Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||
Iets over grm. î en û te onzent.1. Op het veelszins duistere probleem van de ontwikkeling der extreem geartikuleerde lange vocalen valt misschien enig verder licht als men gebruik maakt van tot dusver wat veronachtzaamde uitspraakvarianten. Men heeft steeds geweten, dat de tegenwoordige uitspraak is - kenlik jonge veranderingen, b.v. |ø̅| < |ϕ،y|, daargelaten: in sommige streken ei, ui of dgl.; in andere ie, uu; in weer andere ie, uu, oe. Minder opgemerkt is ou < û (althans door noordeliker Nederlanders), die evenwel - met enkele andere klanken - de aandacht verdient, vooral van wie menen dat oe en ie altijd hun tegenwoordige qualiteit gehad hebben.
2. De palatalizering van û, die een der kenmerkende trekken is van het westndl. vocalisme, heeft zich op de Oost-Veluwe en ten Z. daarvan niet in alle woorden doorgezet. Voorzover verwante vormen met Umlaut daarop invloed hadden, rijzen ingewikkelde maar voor ons hier vermijdbare vragen; naast analogie werkten uiteraard - vooral wat de gebiedsg renzen betreft - de verkeersverhoudingen. Over eigenaardige klanken op de Veluwe enz. zal straks nog iets gezegd moeten worden, maar eerst vragen onze aandacht opmerklike diftongen, wel en niet gepalatalizeerde, hier wel ginds niet in alle woorden doorgevoerd, die, naar ik meen, onder invloed staan van doch niet veroorzaakt zijn door de verkeersverhoudingen. Ten Z. van Grave begint de streek welke geen of geen volle palatalizering toont, altans volgens Kloeke's materiaal niet in ‘muis’. (Z'n kaart toont 'n geheel ander beeld, doordat o.a. mous en wat daaruit ontstond niet gescheiden is van muis; z. Expansie 47.) Naar mijn, zich bij Franck aansluitende, mening betekent niet-palatale uitspraak: hier werd, evengoed als in het moes-gebied, eertijds moūs gezegd (en nimmer möǖs, zoals in het tegenwoordig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||
muus- en muis-gebied). Voor de palatale klank is aangenomen, dat contractie tot uu leidde, klemverspringing (concentratie op de aanhef) tot ui (oorspronklik, en nog in sommige streken ö́ü); ongepalatalizeerd oū in ons Oosten zou steeds tot oe zijn gecontraheerd. Toch vinden we hier de klemverspringing enerzijds in 't hd., eng., fri. (vgl. ben.), anderzijds in ndl. tongvallen: in O. Brab. en Belg. Limb. komt mous voor. Bij Uml. hoort men hier natuurlik ui. 3. Evenwel zou ou ook geheel anders kunnen ontstaan, zoals ik met verwondering uit het Antw. Idiot. bespeurde. In de prov. Antw. klinkt nl. ui als ouə; in 't plat Liers is hier ə 'n nauw hoorbare naslag; het zou niet vreemd wezen wanneer hier-of-daar reeds douf, boutən bereikt was. In 't N. van de Kempen echter zegt men doeif, boeitən met doffe i, in 't NO. ervan deuif, beuitən. De laatste uitspraak mag men ook voor de stad Antwerpen in Huygens' dagen aannemen, want H. schrijft, waar hij Antwerpers laat spreken, euij naast uijGa naar voetnoot1). Na die tijd heeft dus het opmerklik verschijnsel van depalatalizering plaats gehad: öi werd oə, waartussen als vanzelf 'n parasitiese ŭ kwam. Zonder tegenhanger is deze volledige depalatalizering niet, want terwijl ei > ai oud en ver verbreid is, is in Antwerpen ook de tweede component van deze diftong aangetast, zodat b.v. ‘pijn’ pàən luidtGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||
