: van een andere soort en met een ander doel. Maar zulke romans hebben zich gansch natuurlijk in eenige van de vormen geuit van den ridderroman: die overeenkomst in sommige vormelijke procédé's moge ons nu parodie schijnen...; ze was het oorspronkelijk niet’. Volgens den schr. is derhalve in den Reinaert ‘geen parodie aan te wijzen op bepaalde teksten uit ridderromans’. En dan besluit hij - plotseling veel minder stellig dan tot dusverre, ja ietwat schuchter: ‘Dat de Reinaert een parodie - en met name een literaire-satirieke parodie - zou zijn, is aan zéér ernstige twijfel onderhevig’ (blz. 132). Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Met des schrijvers theoretische beschouwingen en begripsbepaling, zijne onderscheidingen tusschen satire en (verschillende soorten van) schertsende of satirieke, tekst- of genreparodie kan ik gereedelijk meegaan; ook met zijne loochening eener als ‘literaire critiek’ bedoelde satirieke parodie in de middeleeuwsche ‘Nederlanden’. Alleen komt het mij voor dat de heer S., in de ietwat verbijsterende veelvormigheid zijner omvangrijke stof eenmaal eene vaste, scherp omlijnde definitie gezocht en gevonden hebbende, bij de toetsing der enkele gevallen eenigszins doctrinair wordt en (ondanks zijne theoretische erkenning van allerlei overgangs- of tusschenvormen), wanneer een of ander voorwerp van onderzoek niet juist in dit of dat loketje blijkt | |
[pagina 261]
| |
te passen, het liever uit zijn verder onderzoek verbant. Zelfs zijne stelling: ‘De Reinaert is geen parodie’, in dezen stelligen, categorischen vorm en volstrekten zin, kan ik ten slotte wel beamen; althans indien en voor zoover daarmede bedoeld is: ‘geen van den beginne af alleen of vooral als eene doorloopende, literaire, bitter-boosaardige critiek op zeker literair genre of zekere werken bedoeld en geschreven gedicht’Ga naar voetnoot1). Maar dit is iets heel anders dan alle, ook literaire, parodie in den Reinaert loochenen. M.i. is in den Reinaert wel degelijk hier en daar eene ader van ook literaire parodie te onderkennen. Is het dan ‘schertsende’ of ‘satirieke parodie’, vraagt S. (blz. 130). M.i. beide: nu het een, dan het andere. En dit almede verschillende naar gelang van den aard der beide dichters van A en B: Aernout en Willem; waarvoor ik mij veroorloof den schrijver te verwijzen naar enkele vroeger door mij geschreven, hem, naar 't schijnt, onbekend gebleven bladzijden over het verschillend karakter van beide dichters en van hun werkGa naar voetnoot2). Aernout (A) een genoeglijk, vroolijk schertsend verteller, liefhebber van een grap; Willem (B) een ernstig, soms bitter sarcastisch, een enkele maal ook wel tot het didactische neigend dichter. Eveneens zou ik op het (wederom lichtelijk doctrinaire) alternatief: ‘genreparodie of tekstparodie?’ willen antwoorden met: beide; doorgaans het eerste, maar toch ook meermalen - schoon met het hierboven meer dan eens gemaakte voorbehoud - het tweede. De Reinaert voldoet m.i., evenals (misschien meer dan) de meeste Ofr. Renart-branches, aan de door Schröder gestelde vereischten van schertsendparodisch werk: navolging van het genre, en vaak ook van den stijl en den tekst van heldenepos of ridderroman; dikwijls slechts een doodonschuldige ‘reminiscentie’, zonder eenige satirieke (nog minder ‘plagiatorische’!) bedoeling, ja vrijwel onbewust; maar ook dikwijls wèl als comische parodie bedoeld, | |
[pagina 262]
| |
en ook door de hoorders, bekend met en gewend aan de vaak gehoorde heldenepopëen of ridderromans, als zoodanig beseft en genoten. Zoo het geheele beloop van het gedicht; maar ook b.v. Coppe's uitvaart en het gevecht der dorpers in A, de samenzwering en Reinaerts pelgrimage in B. En toch ook wel parodie (eer dan satire) der kerkelijke gebruiken en personen: de biecht (pater mater!), de pelgrimage, de clusenare, de pape enz. Wie kan in dit alles de parodie miskennen? M.i. sluit wie dit inderdaad doet alwillens zijne oogen voor hetgeen zonneklaar is! Maar ten slotte blijft dit eene voor strikt bewijs onvatbare gevoelsquaestie. Uit die licht parodieerende ontleeningen en navolgingen blijkt wel zekere literaire belezenheid der dichters, bekend zoowel in 't algemeen met het genre als in 't bijzonder met bepaalde werken; en die bekendheid wordt, in meerdere of mindere mate, ook bij de hoorders ondersteld, op wier gevoeligheid voor het comische dezer parodie wordt gerekend. ‘Extravagance’ is voor die ‘virtus comica’ m.i. geenszins een vereischte, integendeel veeleer verboden door de in den R. geprezen ‘mate’, die ‘tallen spele goet es’Ga naar voetnoot1). Daarboven staat de fijne, sobere, echt ‘leuke’ scherts, die slechts even, met een lichtspottenden glimlach, herinnert aan het literaire voorbeeld. In alle dieren sproken en -fabelen is het anthropomorphisme, de transpositie der menschenmaatschappij in het dierlijke, de verkleeding of maskerade te vinden. Maar in het dieren-epos wordt de comische kracht hiervan nog zeer versterkt door de uiteraard parodieerende navolging van het heldenepos, in den inhoud en 't beloop der ‘avonturen’, in den stijl en de taal der bewoording. Maar er is een niet gering verschil tusschen de oudere Mlat. werken als de Ysengrimus, vol van bittere satire op het kloosterleven en van satirieke parodie van het (Latijnsche) heldendicht, en de laatmiddeleeuwsche | |
[pagina 263]
| |
Ofr. en Mnl. gedichten (Renart bestourné, Couronnement de Renart, Renart le nouvel, Renart le contrefait, en Reinaert II), alle eveneens vol van allerlei maatschappelijke, kerkelijke en staatkundige satire eenerzijds - en anderzijds de oudere Ofr. branches en onzen Reinaert I. Deze laatste is veeleer ook in dit opzicht te vergelijken met den Mhd. Reinhart Fuchs: eene oudere, maar veel minder welgeslaagde poging om een dieren epos te scheppen, maar waarin ook satire en parodie niet ontbrekenGa naar voetnoot1). Ten slotte: Reinaert (I) is noch één doorloopende, bittere satire op één of meer bepaalde standen der menschenmaatschappij, noch één doorloopende hoonende parodie van heldenepos of ridderroman. Maar wel loopt er een onmiskenbare, lichtsatirische en schertsend-parodische ader door het geheele werk. Oestgeest, November 1932. j.w. muller. |
|