Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Haverschmidt en Penning.Bij de ordening der verzameling boeken en handschriften van en over Piet Paaltjens, aan de Bibliotheek der Maatschappij door de familie Haverschmidt geschonkenGa naar voetnoot1), kwam mij ook een brief van de dichter W.L. Penning Jr. aan François Haverschmidt in handen, die hieronder afgedrukt wordt en mij aanleiding gaf eens na te gaan of er iets naders over de verhouding van deze beide dichters, die een groot deel van hun leven in Schiedam doorbrachten, te vinden is. Veel is dit niet. Onder het pseudoniem M. Coens deed Penning in 1876 een bundel Gedichten verschijnen, die op het titelblad de vermelding ‘Niet in den handel’ draagt. Uit het ‘Voorbericht’ blijkt, dat Penning, hoewel hij deze bundel slechts voor een zeer beperkt aantal personen bestemde en dus ook niet aan de kritiek in de tijdschriften wilde prijsgeven, er op gesteld was op- en aanmerkingen te ontvangen. Busken Huet viel hem daarover hard in een van 1877 daterende kritiekGa naar voetnoot2): ‘Wanneer ik van den heer M. Coens zeg, dat hij door menschenkennis uitmunt, dan late men dit niet slaan op zijne wijze van in het openbaar te verschijnen. Een dichter behoort te weten, of het oogenblik om zich aan de vuurproef der publiciteit te wagen, voor hem gekomen is, ja dan neen. Laat hij buiten op zijn boekje drukken: Niet in den handel, en zendt hij het tevens, met een formulier-geleibrief, ter lezing aan bekende letterkundigen, die allen zonder onderscheid met dezelfde typografische buiging door hem begroet worden; verzoekt hij uitdrukkelijk, in dien brief, vooralsnog niet in het openbaar over hem te spreken, en betuigt hij daarin | |
[pagina 271]
| |
tegelijk zijnen dank aan een ongenoemde, die dit wèl deed, dan schokt hij het geloof in zijn zelfvertrouwen en mist niettemin zijn doel. Halve publiciteit geeft niets. Wie niet beoordeeld wil worden, houde zijn handschrift in portefeuille. Wie het laat drukken en rondzendt, vrage geen uitstel van beoordeeling. Elke andere handelwijze is onmenschkundig’. Haverschmidt had blijkbaar al vroeger, in 1874 ongeveer, van Penning een verzoek ontvangen zijn oordeel over enkele gedichten te zeggen, gelijk uit de af te drukken brief blijkt. Toen Haverschmidt in 1881 een ‘woord vooraf’ schreef voor een verhaal van Cella, pseudoniem van Jacoba de Vos, getiteld ‘Langs verschillende paden’Ga naar voetnoot1), liet hij zich minder waarderend uit over dergelijke uitnodigingen tot kritiek, immers ook over het werk van Cella was zijn oordeel gevraagd: ‘Hij die mij dat vroeg, was zoo'n vriendelijk mensch, dat ik hem niets weigeren kon. Maar anders, ik zag er wel wat tegen op. Ik was wel eens meer zoo goed geweest, om eerlijk mijn meening te zeggen over verzen en verhalen, die ik had moeten keuren en die mij niet best bevallen waren!’Ga naar voetnoot2) Penning heeft het boekje van Cella, naar ik uit zijn brief meen te moeten opmaken, eerst een jaar of vijf later in handen gekregen en uit de boven geciteerde woorden opgemaakt dat Haverschmidt hier op zijn verzen en zijn uitnodiging tot kritiek doelde en heeft zich dat aangetrokken. Blijkbaar zat ook de kritiek van Busken Huet hem nog dwars. Of Haverschmidt hier werkelik het oog had op Penning, is niet meer uit te maken; het is mij niet gelukt brieven of andere gegevens dan de straks te bespreken gedichten, betreffende hun verhouding in handen te krijgen. Doch in ieder geval is de zaak waarover Penning schrijft, tans voldoende duidelik om zijn brief hier te doen volgen. | |
[pagina 272]
| |
Rotterdam, Jonker Fransstr. 70,
Hooggeachte Heer,
Niet onaardig misschien, maar stellig te lang, zou het waarachtig verhaal zijn der wijze waarop -, der omstandigheden waaronder, mij het Voorbericht onder de oogen kwam, waarmede een boekje van Cella door U werd ingeleid. .... ‘Ik was wel eens meer zoo goed geweest om eerlijk mijne meening te zeggen over verzen of novellen die mij niet best bevallen waren...’ Deze woorden, of iets dergelijks, schenen mij te zinspelen op ondervonden of veronderstelden ondank voor een goed werk, en kleven in mijne herinnering aan zeer gelukkige dagen, als een vlek op een heerlijke schilderij. Mijn geweten is vrij: ik was en blijf erkentelijk voor de moeite die Gij, nu ruim een dozijn jaren geleden, U gaaft ten gevalle eeniger eerstelingen van mijn dubbelganger Coens; ten volle waardeerde ik de oprechtheid en den vriendelijken spijt waarmede een ingeroepen oordeel werd uitgesproken; doch hinderen blijft me de gedachte dat ik meê bedoeld kán zijn in die door mij als zinspeling opgevatte woorden uit het Voorbericht. Zulke zaken op het tapijt te brengen zonder aanleiding tot woordenwisseling, gaat niet aan. In het vorige jaar had ik het