| |
| |
| |
De Nederlandsche fragmenten van het Nibelungenlied
De kleine fragmenten, die ons van een verdietsching van het Nibelungenlied bewaard gebleven zijn, hebben noch uit een literairhistorisch oogpunt, noch met betrekking tot de ontwikkelingsgeschiedenis der sage, eenige bijzondere beteekenis. Men moet zich vergenoegen met althans deze zekerheid, dat het Dietsche volk niet geheel onverschillig voor de Westgermaansche sagen geweest is en waar het tot eigen scheppingen niet in staat bleek, met eenige belangstelling kennis nam van wat in het stamverwante buurland werd gedicht en gezongen. Ware die belangstelling niet zoo eenzijdig gericht geweest op al datgene, wat de verbeeldingsrijkdom der Fransche dichters zoo verleidelijk voortooverde, wellicht zouden wij meer en fraaier bewijzen daarvoor bezitten, dat het Nederlandsche volk bij al zijn kinderlijke voorliefde voor het uitheemsche toch open oog en hart voor het stamverwante had gehad.
Wie mocht hopen door een nauwkeurige vergelijking van origineel en verdietsching eenige belangrijke gegevens te verzamelen voor de bepaling van den persoon van den vertaler, misschien zelfs voor het inzicht in het verschil van mentaliteit tusschen Nederlanders en Duitschers, dat zich door een andere opvatting der sagenstof openbaarde, die zal bij het beschouwen der zeer weinige strofen, die overgeleverd zijn, reeds spoedig het ijdele van deze verwachting moeten erkennen.
Zoo blijft slechts over te bepalen, naar welken tekst van het Duitsche lied de vertaler zich gericht heeft en na te gaan, of hij ten minste als verdietscher op onze waardeering aanspraak mag maken. Maar zelfs in dit opzicht schijnt het, dat wij onze verwachtingen niet te hoog moeten spannen. In zijn ‘Middelnederlandsche Epische Fragmenten’ merkt G. Kalff op: ‘Het is mij niet gelukt te ontdekken, naar welke redactie
| |
| |
van het epos onze vertaling is bewerkt; dit schijnt mij trouwens niet wel mogelijk, indien men slechts 144 verzen ter vergelijking heeft’. Deze voorzichtige terughoudendheid is wel te verklaren, maar toch mag men hopen, dat zelfs in zoo weinige versregels nog wel een, zij het ook nog zwakke aanwijzing gevonden kan worden voor de bron van den bewerker. Grond tot dit vermoeden zou reeds deze overweging kunnen geven, dat Karl Bartsch, die vijftien jaar, voordat Kalff zijn uitgave der Epische Fragmenten in het licht zond, een kritische editie van het Nibelungenlied bezorgde, in zijn inleiding (blz. XXVIII) zonder schroom als zijn meening uitspreekt: ‘Der ihm (d.i. den Nederlandschen vertaler) vorliegende deutsche Text gehörte der ersten Bearbeitung und zwar der ersten Gruppe derselben an’.
Bartsch rekent onze vertaling dus tot die groep van handschriften, die er van ‘Der Nibelunge Nôt’ bestaan, waarvan het hs. B (d.i. hs. 857 van St-Gallen) de voornaamste vertegenwoordiger is en waartoe verder naar zijn opvatting ook behooren de hss. A, L en M. Dat inderdaad van het hs. C (d.i. het Hohenems-Lasbergsche hs.), hetwelk Zarncke aan zijn uitgave ten grond gelegd heeft, geen sprake kan zijn, blijkt daaruit, dat, zooals Bartsch reeds opmerkte, twee strofen, die in C ontbreken, in het tweede Nederlandsche fragment voorkomen. Het zijn de verzen 56-60, die beantwoorden aan de strofen 994b en 995b van Lachmann's tekst, die op hs. A teruggaat en aan 1053b en 1054b van de redactie van Bartsch. Tot versterking van dit argument is nog het volgende aan te voeren. Tusschen de beide overgeleverde fragmenten ontbreken volgens de teksten van Lachmann en Bartsch 74 strofen. Nu bevat elke pagina van het Nederlandsche handschrift 9 strofen; hieruit volgt, dat dus 8 bladzijden of vier vellen verloren zijn gegaan, waarop dus ten hoogste 72 strofen kunnen hebben gestaan. De Nederlandsche tekst is over het geheel iets korter dan de Duitsche: beide fragmenten bevatten 18 strofen tegen ongeveer 21 in den Duitschen tekst.