4. Maar van geheel andere aard dan deze Antwerpse ouə en ouə (de laatste als voorbestemd om ou te worden) is de meer oostlike ou, die niet uit öi ontstaan is, maar die oud moet zijn, daar öi de bijbehorende Umlaut is. - Hiertegen kan men inbrengen: Neen; û en bestonden hier zoowel als verder oostwaarts, maar ze zijn later gediftongeerdGa naar voetnoot1). Waarbij ik eerst de opmerking zou maken: Wie zó redeneert, neemt diftongering aan als autochtoon buiten de Brabantse of Hollandse kultuurcentra, want ou was noch in de omgeving noch in 't Beschaafd aanwezig; tegen autochtone diftongering in andere streken kan men dan weinig bezwaar meer maken. En ui is in dit gebied evenmin ingevoerd als ou; want wie zal aannemen dat ‘muis’ inheemse ou heeft, maar ‘muiske’ ingevoerde ui, gelijk ook ‘muizen’, ‘luisteren’ enz. - Verder wijs ik er op, dat de ou-streek geografies aansluit bij de ui-streek, zodat ze 'n aaneengesloten gebied met klemverspringing vormen. De eerste is gelegen in oostlik Brabant en Limburg. Westlik van haar bestond reeds eeuwen geleden palatale diftong, wat weliswaar de spelling niet
uitwijst, maar wat men mag aannemen wegens de vroegtijdige diftongering van î (vermoedlik hoorde men van beide klanken 'n tijdlang èn duidelik èn nauwliks diftongiese nuance, althans in sommige streken). Want
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||
uit Jacobs' materiaal (z. noot 1 blz. 246) blijkt, dat bij î diftongiese uitspraak oud is; bij û en zal ze dus ook wel oud zijn. In genoemde westlike streek werd al vroeg, met klemverspringing, eī, öǖ tot ei, öü, in de hier besproken aangrenzende oostlike streek werd, met gelijke verspringing, eī, oū, öǖ (Umlaut) tot ei, ou, öü.
5. In 'n groot deel van 't Westen had geen klemverspringing plaats, doch contractie tot ī, ǖ. Ook 't oostlik uu-gebied en 't oe-gebied contraheerden; maar de NW. Veluwe en aangrenzende streken deden dit op instructieve wijs. Vóór spirans, vóór j < d en vóór parasitiese j ontstond ook hier ndl. ie-klank en uu-klank, en vóór r īə, ǖə; maar overigens werd bijna zonder uitzondering î 'n vocaal tussen ndl. onvolk. en volk. i, doch lang (tongstand van onvolk. i, kaakopening wijder), en û - gepalatalizeerd - 'n vocaal met tongspanning en kaakstand van onvolk. e en met lipstand van Veluwse u (als ndl. oe, maar wat opener); z. Van Schothorst. De eerste klank houdt dus vrijwel het midden tussen de componenten van de oude eī, maar nog juister: van èī. Ook de tweede staat niet zozeer tussen de componenten in van öǖ als tussen die van wat opener diftong (ǖ zowel als ū is bij Van Schothorst minder gerond dan in 't ndl.). Ik heb het Engries vergeleken, dat èī en èū heeft, het laatste uit ǜū < òū; ook hier is de eerste component gedissimileerd. (Daarom zou open eerste component ook wel oud kunnen zijn in Limburgs au, ai (bv. in Tongeren), dat ontstaan moet zijn uit òu, èi). Men vindt dus op de NW. Veluwe enz. ndl. ie, uu uit î, û in die posities welke rekking begunstigen; die rekking kwam te goede aan de tweede component, welke de nu veel kortere eerste absorbeerde, of wellicht veranderde in 'n voorslag welke tot verdwijnen bestemd was. 6. Met de Veluwse ontwikkeling vergelijkbaar is die in het verre Zuidwesten, waar Kloeke meus-gebied tekent of had kunnen tekenen. uu naast eu (in Wormhoudt opgegeven) heeft muche muisje naast möss muis; hier zal ch (š) de vocaal pala- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||
