Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 52
(1933)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Nog een en ander over Mariken van Nieumeghen.De lang verbeide uitgave van de reproductie der Engelsche prozavertaling geeft mij aanleiding om op enkele punten en plaatsen van het wel te recht nu zoo algemeen bekende en geliefde zestiendeeuwsche spel terug te komen. 90 dobbel velleken, de hoonende benaming, Mariken door hare boosaardige (en op hare jeugd jaloersche?) moeie naar 't hoofd gesmeten. Van Vloten vergenoegt zich met de verklaring van dobbel als: ‘dubbelhartig, valsch’. - Verdam, Mnl. Wdb. II 218, geeft de geheele uitdrukking weer met: ‘valsche meid’, daarbij gesteund door twee laatmiddeleeuwsche plaatsen (één Vlaamsch, één Brabantsch), waar sprake is van ‘der loeser, dobbelder vrouwen’ en van ‘een dobbel ende onghetrou man’. Doch later, VIII 1364-5, noemt hij het enkele vel een ‘scheldwoord voor eene morsige, kwaadaardige of ontuchtige vrouw, vel, slet’; met aanhaling van Kiliaan (‘vel, scortum, meretrix; vuyl vel, turpe scortum, turpis et illepida meretrix’), de bekende regels uit het lied van de twee koningskinderen (‘een oude quene, een also vileinich vel’), deze plaats uit Mar. v.N., nfri. âld fel, en Waasch Idiot. 668b (‘lui vel, kwaad vel’). - Leendertz, Mnl. Dram. Poëzie (1907), 565, zou dobbel ‘hier... toch liever [dan in de bet.: dubbelhartig, valsch] in de gewone beteekenis nemen’; d.w.z. gebezigd als in andere scheldwoorden: dubbele, zelfs driedubbele gek, kwast enz. - In de gecastigeerde ed. van Poelhekke (Zonnebloemboekjes, 3de druk) zijn de verzen 76-100 kiesch-heidshalve geschrapt, blijft de uitdrukking dus onvermeld en onverklaard. - Koopmans (Bibl. d. Ned. Lett., 1917) sluit zich bij Verdam aan. | |
[pagina 144]
| |
Mej. M. KronenbergGa naar voetnoot1) meent, N. Taalg. XXIII (1929) 34-5, op grond van de Engelsche prozavertaling (‘a dobell tonge’), dat ook in den (door haar onderstelden) oorspronkelijken Nederlandschen prozatekst (h.i. het ‘voorschrift’ zoowel van ons Nederlandsch spel als van het Engelsche proza) wel ‘dobbele tonghe’ gestaan heeft. ‘Maar onze dramatische berijmer zocht een rijmwoord op “gheselleken”, en vond “velleken”. En ondertusschen behield hij “dobbel” dat veel beter bij “tong” had gepast’. Beuken vermeldt in zijne uitgave (Klass. Lett. Panth., 1931) Verdam's eerste en Leendertz' verklaring, zonder voorkeur voor een van beide. Maar in zijn gelijktijdig opstel ‘Marikens eerherstel’ (Tschr. v. taal en lett. (1931) 116-7) verdedigt hij, tegenover de gegiste ‘verbetering’ van Mej. K., den tekst van het Nederl. incunabel, dien hij oorspronkelijk acht; betwijfelende of ‘de engelse tekst verkieslik [is] boven de aanspraak zo ad rem der Moeye, na Marikens naïeve vraag in de nederlandse tekst’. Terzelfder tijd heeft ook Barnouw, in zijn (hier te lande wellicht niet algemeen bekend geworden) opstel ‘Mary of Nimmeghen’ (Germanic Review VI 73), tegenover Mej. K. de oorspronkelijkheid der Nederlandsche lezing dobbel velleken gehandhaafd, met eene verdere verwijzing naar Schiller-Lübben, Mnd. Wtb. V 223 (‘en olde hud... dit olde vel’, van eene oude vrouw gezegd), en met vergelijking der beteekenisont-wikkeling van lat. scortum, vel (leder) hoerGa naar voetnoot2) (eng. slutGa naar voetnoot3), | |
[pagina 145]
| |