| |
| |
Wanneer men nu nog bedenkt, dat er nog ruimte moet zijn geweest, waarin de titel der 17de aventiure kon worden geplaatst, dan komt het aantal der verloren bladzijden goed overeen met het aantal ontbrekende strofen volgens den Duitschen tekst. Nu bevat de redactie van Zarncke echter 77 strofen, een aantal, dat aanmerkelijk grooter is dan dat van de hss. A en B en dat met de beschikbare ruimte in het Nederlandsche hs. niet in overeenstemming is. Volgens de onderzoekingen van Braune (PBB XXV, 1900, blz. 1-222) behooren de beide hss. A en B tot eenzelfde groep; tot deze moet dus ook blijkens het hierboven opgemerkte het Nederlandsche hs. gerekend worden. Maar men kan vragen, of haar plaats nog niet nauwkeuriger bepaald kan worden. Inderdaad mag uit de omstandigheid, dat de derde strofe van het eerste fragment, die beantwoordt aan Bartsch 945, in den tekst van Lachmann ontbreekt, worden geconcludeerd, dat de bewerker althans niet naar dit laatste hs. zijn vertaling gemaakt heeft. Maar in het hs. D, dat nauw met A verwant is, evenals in het Berlijnsche papieren hs. b, komt deze strofe wel voor, zoodat er, indien andere gegevens in deze richting wezen, geen enkel bezwaar zou bestaan het Nederl. hs. te rekenen tot de groep ADb, welke door Braune naast de door B vertegenwoordigde groep wordt geplaatst. Daar wij mogen aannemen, dat het hs. waarnaar de vertaler werkte, verloren is gegaan, kunnen wij er een zelfstandige plaats aan toekennen nevens de bewaarde mss.
Een nauwkeurige vergelijking der verschillende lezingen wordt natuurlijk in hooge mate bemoeilijkt door het feit, dat de Nederlandsche vertaler den tekst van zijn origineel tamelijk vrij zal hebben weergegeven. Daartegenover staat echter, dat een enkel woord der vertaling, dat met een Duitsche lezing in tegenstelling tot de overige lezingen overeenstemt, groote bewijskracht heeft. Zonder de waarde van deze plaatsen te overschatten, mag men toch wel hierop bouwen bij een verder onderzoek naar de bron van de Nederlandsche fragmenten.
Nu is het zeer opvallend, dat de vertaling op enkele plaatsen
| |
| |
nauwer overeenstemt met de beide hss. I en Q, of met Q alleen, dan met de AB-groep.
Deze plaatsen zijn:
fr. I, 6: |
dien selven coninc. Bartsch 944: den fürsten edele. Maar I: den kunc edel Vgl. echter ook D: den edeln chunic. |
|
12: |
ende hi reet haestelike; die here coene ende bout. Bartsch 946: sin ros truoc in ebene: si ilten mit im dan Maar I: Die jaeger ilten balde, mit dem cuenen man. |
|
fr. II, vs. 38: |
Om Zegevrite weenden. Bartsch 1047: in triuwen si in klageten. Maar IQ: in weinden! De volgende strofe B 1048 heeft echter ook: Si weinden innecliche, tegenover het Ndl. vs. 39: si waren beide drueve. |
|
vs. 63: |
Maer helpen mi wachten. Bartsch 1055, 3: irn sult niht eine lân hînte mich bewachen. Maar IQ: helfet mir. |
Van deze plaatsen is de laatste ongetwijfeld de belangrijkste; zij is misschien wel de eenige, waaraan eenige bewijskracht toekomt. Men zou kunnen denken, dat latere afschrijvers de uitdrukking hînte niet meer begrepen hebben en er daarom wat anders voor in de plaats hebben gesteld. Het zou dan toch wel zeer toevallig zijn, dat in verschillende redacties, onafhankelijk van elkaar, helfet mir, helpen mi zou zijn gezet. In het hs. D heeft de schrijver het meer bekende woord heute gekozen, waaruit men dus mag besluiten, dat in een geval, waar een aantal hss. samengaan in het kiezen van een andere uitdrukking, zij op een gemeenschappelijk origineel teruggaan.