taler hebben gemaakt. - Kloeke meent, zonder bezwaar de omstreken van Belle (fra. Bailleul) tot het muus-gebied te kunnen trekken, alsmede Hondschoote, en acht mooglik, dat hij dat ook met verdere gedeelten van Frans-Vlaanderen had kunnen doen. Immers, in eerstgenoemde streek onderscheidt Carnel woorden met zuivere scherpe uu [slechts opgemerkt in húen huwen, dúwen (en vaak in dúvel)] en woorden met 'n ‘son intermédiaire entre ú et eu [ndl. eu]’. De laatste schrijft hij ü; en men zegt b.v. [h]üs, bük, maar niet, zoals Kloeke meent, met dezelfde klank tün; Carnel zegt (blz. 21), dat genasaleerde ü, zoals in tüň, nasalering is der u van fra. juin. De taalproef op blz. 83 van z'n Le dialecte flamand de France leert, dat ‘huiswaarts’ usewoart is, met u als b.v. kussen subst.; dit teken, zegt hij, stelt de klank voor van fra. un ontdaan van nasalering en van hd. götter. In 't algemeen vinden we (waar geen nasaal volgt) de vocaal tussen ö en ü; open ö in de gesloten syllabe van usewoart tegenover üs dringt er alstware nader op aan, genoemde tussenvocaal histories niet met uu maar met eu te verbinden (foneties |ø،zə| en gesloten |øs|), dus meus-gebied aan te nemen. Dat klemt dubbel, omdat de streek ligt naast die welke Kloeke inderdaad als meus-gebied kleurt. - Hondschoote, met |y،s| huis bij Frings, is door K. tot het muus-gebied gebracht, maar op de kaart is het afzonderlik aangeduid (zwak gestreept). Behalve in de verbinding üň loopt de ontwikkeling van û parallel met die van î. Zuivere scherpe ie hebben woorden als wí, gí, schilderí, maar de gewone i wordt door Carnel gelijkgesteld met die in eng. fill, sinner en die in hd. stimme, ich; ze is dus minder gesloten, en ‘flotte à Bailleul entre l'i en l'e [Carnel's teken voor ə]’. Zo dus b.v. in pinegen, nid, lik gelijk; maar ook in woorden met ndl. ì: is, te minsten, enz. Uit deze stand van zaken zou ik besluiten, dat öǖ en eī zijn gecontraheerd tot 'n tussenklank tussen de componenten, evenals op de NW. Veluwe enz.; maar terwijl in de laatste streek de eerste component vóór de contractie schijnt gedissi- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||
mileerd tot open vocaal (blz. 248), bleef hij in 't ZW. denklik ö, i (of niet overal? voor 'n scherp beeld ontbreken ons de gegevens; daarenboven kan de klank achterna gewijzigd zijn). 7. In de ontwikkeling (of ook bewaring) van diftongen, hetzij beginnende hetzij volkomene, is naar men weet geen algemene richting, maar verschil naar streken en tijden. Wat éī en öǖ betreft zijn hiervóór ter sprake gekomen: dissimilatie en volledige assimilatie. Maar het kon ook blijven bij halve assimilatie, waardoor de eerste component geheel of nagenoeg klonk als i en u in ndl. pit en put. Ook de dissimilatie verschilt immers in graad, en is niet overal de maximale geworden van staif en haus. Bij die halve assimilatie kon men oudtijds licht schrijven y, ij en ui, uy, uij; dat was zelfs 'n vrij fonetiese spelling (z. ben.). - Daarmee is niet gezegd dat men, waar de componenten meer verschilden, bezwaar moest hebben; wij zelf spellen ö als eu en u als oe, en in Groningen werd tot in de 19de eeuw huizen bij 't water zó opgelezen dat 'n vreemde hoezn bi 't woatr de juiste spelling zou vinden. - In Holland en Brabant zijn genoeg blijken van de uitspraak öü, deze verklaart evengoed de contractie ȫ - op Urk b.v. heus - als öi in 'n zeer groot deel van N.