harlot); waarna hij, evenals Beuken, gist dat de Engelsche vertaler hier - gelijk ook elders: b.v. gheest > guest en seghenen > say! - het Nederl. (dobbel) velleken niet begrepen, en toen in het z.i. beter passende (dobbel) tonghe ‘verbeterd’ en aldus vertaald zal hebben. Mij ten volle bij deze twee weerleggingen aansluitende, wil ik vooreerst, ter nadere staving (voor zoover noodig) van de ontwijfelbare echtheid en oorspronkelijkheid der lezing dobbel velleken, nog eenige (meest Brabantsche) plaatsen bijbrengen. Antw. Liedb. (1544), no. XLIV: een wrange wraakkreet van een door zijn lief bedrogen en verlaten minnaar, die, na haar eerst ‘haer smeekende (vleiende) woorden... al ghelogen’, ‘hare subtijle listen’ verweten, haar zelf ‘te dubbel ooc van gronde’, en ‘gheen wijf so wanckelbaer’ genoemd te hebben, haar toeroept: ‘Adieu mijn dubbel vel’; elke strophe besluitende met het refrein: ‘Si payter so vele met haren valschen monde Ic en achtse niet een haer’. Een ander ‘nyeu liedeken’, no. CLXXI, geeft een vooral niet minder wrange, wreed aangrijpende schildering van het toekomstig lot (‘voort cort jolijt een lanc verwijt’) der ‘meyskens net, schoon gheblancket, die gaerne vruecht hantieren’, die, ‘aen een kint gheraect’, van hare moeder hetzelfde te hooren krijgen als Mariken van hare moeie (‘dan antwoort si fel, een dubbel vel, Een hoerken sult ghi steruen’)Ga naar voetnoot1). - Ook in Jan van Stye(n)voort'sGa naar voetnoot2) een twintigtal jaren ouderen, eveneens Brabantschen Refereinenbundel (1524) komt de uitdrukking een paar maal voor, t.w. LXXVII 29: ‘Doen antworde [op een brutale vraag van een minnaar] dat dobbel velliken enz.’, en LXXXI 2: ‘Een aerdich vroukijn van drie ses [18] iaren, een dubbel vellikijn van venus karen’. - Voorts herinner ik aan een ‘boertig’ lied van Bredero, ‘Een oud Besjen met een Jong- | |
[pagina 146]
| |
man’ (III 230): ‘Nou laet my gaen jy ouwe vel’; verg. voorts zijn Symen s.s. 147 (‘vel met een gat’), 290 (‘leelijcke vel’), 325 (‘ouwe vel’), 141 (‘katsvel’), 148 (‘addersvel’): alle scheldwoorden, Teuntje roert my niet door S. naar 't hoofd geworpen. - En ten slotte, uit onzen tijd: Teirlinck, Zuidoostvl. Idiot. III 218a (‘leelijk, kwaad, vuil, lui vel’), en ook nog Van Dale (‘een vel van een wijf’, ‘aan het gerimpeld vel past de min niet wel’)Ga naar voetnoot1). Wat is nu, vanouds en later, de eigenlijke beteekenis der uitdrukking dubbel vel? Die van vel als schimpnaam staat door al het bovenstaande boven elken twijfel. Doch wat is in deze verbinding met dubbel bedoeld? Vóór de opvatting: dubbelhartig of -tongig, valsch pleiten inderdaad de in de eerste hierboven uit het Antw. Liedb. aangehaalde plaats voorkomende, kennelijk gelijkwaardige, epitheta; wellicht ook J. van Stye(n)voort's Ref. LXXXVI over de ‘blocksleepers’Ga naar voetnoot2), waarin sprake is van de ‘dobbel dierkens’ (vs. 6) en de ‘dobbele vrouwen’ (48), de ‘meyskens als wanckelbaer riet’ (19), ‘dese dobbele vrouwen’, die ‘beueijst’ zijn (48-9); verg. ook hierboven, blz. 145, noot 1. Maar de overige plaatsen geven zelden of nooit grond voor dezen uitleg; veeleer tot de gissing, dat deze opvatting de vrucht is eener jongere ‘reïnterpretatie’, doch oorspronkelijk alleen (zooals Leendertz meende) eene versterking van den reeds in het enkele woord vel gelegen schimp bedoeld is. Tenzij men ook zou mogen denken aan eene uiterst rouwe en schouwe benamingGa naar voetnoot3), die ik hier niet anders dan uit de verte kan en wil aanduiden door eene verwijzing naar de oneigenlijke beteekenis, in toepassing op vrouwen, | |
[pagina 147]
| |
van nnl. tas, sack, nhd. schachtel (Ned. Wdb. XVI 999, 1008) en ook van nnl. kous(je) (zie Stoett op Bredero's Moortje 685 en 2807: ‘ouwe kousjes jaergetijen’), vooral in samenst. als babbel-, fleem-, flodder-, klets-, konkel-, leuter-, praat-, rabbel-, rammel-, ratel-, teut-, zanik- en zeurkousGa naar voetnoot1).
