Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 52
(1933)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Oe-relicten in Holland en Zeeland?In ‘Oe-relicten in Holland en Zeeland’ (Meded. Kon. Akad. v. Wet., Afd. Ltk., dl. 73, SA, no 1) betoogt Schönfeld, dat in genoemde gewesten, en trouwens 'n eind daarbuiten, geografiese namen 'n vorm hadden en ten dele nog hebben welke niet Fries hoeft te wezen maar stellig ‘Ingwaeoons’ is; inzonderheid komt herhaaldelik oe uit grm. û voor. Dit brengt hij in verband met de tegenstelling die 'n werk van Gosses maakt en reeds uitdrukt in de titel Welgeborenen en Huislieden. De welgeborenen stonden buiten de ‘Friese’ volksgemeenschap, en Schönfeld haalt uit Gosses o.a. aan: ‘Het is, alsof over de ingeborenen een bovenlaag van welgeborenen gelegd is... die zich uitstrekte tot waar het grafelijk gezag ophield’. Schönfeld is genegen, op Gosses' vraag: ‘Een nationale tegenstelling?’ te antwoorden: ‘een Frankiese bovenlaag en een Ingvaeoonse benedenlaag’; de eerste zou uu uit û hebben meegebracht. Blijkens de voorbeelden van oe-relicten moet dan die dubbele laag aangenomen worden nog bij Duinkerken, en ook ten oosten van Holland. Na lezing had ik de indruk, dat hoogstwaarschijnlik het bestaan van oe-relicten in plaatsnamen van 't behandeld gebied door het daarvoor aangevoerde was uitgemaakt. Wel vond ik - en vond de schrijver, maar ik in meer gevallen dan hij - niet alle voorbeelden even vaststaand, andere niet ter zake dienend, maar zó overtuigend schenen enkele, dat ik genegen was om, wanneer twee opvattingen mooglik schenen, die van Schönfeld waarschijnlik te achten. Bij zulke onderwerpen schat ik anders de bewijskracht van enkele namen gering, want eigennamen ondergaan vaak wijzigingen die men niet verwacht zou hebben. Daarenboven, zoekt men naar gevallen waarin | |
[pagina 19]
| |
'n bepaalde vocaal 'n bepaalde andere naast of na zich heeft, dan vindt men er allicht, maar loopt daarbij alle kans, woorden bijeen te plaatsen die wel eenzelfde vocaaldubbelheid tonen, maar waarin deze op ongelijke wijs is ontstaan. Het zal nu eenmaal niet mooglik zijn, 'n redenering op te stellen in deze vorm: het aantal plaatsnamen dat stellig û had is m; hiervan hadden n in de, zeg dertiende, eeuw de oe-klank; dat aantal is te groot om te twijfelen aan bewaard-blijven van de oude klank. Trouwens, ook bij andere woorden is 'n klein aantal voorbeelden ontoereikend voor bewijsvoeringen, en kunnen vooral korte woorden licht slechts-schijnbaar samenhangen. Maar in 't onderhavig geval week ook deze algemeene overweging voor 't overtuigende van enkele doubletten. Allermeest werd ik getroffen door Soeburg; de tegenstelling Sut-burg: Middel-burg liet geen twijfel of 't eerste lid wel ‘zuid’ was, en Soekerke bij Brugge, Zoutcote met ou = oe (naast Zuytcoote) bij Duinkerken schenen sterke stutten. Slechts twee niet onbeduidende wijzigingen scheen Schönfeld's voorstelling te behoeven. De welgeborenen waren niet zó talrijk als de huislieden, maar toch zeer talrijk. Hebben zij uu voor oe binnengebracht, dan schijnt de voorstelling minder nauwkeurig, dat de kultuurklank uu binnengedrongen is uit het zuiden (ook bij Brugge, en zelfs bij Duinkerken?) en eerst door de beschaafden, vooral de jongeren, is overgenomen. Anders gezegd: dan had Schönfeld liever niet, zoals Kloeke, hier 'n gelijksoortig gebeuren moeten zien als de door Kloeke voorgestane invoer van Brabants ui in Holland. Want al waren met name in Amsterdam vrijwat Brabanders, toch waren ze in Holland niet alomtegenwoordig, en waren dat zeker niet in groot aantal. Wat de welgeborenen en wat de Brabanders heten te hebben uitgewerkt, verschilt dan ook ten zeerste; in 't jongere geval was het rezultaat: 'n vooral fonetiese (en ook wel lexicologiese) inwerking waardoor de taal overigens haar Hollands karakter niet verloor; in 't oudere geval nam niet 'n spraak enkele trekken van 'n andere aan, maar werd ze door die van indringers vervangen, | |
[pagina 20]
| |
zodat slechts enige relicten nog van haar getuigen. Hiermee parallel is niet de latere Brabantse invloed op Holland, maar veeleer de verdringing van Slavies (waar de Slaven niet verdreven waren) door Nederduits. En mocht te onzent uu verder reiken dan 't gebied met welgeborenen, dan zou parallel zijn, dat later ook zonder immigratie 't Wendies, en ook 't Litaus in Pruisen, nog terrein verloor, en dat het hele Pruisies en o.a. 't Polabies verzwolgen werden. Ten noorden van 't oude graafschap Holland woonden geen welgeborenen; Kennemerland was hun uiterste voorpost. Hieruit volgt, dat oe's in West-Frsl., Zaanland enz. buiten Schönfeld's verklaring vallen; dat hier Friese relicten aanwezig zijn, weet men. Fries kunnen ev. ook enkele oe-woorden ten Z. van 't IJ en in Kennemerland zijn. Ik heb aangewezen (NGN VIII 20-29), dat Friezen zich tot in Drente hadden gevestigd; ik kan er tans bijvoegen, dat ze ook vanouds gewoond moeten hebben in Westerwolde - in historiese tijd Nederduits, in weerwil van de dorpsnaam Vrieschelo, tans Vraiskelo, maar meest LoGa naar voetnoot1). Immers met beetse, uit beki ontstaan door fri. palatalizering, zijn hier geografiese namen gevormd; Ter Laan heeft Sellingerbeetse, Hòllebeetse, Louder Beetse (vgl. blz. 1267 Laauwde). Ten overvloede bestaat beetse in 't Westerwolds zelfstandig; het beduidt ‘laagland, groenland, moerassig land’, met dezelfde overgang van betekenis als in brôk- (ags. bróc stroompje, maar ohd. bruoh, mnd. brôk, mnl. broek in de welbekende zin). - Overweegt men dit een-en-ander, dan zal men niet vantevoren onwaarschijnlik vinden dat ook ten Z. van 't IJ Friezen aanwezig waren. Trots deze bedenkingen bleef ik in de hoofdzaak met de schrijver meegaan; maar iets waaraan ik, en vermoedlik menig lezer, nauwliks enige aandacht had gegeven, zou daarin verandering brengen. Wat het eerst mijn vertrouwen 'n schok | |