-Brabant. Van de 17de eeuwse Delflandse vocaal, reeds door Eijkman beoordeeld als de lange bij de ù van put (naast uitspraak met i-achtige naklank) zal men hetzelfde kunnen zeggen; men moet evenwel bedenken dat toen wel, evenals in hedendaagse dialekten, de een zulke klanken - vooral diftongiese - doffer zal hebben uitgesproken, de ander helderder. (Verder moge ik verwijzen naar Meded. Kon. Akad. v. Wet., Afd. Ltk., dl. 63, SA, blz. 156, en voor Amsterdam 153). En van Enkhuizen, door Kloeke tot het uu-gebied gebracht, zegt Winkler, Idiot. II 44, dat woorden als buik, huis, tuin 'n klank hebben tussen , uu en eu in; die is te begrijpen uit öü, maar 't gemaklikst als de ù van put de eerste component was. Wordt de Enkhuizer vocaal gedeeltelik ontrond, dan krijgt men die welke Idiot. II 21 opgeeft voor Vlieland: tussen ī en ù. Uit eī hebben | |||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||
deze plaatsen en streken analoge tussenklanken ontwikkeld. - Blz. 159 van bovengenoemde Meded. zegt, dat er reden is om hier-en-daar opener aanhef aan te nemen dan öǖ uitdrukt; blz. 153 vv. wijzen er op, dat bij Huygens ui1 rijmt op ui2; en terwijl H. voor de Antwerpse ui1 uij en euy door elkaar gebruikt, schrijft hij voor de niet-dialektiese, en tevens voor de Delflandse en de Zaanlandse, alleen uy. In Delfland altans zal ook doffer nuance zijn gehoord; z. boven. Maar bij de voor Huygens normale uitspraak was kenlik de holl. ui1 in de buurt van ui2, doch was de antw. ui1 doffer, dus vrijwel of geheel de öi die men nu hoort in 't NO. van de Antwerpse Kempen en in N.-Brabant. - Oudaan schrijft ui1 steeds uy of ook ui, ui2 soms uy, ui, soms euy; de klanken verschilden dus, maar toch kunnen ze evenals bij Huygens op elkaar rijmen. Dat z'n ui2 eu-achtiger zou wezen dan z'n ui1, schijnt vreemd; was misschien eu 'n noodbehelp om niet-gewone eerste component uit te drukken? Boven is gezegd, dat y, ij, ui, uy, uij vrij fonetiese spellingen kunnen zijn. Men behoeft slechts de tweede component j, i, y, ij als cons. te behandelen - waarvan , ü̯ niet zoveel verschilt - om b.v. vrij zó te lezen als het o.a. in Twente klinkt (en veel verder), nl. als vrì-j. Dit kon licht samentrekken tot vrī, maar ook dissimileren tot vrèj (vrèi), of zelfs verder tot vra(a)j gelijk in Groningen. Stellig bestonden reeds in mnl. tijd verschillende uitspraken. Daarom kan Jacobs gelijk hebben waar hij aanneemt dat ie soms diftongering van î aanduidt; parallel zijn dan hues naast huis, huys, huijs en riep(e) adj. naast ryp(e), rijp(e). Maar dan zou ik toch ie niet gelijkstellen met ook door Jacobs aangewezen ei voor î; eer zou ik hier uitgaan van de andere, reeds monoftongiese, uitspraak, en dus aannemen hs > hǖəs, rîp(ə) > rīəp(e) - al is ook hü̅əs, rəp(e) mooglik.Voor Leuven neemt Goemans in Leuv. Bijdr., II 46, aan, dat ùə - vóór gutturalen ùi - ontstaan is uit òi, en dit, evenals Aalster òè, uit in Brabant zeer gewoon òü (zijn spelling | |||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||
is anders). î is in Leuven òə, vóór gutt. òi, volgens Goemans < *èi < ai. Als bewijs voor ùə < òi geeft hij kojeren (maar dit is < koderen) en ‘de verkorting op ö [hd. open ö], die alleen heeft kunnen ontstaan, toen de diphthong nog oi luidde’. Maar bij verkorting kan de vocaal opener zijn geworden; dat is ook gebeurd in woorden als bìcht biecht, brìfken briefke, gìt, giet; het schijnt mij daarom eenvoudiger, ook in Leuven ə (i), als Vorstufe van ùə (ùi) en van de verkorting ö, aan te nemen.
