Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 52
(1933)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
De beruchte Voorrede van 1647Over de vraag: ‘Wie is de schrijver van de Voorrede van 1647’?Ga naar voetnoot1) is de laatste 70 jaar heel wat geschreven. Tal van bewijzen, in de loop der jaren bijgebracht, hebben het hoogstwaarschijnlik gemaakt, dat dit niemand anders dan Geeraardt Brandt isGa naar voetnoot2). Toch durft PenonGa naar voetnoot3), na het betoog van Jonckbloet, uit de gegevens geen resultaat trekken; toch schrijft Leendertz in zijn Leven van VondelGa naar voetnoot4), dat de beschuldiging ‘alleen berust op een vernuftige combinatie van aanwijzigingen, maar dat het eigenlijke bewijs nog niet geleverd is’, en gaat dus weinig verder dan Dr. Loeff, die in het midden van de vorige eeuw zei, dat wij nog ‘geheel in het duister verkeeren’. Al ben ik het gaarne eens met Penon, dat ‘elke omstandigheid, hoe nietig ook, moet gereleveerd worden’Ga naar voetnoot5), toch komt het mij persoonlik voor, dat het aantal en de aard van de ‘aanwijzingen’ zodanig is, dat hun ‘vernuftige combinatie’ zeer zeker het bewijs vormt. Bewijzen of aanwijzingen, dat Brandt niet de schrijver van de Voorrede zou zijn, zijn trouwens niet gegeven. Ik wil echter trachten, aanstonds enige | |
[pagina 156]
| |
nieuwe argumenten aan te voeren, om de waarschijnlikheid, waarmee men Brandt meent te kunnen beschuldigen, nog groter te maken, maar moet er vooraf even op wijzen, dat, sedert het belangrijke artiekel van Prof. Du Toit in 1926 verschenen is, de kwestie enigszins anders staat, dan toen Penon zijn 't laatst aangehaalde woorden schreef. Uitstekend en voor 't eerst is door Du Toit aangewezen, dat wij niet langer 't recht hebben in Brandt behalve de schrijver van de Voorrede, ook tevens de samensteller en uitgever van de bundel van 1647 te zien, voor welks inhoud hij immers zelf enige ‘kunstbeminnaars’ en ‘de drukker’ verantwoordelik steltGa naar voetnoot1). Ik wil nu enige plaatsen uit de Voorrede naast plaatsen uit de ‘Lykreeden over den Heer P.C. Hooft’ en het Leven van Vondel stellen, en uit de overeenkomst in gedachten en bewoordingen het bovengenoemd besluit trekken. In de Lijkrede (in hoofdzaak een vertaling van Du Perron's beroemde lijkrede op Ronsard) wordt de Drost genoemd ‘de Hooftpoëet der Hollanders’. Evenzo wordt in de Voorrede over hem gesproken als het ‘Hooft der Poëten en Historieschrijvers’. Deze tietel en woordspeling met z'n naam was weliswaar méér gebruikt: Zo had reeds de drukker van Achillis en Polyxenas Treurspel in z'n voorrede gezegd, dat ‘sijnen naem brenght mede tghene hy is, ende waer toe hem de Nymphen ghestelt hebben, te weten, te wesen t' Hooft van de Poëten t'onsen tijden’. En kort daarop gebruikt Abraham de Koning in de voorrede van Jephthahs ende sijn eenighe Dochters treurspel, sprekend over P.C. Hooft, ‘die de Musen hebben gheoordeelt te wesen ('t geen sijn Name medebrengt) hooft der Poëten’, dezelfde erenaam. Maar men | |
[pagina 157]
| |
vergete niet, dat deze twee getuigenissen dateren uit 1614 en '15, toen Hooft (mede als voorman der Oude Kamer) terecht als Hoofd der Poëten werd vereerd. In ‘Het Lof der Zeevaert’ (1623), reg. 461-2 zegt Vondel zelf: Wy krygen in 't gesicht den hoogen Burgh van Muyen,
Daer Hoofd der Rymers hoofd met veersen streelt de buyen.