genoegen en de eer U even te ontmoeten in gezelschap, en ondervond toen iets der waarheid van het oude volksgezegde dat zelfs onschuldige luî in Burgemeesterskamer den klem in den mond krijgen. Zoo zweeg ik, om - eenigszins meer ongezocht - thans de gelegenheid tot een briefje aan te grijpen, ten geleide van een nieuw bundeltje, rijm en onrijm, dat U een zichtbaar teeken van mijne blijvende erkentelijkheid en hoogschatting moge zijn; als de inhoud U tégen staat, of onverschillig is, een tastbaar teeken. Zoo'n bandje vindt allicht een bescheiden plaatsje. Allicht was in Uwe oogen zelfs de schijn niet tegen mij. Vergeef mij dan den omhaal, en kijk er het boekje evenmin ‘bar’ om aan, als Gij terecht meendet dat ik het ooit U doen zou om mijn val ‘in niet de zachtste handen’. Misschien zou het U liever zijn zelf, en geheel alleen, voor de aanvulling Uwer boekerij te zorgen, zooals Van Lennep hem aangaande eens in de nieuwsbladen aankondigde; daaraan- | |
[pagina 273]
| |
alleen zal ik de mogelijke terugontvangst van het bundeltje trachten te wijten. Met vreugde zag ik uit Profr. Ten Brink's ‘Hedendaagsche Letterkundigen’ dat we eene vermeerderde uitgave krijgen van ‘Familie en Kennissen’; dit doet me nu berusten in het ‘zoek’ raken eener mand met boeken tijdens eene verhuizing, en waarin zich mijn door veel lezens en uitleenens losbandig en haveloos geworden exemplaar van dat mooie boek bevond. Het noodzaakt mij tot het herhaald uitspreken mijner vereering van Uw talent, mijner genegenheid voor den Mensch en den Schrijver beiden. Met den eerbiedigen wensch voor Uw welzijn, en voor de gelegenheid die U moge geschonken blijven tot verplichting Uwer landgenooten, heb ik de eer mij te teekenen: Uw Dwe W.L. Penning Jr. Den Heere F. Haver Schmidt,
Het nieuwe bundeltje rijm en onrijm is Pennings Schakeering, waarin ook Piet Paaltjens geest opgeroepen wordt in: ‘Uit de hiëroglyphen van een dooden snelschrijver’Ga naar voetnoot1). Janus, gesjeesd student in de Letteren wekt namens de Nederlandsche muze (N.d.N.M.) de auteur van Piet Paaltjens op ‘overvloed te schenken uit zijn zoo wonderbare, zoetkrachtige, veelmachtige, maar nieuw te spannen snaren’. Piet Paaltjens moge niet langer alleen mystificeren, maar moet zich vernieuwen tot werkelik dichter, vernieuwer worden der Nederlandse poëzie. Merkwaardig is het dat Penning de behoefte aan vernieuwing onzer poëzie in 1886 voelde, nog merkwaardiger dat hij die van Haverschmidt meende te mogen verwachten! Interessant is ook de wijze waarop Haverschmidt gevolg gaf aan de in de brief vervatte, doch slechts bedektelik uitgesproken wens een exemplaar van zijn ‘Familie en Kennissen’ | |
[pagina 274]
| |
te mogen ontvangen. Men vindt die geschiedenis in een gedicht door Penning op de hem eigen, indirekte wijze medegedeeld, in de 20 jaar later verschenen bundel SintjanslotGa naar voetnoot1). Het gedicht heeft tot opschrift: Onder-onsje op straat. Een Sinterklaas herinnering aan Haverschmidt. De belangstellende lezer moge het gedicht, dat te lang is om het hier over te nemen, in de bundel zelf opzoeken. Ter verduideliking druk ik hier af, wat Haverschmidts zoon, die met veel piëteit zijn vaders literaire nalatenschap verzorgde, in het exemplaar van Sintjans-lot, dat tans in de Bibliotheek der Maatschappij berust, er aan toevoegde (in Juli 1915): ‘Mijn vader hield zoo van spotten, dat kwam zoo veel voor in de familiekring. Had hij daaraan toegegeven dan schaamde hij zich daar weer over. Hij vond nl. de gedichten van den heer Penning niet erg mooi - en lachte wat om dien dichter. ... Op den bewusten St. Nicolaasdag zal hij Penning zijn tegengekomen en dezen met zijn lier bespot hebben, door tokkelbewegingen gemaakt te hebben op een denkbeeldige lier. Waarschijnlijk heeft hij toen die ontmoeting had plaats gehad, daar berouw over gekregen en zich verbeeld, dat hij Penning gegriefd had. Door de toezending van een exemplaar “Familie en Kennissen” heeft hij zijn vermeende-ongepaste spotternij weer goed willen maken’. Hoe voortreffelik zijn beide tragiese figuren in Pennings gedicht getypeerd en vereeuwigd, en met hen het Schiedamse milieu! Dat Penning van het begin af wél waardering voor Haverschmidt, inzonderheid voor Piet Paaltjens' Snikken en Grimlachjes had, moge ten slotte nog blijken uit het feit, dat hij door diens parodie van de minnedichter er toe kwam eigen ‘min-gezeur’ ten vure te doemen, blijkens zijn ‘Prul-minnezangers auto-da-fé’Ga naar voetnoot2): | |
[pagina 275]
| |
Piet Paaltjens' keur
Van min-gezeur
Maakt mij van 't zeuren ‘bange’;
Beets' zwarte tijd
Voleindt mijn strijd,
- Hier! gij mijn oude ‘zangen...’
Gij duffe prullen! kreeg 'k mijn zin,
Dan sloeg er zóo de bliksem in
Al met een ‘donderklange’.
Leiden. a.a. van rijnbach. |
|