8. Welke omvang had het ou-gebied? Grotere dan tans, want het is in de laatste eeuw ingekrompen, en dus allicht reeds vroeger. Dit blijkt uit wat H. van den Brand zegt in Onze Volkstaal, I 169 v.: in Zeeland en Uden is ui vóór tot de stam behorende cons. korte zachte eu + i; maar (zegt 'n noot) vroeger werd û er vertegenwoordigd door ou of ŏou (ŏo is korte volk. o), zoals gedeeltelik nog in Uden; in Zeeland zijn vóór enige jaren [dit is geschreven in 1882] de laatste sporen ervan verdwenen. Toen zei men dus niet euw, zoals Kloeke er konstateert; op de ‘invoer’ der gewone nbrab. eŭi schijnt dus 'n verandering te zijn gevolgd die 'n verwijdering was van 't Beschaafd af. Genoemde ‘invoer’ is niet te onderscheiden van analogiewerking, want ou heeft tot Uml. öü, en de streek kent Uml. o.a. in plur. en dimin.; had analogie + verkeer i in 't grondwoord met ou gebracht - aanvanklik naast ou -, dan kon elders i voor ou volgen. Euw of öü in later tijd zou echter geheel op invoer moeten berusten. In Onze Volkstaal, II 169, stelt Van den Brand vast: ‘Niet alleen in Uden, maar ook in Gemert en Eindhoven en waarschijnlijk in menige andere plaats van Peel- en Kempenland is eene oorspr. û niet ui, maar ou of ŏou geworden. Dus: out (uit), koul (kuil), bouk (buik), hous (huis), gebrouken (gebruiken). Ook deze tweeklank verliest in sommige plaatsen zijn tweeden klinker en wordt daardoor ao, onder anderen in Nistelrode: aot (uit), haos (huis) enz.’ - Gemert heeft volgens Kloeke's | |||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||
inlichting oi, wat uit ouder ou onder invloed van i elders zeer begrijplik zou zijn; in Van de Schelde tot de W. staat lousterde, out, hous. In 'n wat smal tussengebied, zoals dat van ou is tussen die van oe en van ui, is ongelijkheid in opeenvolgende tijden niets ongewoons, maar ook gelijktijdige wisselvormen bestaan daar nog vaker dan in andere streken; daarenboven is het ou-gebied een dat zich hier in oplossing bevindt. In Onze Volkstaal, II 169, zegt Van den Brand dan ook over de ndl. ui in Geldrop en Helmond: ‘Men springt daar al vreemd met de tweeklanken om’. In Helmond was trouwens sterke immigratie, en daar ook Geldrop reeds zeer industrieel was, mag men, al nam daar de bevolking niet zo sterk toe, misschien met veel migratie rekenen, maar vanouds had het zeker mous. Aan Kloeke is maus opgegeven, en uit Helmond mois.
Gemert is de laatste plaats die, volgens blz. 51 van Expansie, op de muis-muus-grens 'n afwijkende klank heeft. In Velp, Reek, Zeeland en Volkel wordt euw gekonstateerd; verder in de richting noord-zuid komt Boekel, de enige ou-plaats die door Kloeke vermeld wordt. Maar dit komt doordat voor hem de scheiding tussen wel en niet gepalatalizeerde diftong buiten 't bestek van z'n boek lag. De westgrens van ou̯, au̯ (van Berchem naar Bergeik en Eersel, met 'n bocht westwaarts bij 's-Hertogenbos) vindt men bij Schrijnen, De isoglossen van Ramisch in Ndl., 53. In welke plaatsen ten oosten van die grens tans b.v. i gezegd wordt, blijkt niet.
9. Belgies Limburg met uitzondering van 'n grensstrook, en Oost-Brabant, hebben ou, ei, ui of wat daaruit ontwikkeld is; en dat niet slechts, zoals Maastricht enz., in 'n bepaald geval. Hierbij sluit dus het pas genoemd ou-gebied in Nederland aan. Leenen, Van Muis naar Maus, wijst er op, dat ou, ui, ei 't best bewaard blijven in 'n smalle randstrook nabij 't gebied met oe, uu, ie; verderaf ontmoet men lager stand van de eerste component en, daarvóór of daarna tot stand gekomen, monoftongering. - Dit neemt niet weg, dat men b.v. môs in Hechtel aantreft, dat van de mûs-plaats Eksel op ongeveer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||