In 1647 zullen zeer velen Hooft niet meer boven Vondel hebben gesteldGa naar voetnoot1). En ik vind het niet geheel toevallig, dat Brandt, die ‘ten jare 1647, tot over de ooren in Hooft zat’, zoals Alberdingk Thijm zegtGa naar voetnoot2), en die in diezelfde Lijkrede z'n verering voor de Drost zo ver dreef, dat hij beweerde, ‘dat de Hollandtsche Poëzy, die met den Ridder Hooft gebooren was: ook met hem gestorven is’, in beide stukken van dat jaar 1647, Hooft de grootste dichter noemdeGa naar voetnoot3). Men bedenke, dat Brandt Remonstrant was, geestverwant van HooftGa naar voetnoot4), onder invloed stond van Hooft's vriend Van Baerle, en zoodoende natuurlik Vondels poëzie na 1637 niet hoog kon stellen, waarbij nog komt, dat hij, toen hij de Voorrede en de Lijkrede schreef, op Vondel gebeten was, daar deze hem ‘t'onrecht en scherp hadt bekeven’. Van belang is ook, in dit verband, dat hij in 1648 in zijn ‘Inleydinge tot de Beschryving der zes middelste Vertooningen’ Hooft herhaaldelik en met nadruk vóór Vondel steltGa naar voetnoot5). In de zelfde passage uit de Voorrede, | |
[pagina 158]
| |
waar hij de Drost met de boven genoemde tietel vereert, heeft hij het nog over een andere grote geestverwant, n.l. Hugo de Groot, die hij juist mét deze Voorrede wil verdedigen tegen Vondel, die de grote balling in z'n Grotius Testament verkeerd had voorgesteld. Brandt zegt n.l.: ‘oft iemandt hier nu wilde vragen wiens Godsdienst hij dan behertigt heeft? Ik zal 't zeggen. Hij was nocht Pausgezindt, noch Kalvinist, noch dwaalende Sociniaan, etc. maar een Kristen, Die, ziende veel van 't oudt voor oovergeloof, veel van 't nieuw voor neuswijs aan, en scheuring uit scheuring spruiten, zoude geerne tusschen beide heen met grondtpunten alleenlijk den wegh der waarheidt gebaakt hebben. Dit was sijn Godtsdienst, en dit is het gevoelen 't welck het Hooft der Poëten en Historieschrijvers schrijft, dat Kassander en ook Balduin, gehadt heeft: en dat ijder gemaatigd Kristen, mijns oordeels, behoort te hebben’. De schrijver verdedigt dus De Groot, deelt mee dat Hooft juist zo dacht en geeft met de laatste woorden te kennen dat hij geestverwant van de beide groten, dat hij Remonstrant is. Alberdingk Thijm heeft er reeds op gewezenGa naar voetnoot1), dat hij met de woorden ‘die, ziende veel van 't oudt voor oovergeloof, enz....’, waarmee hij de Groot als een gematigd Christen prijst, een plaats aanhaalt uit Hooft's Nederl. Historien en dat hij, merkwaardigerwijze, dezelfde woorden Hooft letterlik nazegt op p. 261 van de 2de druk v. Deel I der Historie der Reformatie en bovendien, onder 't portret van Cassander op wie Hooft's woorden in de Historien slaan - zegt: ‘.... 'k zagh veel van 't oudt voor waan-
Voor wan- voor bij-geloof, van 't nieuw voor neuswijs aan.
Uit scheuring, scheuring sproot. Hier trad ik tuschen beiden,
Grondpunten zijn alleen de baakens, die ons leiden”’.
Dezelfde verdediging van De Groot (weliswaar niet in dezelfde bewoordingen), treffen we aan in het Leven van Vondel. | |
[pagina 159]
| |
Daar lezen we (met in margine het jaartal MDCXLVI)Ga naar voetnoot1): ‘Niet lang te vooren nam hy noch iet anders ter handt, de Roomsche kerke desgelyx ten dienste. De Heer Hugo de Groot hadde, korts voor zyn overlyden, den vrede tusschen Roomschgezinden en Protestanten getracht te bemiddelenGa naar voetnoot2), en met dat ooghmerk verscheide boekskens geschreven, waar in zommige stukken des Pausdoms werden verschoont, en beweert dat de verzoening der partyen niet onmooghlyk was. Uit het leste van die boekskens, na de Groots doodt uitgekoomen, heeft Vondel, met zyne helpers, verscheide stukken uitgetoogen, vertaalt, en ook uitgegeven onder den tytel van Grotius Testament; om te beweeren dat die Fenix der geleerdtheit t'eenemaal Paapsch was geweest, met een vermaaninge om dat spoor te volgen. Dan daar tegen werdt gezeit, dat Vondel zich