Een nader samengaan van onze fragmenten met de hss. IQ is moeilijk te vereenigen met de hierboven vastgestelde verwantschap met de AB-groep. Want I en Q behooren volgens
| |
| |
Braune tot de groep C, echter met dien verstande, dat het prototype I*, waarop IQ en bovendien nog de jonge redacties kl teruggaan, dichter bij de B-redactie staat dan het hs. C. Nu hadden wij dit laatste hs. als bron van de Nederlandsche vertaling uitgeschakeld, omdat hier de strofen B 1053 en 1054, die in de Nederl. fragmenten wel voorkomen, ontbreken. Maar deze strofen staan eveneens in de redacties I en Q, waaruit dus volgt, dat van de C-groep wel een der door Braune aangenomen tusschenredacties I1*, I2* of I3* ten grond kan hebben gelegen.
Nu rijst echter de vraag, of de tekst, dien de Nederlandsche vertaler volgde, en dien wij hierboven tot de B-groep gerekend hebben, een contaminatie is van een hs. dezer groep met een ander hs. uit de groep IQ, dan wel of het mogelijk is, als grondtekst alleen een hs. van de laatstgenoemde te beschouwen. De reden, waarom wij de B-redactie aan de Nederlandsche vertaling meenden ten grond te moeten leggen, was deze, dat een paar strofen (Bartsch 1053-1054) in C ontbreken en dat de strofe Bartsch 945 in A ontbreekt. Maar nu hebben wij opgemerkt, dat de beide eerstgenoemde strofen wel in I en Q staan, bovendien komt ook de laatste in I voor, terwijl Q, dat ook slechts een fragment is, ons hier in den steek laat. Het is dus mogelijk, voorzoover wij alleen letten op het aantal der strofen, de groep IQ als bron der Dietsche vertaling te beschouwen.
Tusschen de B-groep en de groep IQ kan dus alleen een keuze gedaan worden, wanneer het blijkt, dat de Nederlandsche fragmenten in den woordenkeus dichter bij de eene dan bij de andere staat. Juist de omstandigheid, dat het hier een min of meer vrije vertaling betreft, maakt het zeer moeilijk hier tot stellige resultaten te komen. De punten, waarop men zou kunnen wijzen, zijn niet alleen van geringe bewijskracht, maar bovendien wijzen zij in verschillende richting. In vs. 13 van het eerste fragment staat een dier gremmelyc evenals in IQ, tegenover B 946, 3 waar wij lezen ein tier vil gremmelich.
| |
| |
Zoo eveneens in vs. 31 van het tweede fragment het is mi wel becant, dus zooals in DIQ, maar afwijkend van B 1046, 1 vil wol bekannt.