dezelfde afstand ligt als Wijchmaal met mous. Leenen knoopt aan het juist van hem aangehaalde de opmerking vast (blz. 35), dat het gebied buiten de genoemde smalle rand vroegere of aktievere diftongering doet onderstellen. Dat gaat op waar b.v. maus gezegd wordt, want aktievere diftongering betekent, dat de afstand tussen de componenten groter werd. Dat kan tevens oudere diftongering zijn, maar nodig is dit niet; môs b.v. kan reeds spoedig gevolgd zijn op mous, en zelfs maas (b.v. in St. Truiden) < maus bewijst nog niet, dat de diftongering ouder is dan waar men bij mous is gebleven. Er zijn plaatsen (Leenen blz. 28) die ou bewaard hebben, maar ui hebben veranderd in ei; zo b.v. Peer (Kloeke vond er mäus). De gutturale diftong is dus ongewijzigd, maar de gutturaal-palatale is zuiver palataal geworden. Hasselt en Berbroek hebben sing. moes (bij Grootaers en Grauls, Klankleer van het Hasseltsch Dialect, met het teken voor lange zeer open eu-klank), pl. mês, wat de indruk maakt van contractie uit resp. muis en meis. Maar sing. muis pl. meis schijnt nergens aangetroffen, en Leenen onderstelt op blz. 29: eerst monoftongering, dan ‘moderne palatalisering van de velaar, gevolgd op ontronding van de geronde palataal’; dus eerst sing. mous > môs en pl. muis > mœ̂s, dan pl. mœ̂s > mês, dan sing. môs > moes (mœ̂s?). Voorlopig schijnt de andere onderstelling niet minder aanneemlik. Over enige plaatsen lijkt 'n enkel woord nog wenslik, ook voor wie de geografiese verbreiding der klanken wil nagaan. In Zutendaal is de toestand op 't eerste gezicht vreemd. Hij zou dit niet zijn als we mochten blijven bij wat Expansie 56 aanneemt op gezag van ‘twee alleszins betrouwbare zegslieden’: mows, lang en met verscherping. Maar Leenen konstateert op blz. 14, dat men ‘muis’ daar niet diftongeert, en blz. 26 geeft op: sing. mûs, pl. meis. Hier begint de om Maastricht gelegen streek met geconditioneerde diftong: sing. mo̅e̅s, pl. muis. Onze plaats behoort dus nog tot dit gebied, maar heeft ui gepalatalizeerd, zoals de mous-plaatsen Genk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||
ten N, Munsterbilzen en Beverst ten Z. (Ten ZW. hebben Neerharen en Lanaken reeds mûs: moeys; Leenen, 26.) Ten N. van Zutendaal liggen As en Niel. Niel verschilde volgens Kloeke's zegsman niet van As, dat schriftelik moes gaf; Kloeke vond, nauwlettend luisterend, dat de uitspraak eer |mọ̅s| was, en neemt daarom oude diftong aan. Leenen konstateert op blz. 14 en 15, dat deze plaatsen niet diftongeren; blz. 26 noemt uit As sing. mûs, pl. mis. De ŷ is hier dus zuiver palataal geworden, zoals elders, o.a. in Zutendaal en Peer, de oey. - Korte vocaal of diftong bij ‘verscherping’ heeft het hele gebied, ook het conditionaal en het niet diftongerende; z. Kern Igm. Forsch. 26, 269 noot. Over de ŷ-enclave Opglabbeek verder gaande, blijft men in Meeuwen in 't monoftonggebied, want het door Kloeke gekonstateerde |mø̅s| met gewezen diftong is onjuist blijkens Leenen t.a.p. - Als men zich dan naar Peer wendt, buigt de diftongeringsgrens westwaarts. Peer ligt aan de diftongerende kant, in de hoek. Eerst dacht ik, dat die ligging enige klankafwijking mee kon brengen; Leenen heeft nl. op blz. 28 mous, Kloeke konstateerde er mäus. Maar ik zie niet welke o-klank men als ä zou kunnen verstaan; ook heeft de omgeving geen palatalizering. - Voor Lommel, verder noordwaarts, even ten W. van de diftonggrens (die in België hier begint) is de afwijking kleiner en begrijpliker; het gaf aan Kloeke schriftelik muis op, maar ‘blijkens inlichtingen van personen die Lommel kenden’ werd dat |mø̅s| uitgesproken. Leenen zegt t.a.p., dat het dorp moeys heeft, maar blz. 29 denkt aan 'n overgangsklank. Misschien veroorzaakt de naburige o̅e̅, dat sommige inwoners oey gaan monoftongeren, iets wat buitendien niets ongewoons zou wezen. Verder is hier kenlik de diftong welke toekomt aan de pl. (en aan 't demin.) in de sing. gedrongen, die daardoor moeys luidt. Nu waren de numeri niet te onderscheiden; daarom is de pl. hier - en slechts hier - verlengd tot moeyzən. - In Overpelt vond Kloeke bij |mūs| 't demin. |mø̅yskən|. Daar ik als dichtstbijgelegen plaats ten W. Lommel zie, met sing. moeys (zoals | |||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||