183 Vrient, in de vier oude drukkenGa naar voetnoot2) als begin woord van vs. 184 gedrukt, is door Leendertz beschouwd als het (alleen overgebleven) slot- en rijm woord van den vorigen - door den drukker, als ook wel elders, voor 't overige deel bij vergissing overgeslagen - regel, en dus, in den vorm vrintGa naar voetnoot2), rijmende op ghesint, als slot van 183 gedrukt, met voorafgaande......; wat hij dan, blz. 567, bij gissing aanvult met [‘Wildy my volghen? - Mar. Dat doe ic gheerne,] vrint’; of wel (zie blz. 567), wanneer al de ontbrekende woorden door Moenen gesproken, en dus op één regel gedrukt geweest zijn (hetgeen het uitvallen van een geheelen regel nog gemakkelijker zou verklaren), als het vermoedelijk origineel der Engelsche vertaling (‘for I have more loue vnto you than I have to any other woman nowe lyuing’) met: [‘Want ic minne u boven allen’]. - Barnouw, die het bewaard blijven alleen van het slotwoord vrint onwaarschijnlijk acht, laat dit woord op zijn plaats, vóór aan 184, en stelt (a.w., blz. 82), het Engelsch nog nader op den voet volgende, voor: [‘Want daer en leeft gheen vrouwe die ic bet hebbe ghemint’]; hetgeen zeker geheel aan 't Eng. beantwoordt, zuiver Dietsch en, hoewel een zéér lange regel, toch als zoodanig niet zonder weerga en wel met vier heffingen te lezen is (verg. b.v. 27, 159, 162, 194, 257, 273 enz.: toch niet alle verdacht als uitbreidingen door den lateren drukker). | |
[pagina 148]
| |
Vergelijkt men echter vs. 194-5, waar Moenen, even later, eene vraag schijnt te herhalen (‘Scoon kint, noch vraech ick v, Oft ghi met mi versamen wilt in ionsten’?)Ga naar voetnoot1) - waarin noch waarschijnlijk niet, als dikwijls elders: toch, maar: nogmaals beteekentGa naar voetnoot1) -, dan kan er twijfel rijzen, of in vs. 183 niet diezelfde vraag (in anderen vorm nog eens in vs. 200 geuit: ‘Wildi v liefde te miwerts vesten?’) voor de éérste maal gesteld geweest is, hetzij als eigenlijke vraag, hetzij als voorwaardelijke bijzin bij 182: mits. Indien deze gissing juist mocht blijken, zouden wij vers 183 aldus mogen aanvullen: [‘Wildy met my versamen in ionsten?] - Mar. Vrint enz.’. Waarvóór dan ook nog zou pleiten dat zulk een nadrukkelijk, drie- (of zelfs vier-)maal herhaald gebruik dezer uitdrukking versamen in ionsten (183, 195, 227; en verg. 1143Ga naar voetnoot2): ionste deet bestaen?) opperbest zou strooken met de zeer aannemelijke gissing, dat hierin eene toespeling verscholen zit op het devies der Antwerpsche rederijkerskamer ‘De Violieren’Ga naar voetnoot3): ‘Wt jonsten versaemt’; hetgeen mede, voor zoover nog noodig, de Antwerpsche herkomst van het spel zou staven. Erkend dient echter dat Barnouw's herstel van den regel veel nader bij de Engelsche vertaling staat en deze dus eer begrijpelijk maakt; terwijl ook het alleen bewaard blijven van het slotwoord (in den vorm vrint!) van vs. 183 ietwat bedenkelijk schijnt. Evenwel, de Engelsche vertaling, hoezeer dikwijls zeer letterlijk, is toch ook niet zelden zeer vrij in het weglaten (of toevoegen) van soms vrij groote brokjes; zoo is b.v. juist van de hier weldra volgende Nederl. verzen 190-5, en evenzoo van vs. 1143 uit de ‘Naprologhe’, in 't Eng. (A 4vo) niets terug te vinden (vs. 227 is vertaald met: ‘or (eer) that ye lye with me’, A vro). | |
[pagina 149]
| |