Maar hiertegenover staat een andere verhouding in vs. 32 van het tweede fragment, waar wij lezen: God latene noch gewreken siere vriende hant, dus in overeenstemming met B 1046, 2, nu lâze ez got errechen noch sîner vriunde hant, terwijl in IQ het woordje noch ontbreekt. Ook vs. 55 van het zelfde fragment Crimelt die vrouwe tote ere maget sprac stemt meer met B (in dit geval ook met C) overeen, waar de volgorde van eigennaam en bijstelling dezelfde is (Kriemhilt diu arme), dan met de woordschikking van IQ: Diu vil arme (Q: edel) Kriemhilt. De gevallen wegen in aantal en bewijskracht tegen elkaar op; reeds het feit, dat in een zelfde strofe (B 1046) de eene regel op B, de andere op IQ schijnt te wijzen, maant tot groote voorzichtigheid bij het trekken der conclusies. Hier komt nog bij, dat, wanneer wij zoo veel waarde toekennen aan overeenstemmingen in woordenkeus, ook nog wel andere hss., die wij wegens het ontbreken van een strofe, meenden te moeten afwijzen als mogelijke bron der verdietsching, nauwer met den Nederlandschen tekst blijken overeen te stemmen.
Zoo luidt vs. 35 van het tweede fragment: si doegde in hare herte harde groete noet. De lezing van A (Lachmann 988, 1): Kriemhilt twanc grôz jâmer zuo der selben nôt ligt hier heel wat nader dan die der andere hss: Dô sprach aber Kriemhilt ‘nu habt (DIQ: tragt) mit mir die nôt.
Inderdaad blijken dus de verhoudingen heel wat ingewikkelder te zijn, dan het zich eerst liet aanzien. Dat het origineel der verdietsching, dat naar alle waarschijnlijkheid verloren zal zijn gegaan, niet met een der bestaande hss. kan worden geïdentificeerd, spreekt ook wel vanzelf. Maar zelfs is het bezwaarlijk een bepaalde groep van hss. aan te wijzen, waartoe de vertaling zou behooren, tenzij men zich gerechtigd zou achten tot een altijd min of meer willekeurige keus tusschen de in verschillende richting wijzende bewijsplaatsen. Eerder zou men kunnen denken,
| |
| |
dat het origineel ontstaan was door de contaminatie van een paar handschriften, die tot verschillende groepen behoorden; het is te verwachten, dat elk nieuw handschrift, dat men bij het onderzoek naar de verhoudingen zou betrekken, zou aantoonen, dat de onderlinge relaties ingewikkelder waren, dan men eerst aannam. Indien de verdietsching in grootere fragmenten bekend was, zouden wij beter kunnen oordeelen over de afwijkingen, die de vertaler zich veroorloofd heeft en misschien zou het een nieuw licht op de verhouding der Duitsche hss. kunnen werpen.
Zooals de fragmenten nu voor ons liggen, kunnen wij niets anders zeggen, dan dat de geringe woordelijke overeenstemmingen met bepaalde redacties door de vele eigenmachtige veranderingen van den bewerker geheel in de schaduw worden gesteld. Zoo laat hij in beide fragmenten een halve strofe weg en zet dan de eerste helft der volgende op de plaats van de weggelaten tweede helft der voorafgaande. Daardoor wijkt gedurende een heele reeks van strofen de grens tusschen de strofen af van die, welke wij in alle Duitsche hss. vinden, totdat door het opnieuw supprimeeren van een strofehelft de oorspronkelijke vorm hersteld wordt. Kalff wees er reeds op, dat de bewerker in de beschrijving van Zegevrijts kleeding (vs. 31 vlgg. van het eerste fragment) zeer sterk bekort heeft. Hoeveel hiervan op rekening van zijn bron te stellen is, kan natuurlijk niet worden uitgemaakt, maar het is wel zeer waarschijnlijk, dat deze uitlatingen den vertaler ten laste moeten worden gelegd.