juist gezegd is), zo onderstel ik, dat ook Overpelt die sing. heeft gehad, maar de daardoor ontstane gelijkheid van de numeri op andere wijs dan Lommel heeft verholpen, nl. door de sing. mo̅e̅s van de andere buren over te nemen. 10. Bij Zutendaal noemde ik 'n paar Belgiese plaatsen met sing. mo̅e̅s, pl. muis; in ons land zijn er verscheiden, waaronder Maastricht. Ze worden opgenoemd door Kern in Igm. Forsch. 26, blz. 258. Voor dit mo̅e̅s: muis-gebied, maar tevens voor veel groter streek, geldt de in a.w. op blz. 261 geformuleerde wet, dat het syllabeaccent ‘tweetoppig-gecircumflecteerd’ is wanneer 'n eertijds volgende met stemhebbende cons. anlautende syllabe geen syllabe meer is sedert de late Middelfrankiese tijd. De naam van dit accent is niet bij allen dezelfde; Grootaers verkiest stoottoon; Schrijnen, De isoglossen van Ramisch in Ndl., 40 v., wil ‘tweetoppige betoning’, als minder juist, liever vervangen door verscherping, zoals Wrede en Frings Schärfung bezigen; ook Kloeke zegt verscherping. Dit accent hebben dus b.v. he· l. < Middellimburgs helle, hę· l.s halzen < mlb. *helse, l: r < mlb. leder, ŏ·u̯.χ oog < mlb. ouge, še·l. dər schilder < mlb. -ere. In aldus geaccentueerde syllaben zijn de extreme vocalen in Maastricht enz. vertegenwoordigd door ou, ei, ui, in de andere syllaben door oe, ie, uu; slechts brengt analogie enkele afwijkingen. Zo vinden verreweg de meeste gevallen verklaring. Gezegd accent, zegt Kern op blz. 262, heeft in de tongval van Maastricht enz. deze werkingGa naar voetnoot1): het verhindert rekking van korte vocalen vóór rekkende consonantgroepen; het bewerkt verkorting, resp. verhindert rekking, van diftongen; het veroorzaakt, dat in open syllaben ontstane ā en ō (en in sommige plaatsen, niet in Maastricht, ē) niet slechts verkort, maar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||
ook ‘gesenkt’ worden; alsmede dat het eerste deel van - eveneens verkorte - lange i, u, ü ‘gesenkt’ wordt, zodat diftong ontstaat. Intussen is Senkung niet in de gewone betekenis op te vatten wanneer zo heet, niet alleen 'n overgang als in bode > baoi, maar ook een als in lade > laoi. En behalve ongelijk gerichte verandering werd ook niet-verandering der qualiteit gekonstateerd; de vocaal b.v. van preke prediken verschilt van die van steke steken slechts door minder lengte, terwijl diftongen ook in hun eerste component geregeld ungesenkt blijven. Dat in extreme vocalen tweetoppig accent de aanhef minder extreem moest maken, is dus niet eenvoudig af te leiden uit wat andere klanken wedervaart. Maar neemt men met Franck aan, dat Senkung van de aanhef reeds aanwezig was in wgm. î, û, en dat dientengevolge later, ook in Limburg, òf eī, oū, öǖ, òf èī, òū, ö̀ǖ, (z. beneden) gezegd werd, dan is de toestand in Maastricht enz. volkomen verklaarbaar. Tweetoppig accent bewerkt vaak diftongering; men mag dus verwachten dat dit accent ook wel es het omgekeerde proces (contractie van eī enz.) vermocht te beletten in 'n streek waar het ‘bei ebner Betonung’ plaats had. Maar het zo bewaarde eī, oū, öǖ werd, met de door Kern aangetoonde verkorting, ei, ou, öü. De aanhef was allicht reeds open e, o, ö (z. bij 5); zo niet dan kon hij open worden door de, bij diftongontwikkeling overbekende, vergroting van de afstand tussen de componenten. De tweede component, dus de kort geworden i, u, ü, kon niet zo gemaklik als de lang geblevene de eerste aan zich assimileren (vgl. 5, tweede al.). En die eerste stak voortaan door de hoog geworden toon af tegen de tweede met lage toon; de aanhef werd dus meer dan vroeger als iets afzonderliks hoorbaar. Zowel door deze psychologiese oorzaak als door 'n physiologiese - het groter artikulatieverschil nu de componenten op zo ongelijke toonhoogte werden uitgesproken - was de eerste component hier moeiliker assimileerbaar. Minder aanvalskracht dus van de tweede compo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||