443-4: inden boom, de naam der herberg, waarheen Moenen Mariken meetroont ‘om een pintken romenye’ (maar ook om hare ijdelheid te vleien door de gelegenheid om hare bedrevenheid in de ‘conste van rethorijcke’ ten toon te spreiden). In 't Eng. (B ijro) is den boom vertaald met, oogenschijnlijk uitgebreid tot: ‘the gylden tre on the market place’ (en verder op dezelfde bladzijde nog eens, buiten het Nederl. voorbeeld om: ‘departed they to the gylden tre’); doch in overeenstemming met het (ingevoegde?) Nederlandsche proza, na 585: ‘tantwerpen inden guldenen boom op die merct’ > eng. (B iijro): ‘at the guylden tre at Anwarp beinge in the merket place’; voorts in het proza na 646: ‘inden gulden boom’ > eng. (B vro): ‘at the syne [sign, uithangteeken] of the ‘gylden tre’; en eindelijk vs. 669: ‘daer wi gheleghen hebben in den boom’ > eng. (B vro): 0. Inderdaad was er, naar eene vriendelijke mededeeling van den stadsarchivaris van Antwerpen, dr. F. Prims, blijkens akten van 1543 en 1579, in de 16de eeuw aldaar op de noordzijde der Groote Markt, tusschen Wisselstraat (West) en Schoenmakersstraatje (Oost), tusschen ‘De Simme’ en ‘Den Kemel’ (alle erven hebben een naam), een huis, genaamd De gulden Boom. Dat het in de genoemde jaren een herberg was blijkt uit de stukken echter niet, maar dit kan in het begin der 16de eeuw toch wel zoo geweest zijn. In allen gevalle bevestigt ook dit locale gegeven weer de Antwerpsche herkomst van het spel. De gissing van mej. Kronenberg (N. Taalg. XXIII 35-6), dat de Nederlandsche ‘berijmer’ in vs. 452 het (onderstelde) oorspronkelijke gulden boom, ter wille van het gereedere rijm op bequamere - doch zie oom, goom (1:2), ghedroom (945) en andere rijmwoorden -, alweer veranderd zou hebben in gulden camere, is door Barnouw (75; zie ook Beuken, in Tschr. v.t. en l. 117 en 122) afdoende weerlegd met de verwijzing naar de (reeds in 't Mnl. Wdb. en 't Ned. Wdb. gegeven) verklaring van dit - hier toevallig vlak naast gulden boom voorkomende - | |
[pagina 150]
| |
gulden camere als den Brabantschen vorm van gildekamerGa naar voetnoot1), en vereischt hier dus geen verdere bespreking. Doch wèl vereischt besprek de nog door geen der uitgevers van het spel gestelde vraag: wat is eigenlijk de beteekenis van dien, kennelijk aan een uithangteeken (eng. sign: zie boven, blz. 149) ontleenden herbergnaam: Gulden Boom? Aldus luidde stellig de volle vorm, die in den Nederlandschen verstekst driemaal, hetzij door slordigheid van den drukker, hetzij misschien veeleer omdat de herbergnaam te Antwerpen welbekend was, verkort is tot het enkele (inden) Boom. Wat zou een gulden boom (‘arbor aurea’) kunnen beteekenen? Het Ned. Wdb. geeft hierop geen antwoord, noch i.v. Boom (III 402-16), noch i.v. Gulden (V 1245-54) - waar, 1253, alleen uit Chomel (18de eeuw) een guldenboom, als naam voor den amberboom wordt aangehaald, wat hier toch zeker niet bedoeld zal zijn -, noch ook i.v. Gouden (V 471-8); evenmin het Mnl. Wdb. (I 1362-3, II 2080-1). En ook in de welgestoffeerde boeken van Van Lennep en Ter Gouw over Uithangteekens en Opschriften heb ik van een gulden of gouden boom als uithangteeken geenerlei gewag gevonden. Daarom heb ik, gedachtig aan een boôm was, botertje tot den boôm enz. en vooral aan boômsche maatGa naar voetnoot2), gezocht of hier wellicht het antwoord te vinden was. Tegen een jongeren vorm | |
[pagina 151]
| |