[pagina 21]
| |
gaf, was (blz. 21): ‘Subburchdijc (later Cats) op Noord-Beveland, dat een jongere stichting van 't Walcherse Subburch is’. Kon deze spelling wel de uitspraak Soeburgh bedoelen? Noot 8 verwijst naar S. Muller Hzn., Tekst Geschiedk. Atlas, De Kerkel. Indeeling omstr. 1500, blz. 199; op zijn beurt verwijst die blz. naar Okb. v. Holl. en Zeel. I no 437, II no 215. Het eerste, van 1250, schrijft Subburghendyk en Oistersubburch, het tweede, van 1271, Subburch en Subburgdike (gezegde jongere stichting). Op blz. 165 van Kerkl. Ind. I leest men over de vorm Sutburch: ‘Non obstat ni fallor, dat beide stukken [van 1162 en 1198] alleen in afschriften der 16e eeuw bekend zijn’. Inderdaad wordt die lezing gesteund door 't latere Subburch, want Sut(h)- als oudere vorm wordt gerechtvaardigd door de tegenstelling tot Middelburg; z. trouwens tb ben. Dit Subburch staat op blz. 168. Maar Muller noemt ook Oostersubburch, verwijzend naar hierboven vermeld no 437 en naar Bullarium Traiectense. In 't laatste vindt men Oestersubburch ao 1373. Zoals men ziet wordt, nadat tb tot bb was geassimileerd, nooit iets anders dan Subb- aangetroffen. Ook Okb. I no 526, ao 1284, heeft Westersubborgh. Zo ook in 't Suppl. op Okb.: no 95 en 130, ao 1247 en '56, Symon de Zubburg[h]; no 179, ao 1275, Nicholaus de Subburch; no 245, ao 1287, gen. Symonis de Subburgh. Daarnaast was o in gebruik gekomen (doffe onvolk. o is de overgang tussen ù en oe): no 252, ao 1288, Sobborgh, wat blijkens NGN II 79 ook in 1560 nog gehoord werd of altans bekend was; 'n bederekening heeft dan Zobburch, maar 'n oudere kan natuurlik nageschreven zijn. Nog vermeldt Okb. Suppl. no 217, noot 2, uit 'n brief van Willem III van 1325: ‘Twie ghemeten lands legghende in Wester Zubborch, in delinge alsoe van den neghen ghemeten lands, die ons versturven van Clays van Zubburch’. Hieraan kunnen uit NGN t.a.p. nog enige Subburch's - ook met Z- - uit bederekeningen van het laatste derde der 15de eeuw worden toegevoegd. Daar vindt men geen ou uit de middeleeuwen, maar daarna altijd, behalve in 't reeds vermelde | |
[pagina 22]
| |
Sobborgh van 1560. Biezondere aandacht verdient het daar vermelde stuk van 1284. Het heeft Sutborch, hetzij dat ook nog gezegd werd hetzij de t alleen traditie was; op 'n zegel staat nl. S. Johis Willem f. de Sutborch; - maar op 'n ander zegel: S. Simonis de Subourg, op 'n derde: S. Simonis d'Ostersuborch. Zo begrijplik als bourg op 'n Frans zegelopschrift is, en zo begrijplik als su is òf als traditie uit de tijd dat men nog zuut zei òf als vervanger van niet-Frans sù, zo onbegrijplik is dit su wanneer de uitspraak altijd oe heeft laten horen. Tegen die onderstelde oe strijden alle feiten. Stellig zei men eertijds ù en vervolgens ó, niet reeds (en zeker niet nog) oe. M.a.w., in Sutburg is evenzo de uu van zuud verkort vóór tb als in Zutfen vóór tf. Is wijziging van Sub tot Soeb iets zonder weerga? In 't stuk van 1247 trok onder de Walcherse plaatsen m'n aandacht Gripeskerke, in dat van 1271 Gripeskerka; het riep mij het mij zo welbekende Grijpskerk in 't Westerkw. voor de geest. Dit heet bij Ter Laan Griepskerk; het is betreklik nieuw, en 't opschrift op de kerk vermeldt Nicolaas Grijp als bouwer; het geslacht Grijp, uit de stad Groningen, vindt men sinds de 15de eeuw in de streek gegoed. Niettemin zeggen we (z. Ter Laan) in 't Westerkw. Gruupskerk, met overgang van ie vóór de lab. tot uu, 'n verschijnsel dat daar anders niet voorkomt. Ik neem nu aan dat, gelijk de gutturalizerende werking der volgende lab. ie tot uu maakte, in Subburg de volgende bb ù tot ó en dan tot oe gemaakt heeft. We zijn in de streek waar piep, vief enz. puup, vuuf enz. zijn geworden. Deze oe is dus beter te begrijpen dan die in het twee uur noordwestliker Zoetelande voor Zoutelande (NGN II 81), dat ik even noem omdat het weer doet zien dat 'n onverwachte oe nog geen waarmerk van 'n relict is. [Mag men haar, zoals gedaan is, opvatten als nnl. spelling van wvl.-ze.-zholl. ou, d.i. |u|? M.i. niet. Wel zeggen de Westvlamingen zoekt, hoekt enz. voor zout, hout enz., evenals joeng voor jong (en dgl.), maar in het eerste geval gaan de Walchersen niet mee; hadden ze ook oe uit al, ol > ou | |
[pagina 23]
| |