Het oordeel over dezen bewerker luidt in het algemeen niet gunstig. Kalff heeft hem op enkele plaatsen betrapt, waar hij het origineel niet blijkt te hebben begrepen. Hij wijst een groot aantal stopwoorden en onbeteekenende invoegsels aan en verwijt hem over het geheel, dat zijn vertaling onbeholpen en stijf is. Inderdaad, het blijkt, dat de verdietsching hem zuur genoeg gevallen is; maar misschien mag men te zijner verontschuldiging aanvoeren, dat het lang
| |
| |
niet gemakkelijk is, in een voorgeschreven versvorm een tekst uit een vreemde taal in de eigene over te brengen. Immers het Duitsche origineel had den inhoud, wat de beschrijvingen en de gesprekken betreft, reeds in een vorm gegoten, die met den gebruikten strofenvorm overeenstemde en telkens waar de tekst van de vertaling zich niet in dit schema laat dwingen, staat de vertaler voor groote moeilijkheden. Loopt de zin over het in den grondtekst gebruikte aantal versregels heen, dan raakt, wat daarop volgt, licht in den war en wellicht mag men de zoo vaak voorkomende uitlatingen van strofehelften daaraan toeschrijven, dat de vertaler geen kans zag, de daarin vervatte gedachte in gelijken omvang weer te geven. Gedachteloos ging hij althans niet te werk; in vs. 21 van het eerste fragment zet hij voor het Duitsche (B. 948,3) er kom in ein gevelle de woorden: Die bere liep in een broec. De vertaler heeft hier gedacht aan een Nederlandsch jachtterrein en zich op gelukkige manier losgemaakt van zijn voorbeeld.
Ten slotte kan men de vraag opwerpen, of deze vertaling ons iets leert omtrent de bekendheid van de Nibelungensage in ons land. Uitteraard zal dit weinig zijn: de fragmenten zijn immers niet meer dan een slaafsche vertaling. De namen Guntheer, Geernout, Ghiseleer, Hagene, Crimelt zouden veeleer bewijzen, dat den vertaler geen Dietsche namen bekend waren. Des te opvallender is het daarom, dat steeds van Zegevrijt gesproken wordt. Deze naam klinkt inheemsch, al zou men, zooals de heer J.W. Muller mij opmerkte, eerder een vorm Zegevaert mogen verwachten. In elk geval heeft de vertaler er naar gestreefd dezen held een het Nederlandsche oor vertrouwden naam te geven. Reeds in het Duitsche gedicht heet Sigfried nadrukkelijk ‘der helt von Niderlant’ en al werd hier niet het gebied bedoeld, dat later in het bijzonder met den naam der Nederlanden zou worden aangeduid, het moet voor een in deze gewesten woonachtig dichter verleidelijk zijn geweest, hem als echten Dietschen held voor te stellen. Een aanwijzing voor dit streven is vs. 11 van het tweede fragment,
| |
| |
waar staat Zegevrite den doeden, den here van Nederland, terwijl de Duitsche tekst heeft: Sîfrît den herren, ir vil lieben man. Toch mag men wel als zeker aannemen, dat Zegevryt een vernederlandsching is van het Duitsche woord, wat daaruit reeds blijkt, dat in de verbogen casus het woord steeds met een t en niet met een d geschreven wordt.
Ondertusschen is het wel aannemelijk, dat deze held in de Dietsche traditie niet geheel onbekend was; waarom zou hij anders alle andere namen onveranderd gelaten hebben en alleen aan dezen een meer inheemsch klinkenden vorm hebben gegeven? Het zou ook wel zeer vreemd zijn, dat men hier wel helden als Ermelinc en Ettel gekend had, maar dat dit niet het geval zou zijn geweest met den beroemdsten held der Duitsche sage, die bovendien zoo dicht bij de grenzen van ons land werd gelocaliseerd. Indien wij het recht hadden dit aan te nemen, dan zouden de fragmenten voor ons meer beteekenen dan alleen het bewijs, dat vreemde gedichten hier gaarne vertaald werden - daarvan geeft onze Middelnederlandsche letterkunde de bewijzen te over! - want wij zouden hier vermeenen te hooren den zwakken nagalm eener Dietsche sagentraditie, die overigens bij ons zoo jammerlijk is ten onder gegaan.
Leiden.
j. de vries
|
|