boôm (en bojem?) < bodem bestaat, in een Brabantsch spel als Mar. v.N., naast belaen 170 (: ouergaen), broen 434 (: verdoen), en verder vormen als goey en behouwen, onthouwen, souwenGa naar voetnoot1), zeker geen bezwaar. Nu vindt men in het Ned. Wdb. III 38 en V 1248 inderdaad een oud spreekwoord vermeld: ‘Een (eerlijk) ambacht (of handwerk) heeft een gulden (gouden) bodem: is winstgevend’; bij Harrebomée, Spreekwdb. 65a gestaafd o.a. door aanhalingen van Coornhert, Cats, De Brune en Tuinman; waarnaast bij Harreb. t.a.p. ook: Hij zit op een gouden berg (bodem, boom), o.a. uit Tuinman, Spreekw. I 130: ‘Dit zegt men van ymand, die woont daar hy gelegentheid heeft, om groote winsten te doen, en zich met luister te vertoonen’. Schijnt in het eerstgenoemde spreekwoord gedacht aan den bodem, het grondvlak van een vaatwerk (of bij overdracht, als in een boôm wasGa naar voetnoot2): de onderste laag van den inhoud), dus: hetgeen men ten slotte, tot loon van eerlijken arbeid, op den ‘bodem’ van het vat vindt (verg. tot den bodem ledig drinken, botertje tot den boôm, het vat is op den boôm); in het tweede is daarentegen kennelijk bedoeld: grond der aarde - welke beteekenis, naar enkele Hollandsche en Utrechtsche aanhalingen in het Mnl. Wdb. te oordeelen, toch ouder en ‘volkscher’ blijkt dan ik indertijd, Ned. Wdb. III 46, dorst aannemen -, zoodat de bedoeling is: hij zit op een vruchtbaren (akker)grond (variant: berg). Als uithangteeken voor eene herberg zou Gulden boôm dan eigenlijk beteekenen: een (voor den herbergier) winstgevend, a.h.w. ‘gouden bergen belovend’Ga naar voetnoot3) bedrijf, maar oogenschijnlijk een tot bezoek uitlokkend uithangteeken zijnGa naar voetnoot4). | |
[pagina 152]
| |
Zulk een uithangteeken onderstelt echter de algemeene bekendheid, zoo al niet van bovengenoemde spreekwoorden, dan toch van eene benaming gulden bodem met die beteekenis. Hier kan nu de toponymie, ten dank voor veelvuldige, krachtige hulp, aan de philologie een wederdienst bewijzen. In (Zuid-?) Brabant komt namelijk, blijkens de jongste uitgaven der volijverige Vlaamsche Toponymische Vereeniging, als akker-of veldnaam (hd. flurname) veelvuldig voor gulden boom, en daarnaast ook gulden berg en gulden buenre (bunder). Zoo in Lindemans, Toponymie van Opwijk (Kant. Assche, arr. Brussel) 65: Gulden boom (boeyem, bodem), gestaafd uit de jaren 1450-1775; met de mededeeling: ‘Deze plaatsnaam is lang niet zeldzaam in 't Brabantsche en duidt hooger gelegen gronden aan. In schier elke Brabantsche gemeente... is een Gulden Bodem, soms een Guldendelle (Kortenberg), Guldenveld (Buizingen), of een Guldenberg (Assche)’Ga naar voetnoot1). - Dez., Brabantsche Plaatsnamen, 51: Gulden bodemken (1468, 1569)Ga naar voetnoot2); 24: Gulden hoofd; daarentegen 5: Guldekenshocht, op blz. 54 verklaard als haplologie voor gilde-dekenshacht. - Dez. en Van der Linden, Het Cijnsboek van Duyst (eind 15de eeuw) 11 en 36: Gulden bodem en - buenre (beide te Ukkel, bij Brussel)Ga naar voetnoot3). - Ulrix en Paquay, Zuidlimburgsche Plaatsnamen 68: ‘in loeo Guldenbodem’ (Bautershoven, St.-Truiden, 1373-1584). - En ten slotte ook in West-Vlaanderen: Goudenberg, en andere toponiemen, met gulden, bij De Flou, Wvl. Topon. Wdb. V 144: Gulden berg, - bot, - Camere, - knok, - sterre, - straat (en daarnaast Gulde busch en - meersch): meest veld- | |
[pagina 153]
| |