vóór d, t, dan zou wel niet in de mij toeganklike stukken steeds oud, hout enz. staan. De naam zal veranderd zijn toen 't land niet meer zout was.] Bezie ik nu opnieuw de parallellen Soekerke en Zoutcote, dan vind ik weer iets wat niet bevredigt. Ik onderstel met de schrijver dat het eerste wel ‘zuidkerk’ zal betekenen, al bevreemdt de oude bijvorm Suen-, daar ‘zuiden’ in plaatsn. zelden voorkomt en mij naast ‘zuid’ vreemd aandoet. Volgens het in NGN II, blz. 80 v., aangehaalde ‘wordt Zuyenkerke in Vlaanderen [bij Brugge, zoals Schönfeld zegt] in de oorkonden Suenkerke (Zie Gachard, van Lokeren e.a.) gespeld, doch men vindt ook dikwijls Soekerke; het volk zegt steeds Soekerke. De overeenkomst met Souburg is hier in het oog vallend’. Inderdaad. Maar op grond van de door mij aangevoerde parallellen vat ik die overeenkomst zó op: uu werd vóór twee cons. verkort tot ù; tk werd geassim. tot kk; vóór gutt. kk werd ù tot ó en dan tot oe. - Daar men voor Zuytcoote in 1183 nog Zoutcote schreef, acht ik hier ou evenzo 't oude als in Zoetelande boven; ‘zout’ zal vervangen wezen door ‘zuid’, dat in plaatsnamen onvergelijklik bekender was. Schönfeld zegt op blz. 21, noot 3, dat ou voor oe in 't wvl. 'n zeer gewone spelling is, ‘in 't biezonder vóór labialen en gutturalen’ (vóór dentalen is deze ou vrij zeldzaam); maar daaruit blijkt alleen dat het niet onmooglik zou zijn, Zout-hier op te vatten als met oe gesproken; verreweg meer voor de hand ligt diftongiese uitspraak. Z. in Mnl. Wb., VII 1614, zoutkete, en vgl. III 1402 ‘cote, dat in bet. met kete overeenkomt’. Bij Zoereveld onder Laren en bij ‘Soerendonk naast Surendonk, in 't Z.O. van N. Brabant, juist op oe-gebied’ acht Schönfeld, 22, -e, -en 'n aanwijzing dat 't eerste lid ‘zuur’ is. ‘Toch geeft dit geen zekerheid; want b.v. Soere Ië is de hedendaagse plaatselike naam van een water van Dokkum naar Oostmahorn, offisiëel op de kaart Zuideree geheten’. Hij verwijst naar NGN VII 106, naar Muller meedeelt geput uit inlichting door 'n geboren Fries. Daarentegen schrijft mijn Metslawierse bericht- | |
[pagina 24]
| |
gever: ‘Soere Ie is mij noch hun bij wie ik informeerde bekend, wel Suder Ie en Suud Ie’; Fri. Wb.: Suder-Ie en gecontr. Súr-Ie. Maar wat ook de oorspr. vorm moge zijn, de naam heeft grm. û. Doch over Soerendonk heb ik geen mening, maar waarom zou dit ‘zuider’ of ‘zuur’ bevatten, en niet b.v. hetzelfde als ‘Soeren’? Voor 't betoog kan de naam niet baten. Surendonk ziet er uit als vernederlandsing, en kan best berusten op 'n waan over de oorsprong van soer. - ‘Eveneens’, zegt Schönfeld, ‘heeft men een zuider in Soerel, naam van een herberg onder Doornspijk (Veluwe), dus op uu-gebied; eertijds een bos dat Zuerlo (a. 1418)’. - In het tijnsboek van Epe is in 1418 'n bos aangeduid als ‘rubus dictus dat Zuerlo’; de ligging wettigt het vermoeden dat dit met Soerel dezelfde naam is. Men ziet nog in NGN III, dat 'n goed te Nunspeet in 1648 als Het Soerelt vermeld wordt, en dat 'n toren in Elburg Hoeg-Soerel heette. Niets van dit alles behoeft ‘zuider’ te bevatten, want daar in geld. stukken oostlike invloed sterk is (z. blz. 283), kan zelfs Zuerlo best oe uit ô hebben. (Trots de oude uo in Soeren wordt de bijbehorende geslachtsn., zoals men ook in NGN ziet, met oe, ou en ue geschreven). Evenmin is men van û zeker in andere namen die noot 1 op blz. 23 vermeldt, zelfs niet wanneer ze ook met (wellicht gewaand-juiste) ui of uu voorkomen; zelfs vertrouw ik middeleeuwse spellingen (waar geen oostlike invloed ze onbruikbaar maakt) nog eer dan latere (al wees ik zelf in Phanum, NGN VIII 50, op 'n geleerde misspelling). Natuurlik kan Soerhuis, 1620-'22 Suirhuis, hofstede op de Lathmen, gem. Voorst, ook best betekenen, dat vroeger de oe/uu-grens eventjes verder westwaarts was. Bij Zoersel in Antw. bezigt Förstemann-Jellinghaus bij de vereenzelviging met Suer-zeele 'n vraagteken. Maar de ligging van deze plaatsen, immers buiten Holland en Zeeland, ontslaat mij van uitvoeriger bespreking.
Toen de m.i. beste steun was weggevallen, achtte ik toetsing van alle voorbeelden nodig, want ook bij deze moest ik | |
[pagina 25]
| |
andere rezultaten mooglik achten als meer rekening werd gehouden met de overgeleverde vormen. Daarop vond ik in de inleidende opmerkingen, op blz. 5, iets wat Schönfeld wil veranderen terwijl dat mij, gelijk vaker, ongewenst voorkomt; m.i. zou hier gebeuren wat meermalen gebeurd is: gladstrijken zou juist het merkwaardige buiten de gezichtskring brengen. Hij meent naast Oeterdijck zowel oterdijc als euterdijk te moeten wraken. Daarnaast plaats ik nholl. eeterdijk (Mnl. Wb. II 740). De verklaring zoek ik in ŭ naast û, ontstaan bij zwak accent. Het os. kent botan ‘buiten’ < *bŭtan; in 't oofri. komt bota eens voor; eng. van de 12de en 13de eeuw is bot(en), van de 12de tot 14de ut naast ût uit. Wellicht behoort hierbij ook Oterdom, geschreven Oterdum, gem. Delfzijl; daar de plaats enigszins vooruitstak in zee, denk ik wel aan ofri. *oter < ŭtar, maar we kennen de naam in ofri. tijd niet (vgl. Uitdam, gem. Broek-in-Waterland?). - Om op ons woord terug te komen: Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, vermeldt mnl. (nholl.) oeterdijk, euterdijk = uterdijk; eens is ooter- geschreven, en in Mnl. Wb. vindt men oterdijk. Ooter- laat slechts een uitspraak toe; bij oeter- en oter- is men in 't onzekere. Is