door zynen yver te ver liet vervoeren: dat men op dit Testament geen' staat kon maaken; dewyl hy uit de Groots schriften alleen hadt getrokken 't geen hem meê, en verzweegen 't geen hem tegen ging: dat hy zommige plaatsen, 't zy uit onkunde, of uit drift en yver voor zyne kerke, quaalyk hadt vertaalt, verdraait, of vervalscht’Ga naar voetnoot3). Ik heb hier enkele zinnen en gedeelten van zinnen onderstreept, waaruit, hoewel meer gematigd (immers: in 1682 was het er om te doen Vondel te eren, niet hem aan te vallen!) tòch duidelik dezelfde geest spreekt als uit de Voorrede van 1647. De beschuldiging van 1647 dat Vondel getracht had in Grotius Testament ‘de Hollanders... in te scherppen; dat den Heere De Groot zoo Papist was, als Hy is’, vinden we hier, al is er begrijpelikerwijze van ‘onbeschaamtheit en valscheidt’ geen sprake, terug. Evenzo is het gesteld met de beschuldiging | |
[pagina 160]
| |
dat Vondel zich op alle mogelike wijze uitsloofde, om proselieten voor de Roomse Kerk te makenGa naar voetnoot1). In de Voorrede had Brandt gezegd: ‘Hy yvert nu te zeer om d'afgedwaalde leeden der Roomsche Kerk in de schoot van haar lieve Moeder te leiden. Nu schrijft, en wrijft, en zweet, en draaft hy dach en nacht; om al syn vrienden te bekeeren, die medoogen met hem hebben’. In het aangehaalde stuk uit het Leven van Vondel wordt op de ‘drift en yver voor zyne kerke’ gewezen, waarvoor hy zich wel eens ‘te ver liet vervoeren’ en gezegd, dat hij een ‘vermaaninge’ had gegeven om het spoor van De Groot te volgen. Ook elders in het LevenGa naar voetnoot2) spreekt Brandt over Vondels bekeringsijver, waarmee hij het blijkbaar in het geheel niet eens is, en klaarblijkelik weer op Grotius Testament zinspeelt. Hij zegt n.l. ‘Maar elk most bekennen dat hem 't stuk van den Godtsdienst ter herten ging, en dat hy daar in yverde zonder yemant t'ontzien: alle bedenkelyke vlyt aanwendende, om zyne vrienden en bekenden tot de Roomsche kerk te brengen’Ga naar voetnoot3). Maar nog iets anders trof mij in het aangehaalde stuk: Brandt durft en wil in 1682 Vondel niet meer van ‘valscheidt’ in het vertalen beschuldigen; hij zegt dat hij ‘'t zy uit onkunde, of uit drift en yver voor zyne kerke’, Grotius Testament ‘quaalyk hadt vertaalt’. Behalve aan z'n ‘drift en yver voor zyne kerke’, z'n proselietenmakerij dus, werd hier veel op rekening van z'n onkunde geschoven. Dit wordt door mij opgevat als: onkunde in theologiese zaken, en niet als: gebrekkige kennis van het LatijnGa naar voetnoot4). Dat mijn opvat- | |
[pagina 161]
| |
ting juist is, blijkt uit een andere plaats uit het LevenGa naar voetnoot1), waar wij lezen dat enige Priesters, ‘hoopende een' man van zulk een vermaardtheit te winnen, krachtig hier in werkten: dat eindelyk hun voornemen gelukte, en te lichter, dewyl de Poëet zyn verstandt, gedachten, en zinnen van jongs aan zoo vlytig aan 't rymen en dichten hadde te kost geleidt, dat hy zeer onkundig was in 't stuk van den Godtsdienst’. En nu is het merkwaardig, dat, hoezeer hem ook ‘onbeschaamtheit’ en ‘valscheidt’ wordt verweten in de Voorrede, toch aan het slot op z'n onkunde ‘in 't stuk van den Godtsdienst’ wordt gewezen, en, evenals in de laatstgeciteerde zin, daartegenover z'n meesterschap in de poëzie wordt gesteld. ‘Vermaak u’, zo luidt het slot, ‘naa 't hooren van dus lang een Voor-reeden, in sijn onnavolgelijke Saterdichten en geloof: dat hy beeter PoëtGa naar voetnoot2), als Theologant is’. Ten slotte is er nog één plaats die, mijns inziens, sterk spreekt. De aanhef van de Voorrede luidt aldus: ‘Hier geeven wy u het tweede deel der Poëzy. De Poët te noemen is, mijns oordeels, onnoodig. Evenwel doet het de Drukker; gelijk of elk vaars, ja elk woordt niet volmondig genoeg sprak, en te kennen gaf dat deez' pijlen uit Vondels kooker quaamenGa naar voetnoot3). Ik zeg pijlen, omdat ze scherp zijn: en meenigmaal door 't Hof, door Kerk, door den Rechtbank der vierentwintigen, door 't Concilie van Trenten, van Dort, door d'oude en nieuwe Bloedraadt heenen vliegen’. Reeds lang nu trok het sterk mijn aandacht, dat hij, eveneens over Vondels hekeldichten sprekend, in z'n Leven van Vondel dezelfde uitdrukking gebruikt. Nadat hij heeft meegedeeld, dat Vondels geheugen in z'n hoge ouderdom zeer verzwakte, | |