namen; zie ook a.w. IV 799-811: eene lange reeks namen van stukken lands, wijken, hofsteden, huizen (vooral herbergen). Een overvloed van getuigenissen! Het eenige dat bij dit alles bevreemdt is de (herhaalde) mededeeling, dat deze ‘in schier elke Brabantsche gemeente voorkomende’ naam gulden bodem (thans, of ook vroeger? overal, of hier en daar?) eigen is aan een ‘partij hoog gelegen, en minder vruchtbaar land’, ‘doorgaans slechter land’; terwijl men, naar de algemeene beteekenis van het bnw. gulden in zulke verbindingen (zie Ned. Wdb. V 474, 476-8, 1250-3) en ook naar bovengenoemd spreekwoord, veeleer, omgekeerd, zou verwachten dat bedoeld zou zijn: uitmuntend, vruchtbaar stuk lands! Zouden al die stukken lands in den loop des tijds zóózeer van aard veranderd, ‘ontaard’ zijn, dat de oude benaming eigenlijk niet meer, anders dan in ironischen zin, toepasselijk is? Hoe dit zij, mij dunkt de gissing niet gewaagd, dat in den naam der Antwerpsche herberg In den gulden(en) boom niet - zooals de Engelsche vertaler met zijn tre ten onrechte meende - boom, arbor, maar deze eigenaardige, in heel Brabant bekende benaming gulden bodem, voor eene plaats, waar men gemak en genoegen kon vinden, een ‘paradijs van weelde’, bedoeld is. Of moet men er, hetzij van den aanvang af of bij latere reïnterpretatie, eene dubbelzinnigheid of woordspeling in vinden als in het verleidelijke Vrij wijn, of in De geleêrde man en derg.?Ga naar voetnoot1) Zijn deze verklaringen juist, is gulden camere = gildekamer en gulden boom = gulden bodem, dan heeft de toevallige ontmoeting dezer gewestelijk gelijkluidende vormen velerlei verwarring en vergissing veroorzaakt.
Ten slotte nog enkele aanvullingen op 't stuk der in het spel voorkomende duivelnamen. | |
[pagina 154]
| |
Moenen. Zie - behalve de vormen, voorkomende in de plaatsen, aangehaald in Taal en Lett. XV 246-8; Ned. Wdb. IX 961 en 1100; de lange reeks duivelnamen in Teirlinck, Brab. Sagenboek I 236; en Michels' vernuftige (poging tot) verklaring < (Si)mṓn, in Tschr. v. taal en lett. XV (1927) 12-7 - nog de volgende plaatsen: Jan van Stye(n)voort's Refer. (1524) XXXIX 26: Moon (reeds in 't Ned. Wdb. aangehaald), CIX 14: Moon (‘weer (weder, hetzij) my daer god of moonken brochte’). Maar de(zelfde?) naam komt ook wel eens als gewone persoonsnaam voor: Handel. Comm. Top. Dial. V 233 (‘Moen de wijngaerder heeft genomen in pachte ontrent II dachwant lants enz.’, uit een Brabantsch stuk, ao. 1456). Moenen < Simṓn (trouwens ook indien < daemṓn) zou te vergelijken zijn met zoovele andere Vlaamsch-Brabantsche verkorte verklein- of vleinamen op -en, als Berten, Eden, Fonnen, Gielen, Gusten, Hannen, Hinten, Joren (o.a. in de Grieck, Geer. Leerse), Kersten (Carsten?), Koben, Kolen, Koppen (Ref. 1524, CCXVII 40), Kosen (De Grieck, a.w.), Lippen, Loden (Lodden, Lotten), Lomen, Manten, Nanten, Narden, Pieren (Pieten), Rubben, Saoten, Seppen (Seven), Staffen, Stanten, Steven, Stijnen, Wanen, Warten, Wieten, Wuiten enz.; waarin -en toch stellig < -ijn, -in, hetzij in Germaansche namen als Boudijn, Haimijn, Costijn?, Pippijn, Reinaerdijn, Ritsin, Weinin, Woitijn e.a., hetzij in (geoxytoneerde) Romaansche heiligennamen, met procope der zwak beklemde eerste lettergreep, als (Ni)Colijn, (Ja)Cop(p)ijn, (Phi)Lippijn enz. Zie Onze Volkstaal III 9; Leuv. Bijdr. I 125 (waar ze ‘augmentatieven’ heeten); Tschr. XL 170, 176-82; Mansion, Og. Naamk. 90, 95-7; Schönfeld, Hist. Gramm.3 § 154. Over den naam Maskeroen zie ook Te Winkel, Ontwikkelingsg.2 I 277, noot; over de personage G. Busken Huet, in Tschr. XXVIII 262-73.
Oestgeest, Nov. 1932. j.w. muller. |
|