oe-klank met oe bedoeld, dan had men 'n fri. relict, zoals in deze streek niet verwondert (z. nog blz. 290). Maar blijkbaar moet men ook ŭtar-, ŭtir- aannemen; het eerste wegens ooter-, het tweede wegens euter-, en wegens eeter- met fri. Uml. - In Oterleek, waarnaast Oeterleek zowel andere spelling als fri. relict kan zijn, is weer ŭtar te erkennen; zo ook ŭtan in Otenwael, ouder overgeleverd dan Oetenwale. Maar voor Schönfeld's doel zou het niet baten als men oe-klank in oeter-, oeten- bewees; noordelike relicten met fri. oe kunnen Ingwaeoonse oe in 't oude graafschap niet staven. Na de inleiding begint Schönfeld met woorden die ‘muis’ bevatten, en zegt op blz. 7, dat bewaring van uu in dit woord op Marken, in Jan Muussen ‘Jan, de zoon van Muus’, door mij te onrechte bestreden is. Inderdaad toont noot 2, dat Muus geen verbastering is van Moeneswerf. Maar niet, dat Muus de | |
[pagina 26]
| |
diernaam is. Gemaklik stel ik mij die als bijnaam en dus als geslachtsn. voor, niet als mansn.; zonder bepaald bewijs kan ik niet aannemen dat Muus dit diertje bedoelde, en nog te minder nu ik in de door Schönfeld aangevoerde eigennamen geen relicten meer kan vinden. Maar we zijn hier ver van 't oude graafschap met z'n welgeborenen; daarom doe ik als de schrijver: ik stip dit slechts in 't voorbijgaan aan en wend mij tot het Hollands voorbeeld, de polder, tevens buurschap, Moese(n)broek, ook Muisbroek, Muizenbroek, onder Giessen-Nieuwkerk. ‘De oudste mij bekende plaats’, zegt noot 5 op blz. 9, ‘is Mosyenbroec (l. Moysenbroec = Moesenbroec?): v. Mieris... (a. 1412)’. Ook dit is 'n verandering in het overgeleverde die ik niet kan goedkeuren. De conjectuur is vooreerst overbodig, en geeft ons verder 'n verhaspeld voor 'n goed geschreven woord. Stellig zei men in 1412 wat de schrijfwijs uitdrukt; tegen ‘Muggenbroek’ is niets in te brengen; de talrijke muggen zullen er lastig zijn geweest. De latere oe weerlegt dat niet; in plaatsnamen (maar niet uitsluitend daarin) wordt de vocaal van 't eerste lid soms gelijk aan die van 't laatste (ontstaat dus assonnance); z. NGN VII 83 Benneveld, Kropswolde, Petten voor ouder Bonevelde, Krepeswolde, Padhem (en mnl. admael, atmael naast edmael, etmael, Overflakkee ellebesse ‘aalbes’, Hogeland vremmesk ‘vrouwmens’, De Marne midwillig ‘moedwillig’, en ben. op blz. 282 Armoederhoek). Zoals -veld, -wolde, -hem, -hoek, zo heeft ook -broek m.i. aan 't eerste lid de vocaal geleverd. De ui zal wel in de wereld gekomen zijn doordat men (met verwaarlozing van wat in de streek mooglik was, zoals het gaat bij zulke geleerdheden) moes dialekt vond. Evenmin als bij Souburg durf ik in m'n opvatting afwijken van de oude overlevering. Niettemin kunnen namen van overeenkomstig uiterlik best ‘muis’, en ook ‘moes’, bevatten; dat pleit niet tegen ‘Muggenbroek’. De namen die bij Schönfeld volgen, met Buik-, Boek-, brengen ons ten N. van 't IJ; we kunnen ze dus daarlaten. In Duivendrecht is de ui allicht, zoals ik van die in Muizenbroek onderstelde, opzetlik ingevoerd, en ook reeds de u | |
[pagina 27]
| |
in 1616. Mooglik is evenwel, dat ‘volksetymologie’ het niet meer begrepen Doeven- heeft vervangen door 'n zeer bekend woord. De oe is hier oud en zal dus wel op ô berusten; ik zie geen reden om grm. û aan te nemen. Rumst, onder Bunnik, heet in no 33 van Okb. Holl. en Zh. I (± 960, maar oudste overlevering in twee hs. 12de eeuw) Rumpst; in de 14de en 15de eeuw schrijft men Roemst. Dat kan men met oe lezen, maar ook met eu of oo; reeds de eerste blz. der reken. bisd. Utr. waarin het voorkomt heeft Loesden, Amersfoert. De latere ù maakt eu waarschijnlik, dus ouder *Rümist (> *Reum(e)st), waarvoor men na syncope Rumst schreef omdat men voor de Uml. (weldra ö̀ of anders ù) geen teken had. Of Schönfeld gelijk heeft dat Rumpst aan de Rupel, ouder Rumesta, met -st-suffix is gevormd van rûm ‘ruim’, en dat hetzelfde adj. met -t-suffix geleverd heeft Rumede > Rumpt (Tielerwaard), Rumpte-veld (duinvallei onder Velzen)? Ik twijfel; -st- achter 't adj. vind ik zelfs vreemd. Ook is niet vanzelfsprekend, dat de naam van de besproken plaatsen ‘ruimte’ betekende, en die van de duinvallei ‘ruimteveld’. Zo ja, dan zal ook Schönfeld hier ù wel opvatten als verkort uit uu, zoals hij dat doet in Rumst, dat hij niet uit de relictvorm met oe afleidt. De verkorting is in Rumpt eeuwen oud; z. in Bull. Traiect. no 285, ao 1261 maar in 14de-eeuws afschrift: ‘ecclesia de Beesde et de Rumpde ac...’ Plaats ik hiernaast, dat men, blijkens Arch. Aartsb. Utr. XXII 332, in 1456 schrijft tot Romde, dan onderstel ik uitspraak met ö̀. Dat zou weer op oudere eu-klank wijzen. En nu lezen we in Kerkel. Indeeling I, 423, als oude naam ‘Reumt, Rumpt, dat. -de’. 'n Vindplaats met eu wordt niet opgegeven, maar natuurlik heeft Muller niet maar 'n oude vorm verzonnenGa naar voetnoot1). Hoe dit staat tot Rumede, zoals Utrecht telkens schrijft, weet ik niet; | |
[pagina 28]
| |