[pagina 162]
| |
zegt hijGa naar voetnoot1): ‘In deezen standt echter heeft hy, op myn vraagen, verscheide dingen openhertig gemelt, die hy voorheenen plagh te bedekken: rondt uit bekennende dat het Hanekot, het liedt van den Otter en Reyntje de Vos, met verscheide andere gedichten in voortijde zonder naam gedrukt, pylen uit zyn kooker waaren’Ga naar voetnoot2). Nu moet men weliswaar de waarde van een dergelijke overeenkomst niet overschatten. Hier schiet mij te binnen wat Trautmann, die in zijn artiekel ‘Über Huchown’ (Anglia I, p. 109-149) langs dezelfde weg een 9-tal werken aan deze dichter toeschrijft, zegt: ‘Wenn ich bloss auf verschiedenheiten sehe, will ich beweisen, dass der Faust nicht von Göthe ist; und wenn ich lediglich übereinstimmungen in betracht ziehen darf, will ich zeigen, dass der Wilhelm Tell nicht von Schiller gedichtet ist, sondern von Kotzebue’Ga naar voetnoot3). Toch verdient het onze aandacht, dat hier op twee plaatsen over dezelfde zaak, dezelfde uitdrukking gebezigd wordtGa naar voetnoot4). | |
[pagina 163]
| |
Vooral in dit geval, waar ons reeds zovele andere gegevens ten dienste staan, kan aan deze parallel m.i. zeer zeker grote bewijskracht worden toegekend, in ieder geval niet minder dan in de talrijke voorbeelden in onze litteraire historie, waar deze zelfde bewijsvoering wordt gebruikt. Of de door mij besproken uitdrukking: Dat zijn pijlen uit uw koker in de 17de-eeuwse taal veel voorkomt - een punt dat zeker van belang is - durf ik niet bepalen. Ik kwam haar echter zeer weinig tegen, zodat het mij wil toeschijnen, dat zij spaarzaam is vastgelegd. Dit wordt m.i. gestaafd door de opgave in het Wdb. der Ned. Taal. Daar geeft Boekenoogen tal van voorbeelden van: Een koker vol pijlen hebben; nog andere pijlen op zijn koker hebben; maar slechts drie van de fig. betekenis van: Die pijl komt uit uw koker, ‘het is niet van u afkomstig, niet uw (eigen) werk, gij ontleent het aan anderen’. Dat bovendien Brandt de spreekwijze als eigen beeldspraak beschouwt in dit verband, blijkt wel uit de nadere verklaring, die hij er in z'n Voorrede van geeft: ‘Ik zeg pijlen, omdat... enz.’ Al deze gegevens samen zouden, mijns inziens, nader kunnen bevestigen, dat Geeraardt Brandt, de schrijver van de Lijkrede op de Drost en het Leven van Vondel, ook de schrijver van de Voorrede van Vondels Poesy, Het tweede Deel (1647) is. Hijzelf is de ‘jongeling van twintig jaaren’, die Vondel ‘korts te vooren, op verkeert aanbrengen, 't onrecht en scherp hadt bekeven, en die dat ongelyk, door een ander voort gaande gemaakt, met zulk een Voorrede hadt willen wreeken’Ga naar voetnoot1). Dat dit goed uitkomt, daar Brandt 25 Juli 1626 geboren is, werd reeds vaak opgemerktGa naar voetnoot2). Echter werd er tot nog toe niet op gewezen, dat Brandt, indien een ander de schrijver der Voorrede ware geweest, na 35 jaar zich waarschijnlik | |
[pagina 164]
| |
toch niet meer de nauwkeurige leeftijd van die auteurGa naar voetnoot1) zou herinneren, evenmin als de drijfveer tot de daad en het feit, dat hij daartoe door een ander werd aangezet. Wordt reeds door de leeftijdsopgave ‘twintig jaaren’, onder hen die in 1647 in aanmerking komen, Brandt als de schuldige aangewezen, in de nauwkeurigheid van die opgave en van de vermelding der nadere omstandigheden na 35 jaar mogen we, naar mijn oordeel, een bewijs te meer zien voor de juistheid der stelling: De schrijver der ‘beruchte’ Voorrede van 1647 was Geeraardt Brandt.
Amsterdam, Jan. 1933. g.j. van der keuken. |
|