zoals veelal bij oude varianten zijn de verhoudingen duister. Maar wat de hoofdzaak is: er is geen grond om in Roemst 'n oe-relict te zien. - Noot 4 op blz. 12 voert nog aan, dat het ww. ruimen in 't mnl. eens als roemen voorkomt. Maar ontelbare keren wordt het normaal gespeld; dat geeft alle recht om ditmaal 'n schrijffout aan te nemen. Daarenboven was ‘ruimen’ 'n ja-verbum, ook in 't Ingwaeoons (ags. rýman, ofri. rêma), zodat 'n relict niet eens oe moest hebben. Dat loet(e) 'laaggelegen, slecht land' oude û heeft, is volstrekt niet bewezen. Lout II in Nl. Wb. vermeldt De Louten, gem. Ulrum; Ter Laan zegt nader: het westelik buiten de kom gelegen deel. ‘De buurten de Hogt, Elens en de Klei maken een gedeelte van dit kerkdorp uit’, zegt H. Kremer, Beknopte... Beschrijving prov. Gron.2, 163. Voeg ik hier bij, dat de Topograf. Atlas De Hucht spelt, en dat högte in 't gron. ‘hoogte’ is, dan komt de lezer voor De Loutn̥, tegenover De Hogt (even ten N. van Ulrum) en (ten O. daarvan, en dus 'n weinig N.O. van Ulrum) De Klei, juist op de bet. die Schönfeld aanhaalt: laaggelegen, slecht land. Maar tevens tot grm. ô (want grm. û is in 't gron. oe), al heeft lôt- niet, zoals lût-, 'n aanneemlik etymon. Wanneer aan 't eind van de 14de eeuw eens Loeterveld eens Loterveld 'n polder onder Wijk-bij-Duurstede aanduidt, dan is dat geen reden om ook hier weer het overgeleverde te verwerpen, door met Schönfeld op blz. 15 in Lo- 'n fout te zien; veeleer is te kiezen tussen uitspraak met oo en met eu. Schönfeld moet dan ook nog de r op wat gewrongen wijs verklaren; natuurliker is, die als oud te aanvaarden. Dan komen we vermoedlik tot 'n stroomnaam Loter of Leuter. Het is waar, noot 7 op blz. 25 zegt, dat in Gronsveld het tweede lid niet op 'n riviernaam wijst, maar ze bedoelt met dat lid waarschijnlik -ele, -elt of -sele, -selt (12de eeuw Gronsele, Gronselt); immers -veld wijst er juist wèl op, en Lo(e)terveld is 'n naam als b.v. Botfeld aan de Bode (z. Edw. Schröder in Reallex. d. grm. Altk., Flusznamen). In ons geval heeft men 't niet meer | |
[pagina 29]
| |
begrijplik eerste lid vervangen door luter, zodat hier secundair plaats had wat tal van keren primair is: benoeming van 't water naar de kleur, vooral ook naar de helderheidGa naar voetnoot1). Ook hier mag men niet wegens de latere u en ui de oude overlevering anders uitleggen dan ze zelf aan de hand doet; daarvoor kennen we veel te veel vervormingen van namen. Bij hoen noemt Schönfeld, 15, zich aansluitend bij J. de Vries, het Hoen-diep in Groningen, ‘dat waarschijnlijk heet naar de lage streek, waardoor het loopt’; dit zou in verband staan met grm. hûna- ‘modder, moeras’. Naar zulk 'n streek heet het, nl. naar De Hoen bij Groningen. Dit wordt het vroegst vermeld in 1360; Okb. v. Gron. en Dr. no 1234: ‘cives de Tamminghelande et cives de Liuwerderwolde universi cum civibus de Suithoen et Northoen’; S. en N. komen nog enige malen in 't stuk voor. 'n Noot luidt: ‘De Hoen is de streek onmiddellijk ten westen van Groningen (zie Driessen, Mon., blz. 716)’. Driessen merkt daar iets op over 't stuk dat Okb. heeft als no 751, or. van 1385, waarin burgemeesters en raad van Groningen spreken van land ‘gheleghen in Buningehoerne in der Zuderhoen’; voor die ligging haalt Driessen bewijzen uit brieven van 1459 en '62 van bisschop David van Bourgondië (met datief den Hoen; die weegt niet op tegen de niet slechts vroegere maar daarenboven inheemse overlevering als fem.). Maar ook hier was de oude voc. ô; de vroegere spelling met oe en de tegenwoordige uitspraak Houndaip laten daaraan geen twijfel. Er bestond dus niet slechts in passende betekenis (want vanaf de Lage der A enz. daalt de grond sterk) 'n oud hûn- maar ook 'n oud hôn-. In zuidndl. Hoenakker en in Den Hoen(n) en -thiendt der Utr. rekeningen zou dus hôn-kunnen zitten, maar natuurlik ook wel iets wat ons ontgaat. | |
[pagina 30]
| |
(Z. blz. 290). Als vrb. van ô naast û wordt Hoenza-Driel genoemd, buurschap in de gem. Driel; ouder Hunsete, Hunsate. NGN III 138 vermeldt daar ‘de Hoenzaadsche weiden’, zodat ik Hoenza-Driel houd voor ontstaan uit Hoenzaat-Driel. Of hier de naam èn met hûn- èn met hôn- is gevormd, gelijk meer namen 'n onvast lid hebben? of we ons eenvoudig hebben te herinneren dat 'n onverwachte oe nog geen waarmerk is van 'n relict? (boven, blz. 275). We behoeven het niet voor ons doel te weten, want Driel ligt in 't O. van de Bommelerwaard, kan dus nooit het bewijs leveren dat de Hollandse welgeborenen uu voor oe algemeen maakten; hoogstens zou het sterke aanwijzingen nog iets versterken. Koerland ‘boerderij met wei-, hooi- en tuinland onder Velzen’, Sch. 16, kan 'n naam zijn als Tuurveld, dus land aanduiden waar men vee mag kuren = turen, aan touw of ketting vastzetten. In dat geval zou, toen in 't overig Holland û reeds uu was, niet slechts 'n oe-klank gehoord zijn in 't als Fries bekend gebied, maar nog iets verder (vgl. blz. 272). Bewezen is die betekenis natuurlik niet; niet eens weet men of die boerderij (of dat terrein) lang genoeg zo heet, en eigennamen slijten vaak zó dat de grondvorm niet te raden is (om kort te zijn, herinner ik alleen aan Koert < Koenraad en < Coewaert (in Twente en de Graafschap heet de haas Kûrtnève; J.W. Muller, De taak der ndl. philol., 25). Daar roet, waarin Schönfeld (19) ‘onkruid’ ziet, alleen ten N. van 't IJ is aangewezen, bespreek ik het niet.
Hierop komen de Ingwaeoonse û's uit un vóór spirans aan de orde. Die in ‘zuid’ is boven afgehandeld; daarop volgt mu(i)den (23). Armoederhoek, deel van de heerlikheid Haamstede op Schouwen, is ‘door volksetymologie later opgevat als Armoedehoek of Armenhoek, omdat hier een “kapel der armen” zou gestaan hebben’, maar reeds in 1339 was het Armoeder-, dus wel < *Armoede, ‘waarschijnlik door assimilatie ontstaan uit Arnemoede(n)’; vgl. Erremuye als uitspraak van | |
[pagina 31]
| |
Arnemuiden. Met deze naam kan de onze nl. histories samenhangen, maar er kunnen ook anders zeer wel twee Arnemuiden's bestaan hebben. ‘Het vast worden van de geassimileerde oe-vorm in Armoederhoek kan geschied zijn onder invloed van het substantief armoede’. Zeker; en dat subst. kan ook bij 't ontstaan van oe meegewerkt hebben, maar in de eerste plaats zie ik dit toch als assimilatie; z. blz. 273. Maar 't voortbestaan van grm. û kan de naam allerminst bewijzen. Hoe het komt dat 'n plaats te Eeclo in O. Vlaanderen Moeie of Muide heet, kan ik niet beoordelen; in elk opzicht ben ik met die streek onbekend. Natuurlik geeft dit Moeie mij geen aanleiding om oe-relicten in Holland en Zeeland aan te nemen. Grûs uit gruns in Groesbeek wordt besproken (25) omdat het ‘misschien ook in Holland voorkomt’, nl. in Groenswaard, streek onder Waddingsveen. De bet. ‘met gras bedekte oppervlakte’ wordt verworpen omdat de oude vorm Groensvoerde is; onder invloed van zwoord [dus eigl. van de bijvorm zwaard] wordt de nieuwe vorm geacht te zijn ontstaan, maar inderdaad is de naam = die van Gelders Grunsfort, welks oudste vorm Groensfoorde is. - Groensvoerde zal wel evenzo de datief van voord bevatten als Duivenvoorde in de gem. Voorschoten. Het in Holland weinig vóórkomende tweede lid kon inderdaad licht tot waard vervormd worden. Maar bij Beekman, Dijk- en Waterschapsrecht, ziet men op groenzwaerde alle holl. citaten met oo, de utr. met ee, de noordoostlike met ae. En reeds zonder dit feit zou ik als inducerend woord eer denken aan waard, dat als tweede lid gewoon is in geogr. namen. Tijdelik kan Groensboorde (ao 1248), met de datief van boord, ernaast gezegd zijn, door 'n andere bijgedachte: rand van 't water de Groene. Zoals ik zei leidt Schönfeld deze bespreking in met geld. Groesbeek, dat als eerste lid misschien 'n beeknaam zou hebben die te oud is om de etymologie te vinden; we lezen ‘groes- en grons-, gruns-, de ingvaeoonse naast de frankiese vorm’. - De oudste vormen in originelen zijn: Gronesbeke | |
[pagina 32]
| |
1258, Grunsbek 1260 en '66; die geven aanleiding om grm. ô aan te nemen, want de daaruit ontstane klank werd in Gelderland, waar Duitse invloed sterk was in elk opzicht (b.v., voor ‘tot’ was hd. bis er vrij algemeen), evengoed met u als met oe geschreven. En ook met ue, ůe en nog anders, zodat er geen aanleiding is om, met noot 8 op blz. 25, verband te leggen tussen vormen als Gruesbeke ('t vroegst Grůesbeke, 1398) en de ligging van de plaats op uu-gebied. Ook het blz. 25 en 27 genoemde Grunsfoort naast Groensfoorde wijst op geen andere klank dan oe; de spelling van deze plaats en die van Groesbeek toont de geld. wisselvormen oe, u, ue (Grůesbeke is pas vermeld), uy, ui, oi, o (onds heeft epenthesis). (Indien 't nog late voorkomen van Grunsfoort niet schrijftraditie is, heeft het jongere verkorting). Evenzo is de geslachtsnaam Grusbeke later Groe-, Gru-, Gröe-, Gruy-, Groi-, blijkens NGN III 113. Mij dunkt, de vormen zijn te verklaren, wel niet zonder de minste hypothese, maar zonder 'n onbekend lid. Naast wat genoemd is staat, zoals Schönfeld ook aanhaalt, in 1290 Grunzebeke, Grunzenbeke. De u zal wel weer naar Gelderse (Duitse) schrijfwijs oe voorstellen. Groense heeft Kiliaen als ‘caespes viridis, c. gramineus’, en het bestaat nog (d.w.z. met z); het zal ook wel zitten in het ‘guet t grunseuort’ te Brummen in 1400 (a.w. 114). Uit groeze naast dat groene ‘de weide’ en naast groenswaerde is groenze zeer begrijplik. Grunze(n)beke naast Groesbeke wijst op 'n bij wateren niet ongewone dubbele benaming, die m.i. eerst geweest zal zijn: naar de kleur *Groenebeke, *Groenenbeke (voor deze dat. vgl., reeds in de 8ste eeuw, Gruoninpach, Wîzinpach bij Förstemann), - naar de weiden Groezebeke maar ook Groenzebeke; beide vinden we zó en gesyncopeerd tot Groesbeke, Grunsbek. Uit Groenenbeke naast Groenebeke is dan te begrijpen dat Groenzebeke Groenzenbeke naast zich kreeg. Maar ook Groenesbeke uit *Groenebeke wordt door inwerking van Groensbeke < Groenzebeke helder; dit Groenesbeke moest later zelf Groensbeke worden. Het óverleven van Groes- kan bevorderd zijn doordat oen vóór s + cons. kon | |
[pagina 33]
| |
worden oen, oe. - In Grunsfoort, Groensvoorde is s gen.-suffix, en is *Groene voor de beeknaam te houden. - Dat verwerping van deze verklaringen er niet toe zou nopen, in holl. Groensvoerde 'n oe-relict te zien, is uit de vorige al. duidelik. Kroes als adj. in namen is voor Schönfeld, 27, oe-relict; zo misschien in Kroesbeek, stellig in De Kroeselaar van Willem Mies, stuk land onder Heemskerk. Reeds bij 't laatste voldoet de betekenis niet recht; en kroes als ‘krom, kronkelend’, het welk noot 5 op blz. 27 aanneemt in Kroesbeek voor 't geval dat K- oorspronklik is, vindt geen steun in Mnl. Wb. of Hwb. Bij de onzekerheid der afleiding komt, dat ingevoerd kroes naast kruus wel ouder kan wezen dan deze, misschien niet heel oude, namen. Ik geloof niet dat veel af te leiden is uit De Koedel, Sch. 28, goed te Balgooi. Cudil in 1247 kan weer geld.-du. u voor oe hebben. Meent men wegens -il, dat de vorm 'n oude schrijftraditie vasthoudt, dan zou Umlaut uit û uu of uit ŭ eu gemaakt hebben, zodat de feitlike oe geen relict maar vervorming zou wezen. De samenvatting aan 't slot noemt onder de Ingwaeoonse relicten Petten = geld. Putten. Inderdaad schrijft men de nholl. plaats in later tijd soms met u, maar dat is zeker bedoeld als wegneming van 'n dialektvorm, nl. van pet voor put. In werklikheid is de oudste overlevering Padhem; z. Okb. Holl. en Z. I no 33, ± 960. Door de meer besproken regressieve vocaalassimilatie wordt dit, reeds in fri. tijd, Pethem; z. no 85 en 87, ao 1063 en '4. De geld. plaats heet in no 17, ao 855 (ook in andere Okbb. afgedrukt) Puthem. - Ware in nholl. Petten e Uml. van u, zo zou ook dan, evenals nu, eenvoudig de Friese vocaal bewaard zijn, zoals ook dan te verwachten viel.
Er zijn dus wel Ingwaeonismen te vinden in Hollandse en Zeeuwse plaatsnamen, evenals in Westvlaamse, maar ze zijn niet kenbaar aan de oe doch aan de nasaalsyncope, die evenzo verantwoordelik is voor mu(i)de als voor de mansn. Oesgeer, | |
[pagina 34]
| |
Oescheer < Ôs- < Ans-. In andere woorden is het evenzo. Wel staat in W.-Vl. naast het pron. uus oes, maar pas laat, en door wel te vinden oorzaak: voor de klankgroep ons heeft het wvl. oens; uit dit oens als pron. naast uus ontstond oes. (Daarnaast noemt De Bo nuus; zeker uit het poss.: sing. m. den uzen, overigens den uze). - In N. Holland toont evenzo uis palatalizering van û < un, hier wel Friese, vergelijkbaar met owfr. uis (m.i. uoüs uit lichtelik diftongies uous, en dit uit de door Franck verdedigde wgm. oū- uitspraak van û).
* * *
Schönfeld, blz. 4, motiveert z 'n poging om oe-relicten in Holland en Zeeland aan te wijzen hiermee, dat hun bestaan uit het door Kloeke aangevoerde niet is gebleken; uit het tans aangevoerde blijkt het evenmin. Daarentegen zijn de sporen van de Ingwaeoonse n-syncope vóór s wél te vinden, trots 't kleine aantal der woorden waarin dat a priori mooglik is. Wijst dit verschil er niet op, dat oe-relicten niet kunnen blijken, en wel omdat de in Holl. en Zl. - en in W.-Vl. - woonachtige Ingwaeonen geen oe-sprekers waren? Deze vraag is nooit gesteld, en dat schijnt mij tans de oorzaak van het rezultaatloze der onderzoekingen. Wegens 't ontbreken van de daartoe nodige gegevens kunnen we niet rechtstreeks chronologies vaststellen, wat het uitgangsgebied van de palatalizering geweest is; we zijn dus aangewezen op wat de geografiese verdeling waarschijnlik maakt. 'n Klankwijziging heeft kans, daar het oudst te wezen waar ze zich over de meeste gevallen uitstrekt. De palatalizering zou dus wel minder oud kunnen wezen in West-Brabant en Oost-Vlaanderen dan in Holland-Zeel.-W.-Vl., want ginds treft ze alleen de lange u, hier ook de korte: veugel, weunen enz. is gangbaar voor vogel, wonen enz.; deze reeds mnl. klank onderstelt *vügel, *wünen < fugal, wunon. Wat hier gebeurd is met ŭ in open syllaben, dat overkwam haar in gesloten syllaben in W.-Vl., zodat buk, busk, wulle | |
[pagina 35]
| |
er palatalizeerden tot *bük, *büsk, *wülle > bùk (met ù van ndl. put), bùsk, wùlle. Tijdens de uitspraak bük moet de Uml. van u reeds gedegutturalizeerd zijn geweest; anders moest, waar men tegenwoordig brigge ‘brug’, pit ‘put’ zegt, ook bik enz. gangbaar wezen. Slechts bevestigt ‘op’ wat Schuchardt zegt, dat zeer gewone woorden wel ‘dem Lautwandel voraneilen’; in 'n deel van W.-Vl. was de uitspraak üp biezonder vroeg regel geworden, want nu zegt men er ip. - Deze degutturalizering was en is ook in Holland bekend, maar daar - hoe algemeen, weet ik niet - ging ze samen met 'n eigenaardige verschuiving naar a (opener wording), eigenaardig vooral omdat ze ook voorkomt in 't Oudfries, en ook daarin aan degutturalizering voorafgaat. Immers, in die taal zijn ü en geworden *ö en *Ga naar voetnoot1) > e en ệ (evenals als Uml. van ô tot ê werd); b.v. bregge ‘brug’,
sletel ‘sleutel’, fêst ‘vuist’, hêre ‘huur’. Nu-en-dan, vooral vóór nas., wordt hier e door i vervangen. Voor > ê vindt men in 't westlik ndl. geen tegenhanger; de overgang van
ȫ (< ü) in gesloten syllaben tot ē komt sporadies voor, en is
in evel en krepel zelfs gewoonGa naar voetnoot2); gewoon is verder ì < ü in open syll., b.v. in brigge, dus de overgang die in Frsl. minder gewoon is; het daar gewone bregge enz. (< *brögge) is ook in Holland gewoon. Sporadies is nog wel 'n enkele ì elders te vinden, b.v. in ook ovla. stik, maar dat verandert het algemene beeld niet. - Tegenover de overeenstemming tussen fri. en holl. bij è staat die tussen fri. en wvl. bij de behandeling van iu; die is nl. niet, zoals in 't fra. en sa., saamgetrokken tot , maar tijdgenoot van ofri. diuri is wvl. diere, kenlik met ie uit iu, door ‘toonloos’ worden van de tweede (denklik ü geworden) component. (De overeenstemming tussen fri. en wvl. is nog in ofri. tijd ver- | |
[pagina 36]
| |
broken, nl. doordat de fri. diftong rijzend werd). In verband met blz. 289 ben. verdient de aandacht, dat deze ie niet slechts tot in Zeel. en Strand-Z.H., maar ook in westlik Brab. voorkomt; z. Onze Volkst. I 92 en Antw. Idiot. (ook in O.-Vl.).
De geografiese samenhang van het westlik ndl. en het fri. blijkt gepaard te gaan met 'n gemeenschaplike klank- of artikulatieneiging: gutturale vocalen worden naar voren verplaatst. Men kan bij Siebs, Grundr. I2, lezen, hoe in 't wfri. en in 't noordfri. niet slechts û (oorspr. û en gerekte u), maar ook ô, en ten dele oude ŏ ìn open syll. en vóór r, onderhevig is aan palatalizering. Meer dan 'n neiging hadden deze beide takken van het Fries wellicht niet gemeen; de omstandigheden waaronder die neiging gevolgen had verschillen naar de streken, en 't oudofri. toont niets van die aard. Van zulke verschijnselen zegt Siebs, a.w. 1157, ‘ist anzunehmen, dasz die physiologischen Vorbedingungen den betreffenden Stämmen in ihrer benachbarten Heimat gemeinsam gewesen sind’. Vóór 't bestaan van 'n neiging spreekt het reeds aangevoerde feit, dat in 't fri. ook ô (o) is aangetast, en verder, dat noodfri. en wfri. hoogstens door 't zeeverkeer (overigens 'n gewichtige factor, maar z. ben. 290) enigszins samenhingen, wat expansie van 't ene over 't andere uitsluit. Niettemin kan men ook aannemen, dat û zwak gepalatalizeerd was (de andere vocalen kan ik daarlaten), zodat evengoed terugkeer tot volkomen gutturale û kon volgen als verdergaande palatalizering. Genoemde linguistiese samenhang tussen fri. en westlik ndl. zou mooglik zijn al ware 't laatste van den beginne af Frankies. Maar was het dit, dan moesten de westlikste Franken ook hebben meegedaan aan n-syncope vóór s, en die is in 't westndl. slechts in sporen te vinden. Dit feit geeft, naar het mij toeschijnt, recht van bestaan aan Schönfeld's tegenstelling: Ingwaeoonse ingeborenen en Frankiese welgeborenen; woorden met n-syncope (vroegtijdige nl.) zijn ing w. relicten. Het westlik ndl. is natuurlik Frankies, maar toch enigermate | |
[pagina 37]
| |
'n mengtaal; in onbekende en goeddeels onkenbare hoeveelheid bevat ze ingw. elementen. Tans acht ik die talrijker dan men pleegt te doen, want naar de gewone opvatting spelen ze 'n wél bescheiden rol. Wel kent ieder zo belangrijke woorden als uus ‘ons’, ader ‘ander’, zuud (met afleidingen), swide ‘krachtig’, maar ‘zuid’ komt wijd-en-zijd met uu voor, en de andere woorden tonen ons slechts plaatslike, of liever streeklike, kracht van Ingwaeoonse taal. Wat daarboven uitgaat, schijnt mij vooral te bestaan in fonetiese inwerking tijdens de tweetaligheid, waarbij 't overwinnend Frankies zich liet beinvloeden door gehoorsvoorkeur, zoals in veel later tijd uu genoot boven oe en ook wel boven ui. Zonder deze faktor zou men met Schönfeld de palatalizering voor Frankies moeten houden, en ze is, in elk geval in haar volle omvang, juist niet begrijplik als Frankies, wel als Ingwaeoons. Ze is aanwezig bij Friezen die ver van de Franken af wonen, maar bij de Franken slechts in 't gebied met Ingwaeoonse relicten en in de aangrenzende streek, en in deze slechts bij û > (afgezien van 'n enkel woord zoals ovl. stik). Of de uu-klank, die ook later zeer werd (en wordt) voorgetrokken boven oe, het van deze in O.-Vl. en 't grootste deel van Brabant nog gewonnen heeft doordat hier tóch, hoewel allicht in minder aantal, Ingwaeonen woonden? Eerder dan zulke bewoners zou men wellicht expansie aannemen tijdens de vroege bloei van 't Vlaamse Westen; maar Pottmeyer heeft topografies Ingwaeonen aangetoond tot voorbij Antwerpen. De palatalizering van
û in twee streken is overigens 'n niet al te opvallende overeenkomst, is veel minder opvallend dan enerzijds het daarmee samengaan van
ŭ-palatalizering in 't
westndl. en in 't fri., anderzijds de samengaande palatalizering van beide gutturale vocalen - u en o - in 't wfri. en in 't noordfri.; hierom kon men ook zonder veel bezwaar aannemen, dat de overgang van û tot èn in 't uitgestorven Ingwaeoons èn in 't aangrenzend Frankies inheems was. Ook in heel andere streken komt die overgang voor, en daar hij in veel gevallen in de streek zelf
| |
[pagina 38]
| |
moet zijn ontstaan, kon men te lichter hetzelfde aannemen voor streken die aan elkaar grenzen. Maar wat Pottmeyer vond, toont nogmaals dat voorzichtigheid geboden is tegenover expansiehypothesen. - Voor mijn betoog is dit het belangrijkste, dat er niet de minste reden is om in Holland en Zeeland Ingwaeoonse oe tegenover Frankiese uu te stellen; eer nog is er reden voor het tegendeel. De door Schönfeld uit Van Ginneken's Handboek aangehaalde Zeeuwse woorden hoes, kroes (quid?), loes kunnen dus eer nog (Frankiese) ‘kultuurwoorden’ zijn, zoals tegenwoordig in sommige kringen huus en luus, dan relicten. De ingw. relicten moesten dan juist in dát graafschap zijn achtergebleven waar de welgeborenen buitengewoon talrijk waren; vgl. Gosses in G. en Japikse, Handb., 118: ‘Zeeland, waar de ongewoon talrijke adel wel grootendeels in een vazallenadel overging, maar de leenen over het geheel te klein waren om een levenswijze als ridder toe te laten... en de edelen bleven in hoofdzaak wat de oude volksadel geweest was: een stand van heereboeren’. Zonder inlichting door wie de streek kent is verder moeilik van deze oe's iets te zeggen (waar spreekt men ze?).
Groningen, Maart 1932. w. de vries.
Bij blz. 277. Voor oter in Friesland z. Jancko Douwama's Geschr. 712: als wy daer [te Collum] quemen, so reet ick to foeren vpt Oterdijck; daer staen costele husen. Bij blz. 281. De Red. wijst mij op de zuidndl. geslachtsn. Hoonacker. Die zal allicht ontstaan wezen uit hôhen - ‘hogen’, wat ook wel in andere topografiese namen zal steken bij welke de onduidelike spelling oe het beoordelen in de weg staat. Bij blz. 288. Door de Red., van wier wenken ik hier-endaar dankbaar gebruik heb gemaakt, is opgemerkt, dat het zeeverkeer toch bij de zeevarende Friezen 'n ‘zeer gewichtige factor’ was. Maar ik geloof niet, dat daardoor de palatalizering van ô, ō zich heeft verbreid. Immers, het verkeer tussen die streken van Frieslands Zuidwesten welke oe hebben en | |
[pagina 39]
| |
die van Sleeswijk welke ȫ, |ϕy| of dgl. hebben was steeds gering (wellicht prakties nul) tegenover het verkeer tussen elk dier gewesten en die ndd., ndl. en fri. streken welke ô hebben bewaard of tot oe-klank gemaakt. Waar had de Zuidwesthoek 't meeste zeeverkeer? Eerst in 't vroeg ontfrieste Stavoren, dan in Hindelopen, dat steeds ô heeft bewaard. - Verder zijn de noordfri. en de westfri. woorden veelal te verschillend om hun vorm op rekening te stellen van onderlinge aanraking der sprekers (vgl. voor û b.v. Moringer þø̄mə ‘duim’, dø̄w ‘duif’, khø̄þ ‘kond’, of met Auslautverkorting kh·ϕ ‘koe’, met nwfri. tûme meest tomme, dou, met owfri. kuith, met nwfri. kou < ofri. kû). Daarenboven is noordfri. œ̅ < ô buiten kijf autochtoon waar de mouillering der auslautende dentaal haar heeft doen ontstaan, vanwaar b.v. blœ̅d, bloed' ‘bloed’. Even autochtoon is de in sommige tongvallen tot stand gekomen verkorting van deze œ̅ tot y, vanwaar b.v. blyd, klyk. Evenmin zal men wfri. tegenhangers vinden van b.v. Moringer lϕys ‘laadde’, mϕys ‘moes’, hϕyf naast håuf ‘hoef’, gϕys ‘gans’, thϕys ‘tand’, noch ook van dökh ‘doek’, löm < ofri. lōmb ‘lam’ of dgl., of van woorden als düþ < *dôþ < oofri. dâth (met āo) ‘dood’. Kortom, noch a priori noch a posteriori is overneming aanvaardbaar. |
|