nent, meer weerkracht van de eerste. Hierdoor bleef in èi, òu, ö̀ü contractie tot zuivere extreme vocaal achterwege. Maar men kan hier gevoeglik schrijven ei, ou, ui, naar ndl. spelling, want daar ook de tweede component kort is, kan de eerste hier niet gelden als 'n soort van aanloop tot de hoofdklank. Hier moge ik herinneren aan het oude argument, dat diftongering van de extreme vocalen 'n vrij ongewoon verschijnsel is, en dus haar voorkomen in ver uiteenliggende wgm. streken (in Friesland konstateerde Gijsbert Japiks ouu-klank van û) er op wijst, dat de kiem wel in 't gemeenschaplik verleden zal liggen. Lange middelvocalen zijn veel meer dan extreme aan diftongering onderhevig; maar in Maastricht enz. zijn, trots tweetoppig accent, woorden als ‘beeld’, ‘vore’, ‘scheur’ niet gediftongeerd. En de oorspronklike lange middelvocalen (tans ongeconditioneerd tweetoppig), werden indertijd ‘gesenkt’ of altans gedissimileerd, maar na opnieuw lange monoftongen te zijn geworden werden ze, hoewél tweetoppig zijnde, niet diftongies. Te minder waarschijnlik wordt hierdoor de onderstelling, dat men in de betrokken streek de extreme vocalen na hun tweetoppig-worden wel gedissimileerd en zelfs volkomen gediftongeerd zou hebben; te aanneemliker wordt de andere, dat ei, ou, ui niet uit normale langen ontstaan zijn, doch uit reeds enigermate diftongiese.
11. Verder herinneren we ons, dat we in 't uiterste Zuidwesten zowel als op en bij de Veluwe reden vonden om als oude uitspraak Franck's öǖ en eī aan te nemen (oū was door de palatalizering verdwenen). De streken met zuivere monoftong kunnen die klank zeer lang hebben gehad, maar de contractie kon ook jonger zijn dan men aanvanklik zou aannemen. Voor W. Vlaanderen kwam ik op dit denkbeeld doordat daar zelfs ui1 uu is geworden, behalve in enkele streken (De Bo kent alleen uu; z. nader Vercoullie in Onze Volkstaal II, blz. 12). Daar 'n woord als mnl. loy, loey, leuy lui geen monoftong heeft gehad, moet men wel aannemen: öi > öü > ǖ. En | |||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||
daar hier uu laat is ontstaan, en nog wel uit 'n diftong die aanvanklik i als tweede component had, en waarin de ö veel meer op de voorgrond trad dan in öǖ (en dan o en e in oū en eī), is stellig nog laat contractie in wvl. eventueel öǖ, eī mooglik geweest. En allerwegen, ook in oū. Zogoed als nog laat en î eerst lichtelik en dan volkomen kunnen diftongeren, zogoed als vaststaat dat de Antwerpse depalatalizering pas vrij laat ui veranderde in ouə en dat omgekeerd palatizering vrij laat ou en z'n contracties treft (z. Leenen passim), zogoed konden de bijna reeds monoftongiese eī en öǖ vrij laat contraheren tot zuivere monoftongen. Dat is geen sterker verandering dan 'n eveneens vrij late overgang die in tal van streken plaats had en die we daardoor ook reeds hebben ontmoet: het monoftongies worden van ei, ou, ui (waar men môs: moes of dgl. zegt, daar is het ook têt tijd).
12. 'n Euw-achtige diftong in ‘muis’ werd door Kloeke gevonden in enige Gelderse en N.-Brabantse plaatsen tussen Rijn en Maas op de grens van 't muus- en 't muis-gebied. In de Gelderse plaatsen Oosterhout, Hatert, Over-AsseltGa naar voetnoot1) sprak men duidelik langer uu dan noordwaarts. Ik zou zeggen: door niet-verkorting bleef men in voeling met muis, quantitatief. Het ontstaan van euw of dgl. schijnt mij wel te begrijpen. De streek tussen 't muus- en 't muis-gebied deelde met beide de palatalizering; m.a.w., ook hier is möǖs gezegd. Terwijl dit in (o.a.) 't grootste deel van N. Brabant ö́ü > ö́i werd, maakte de tussenstreek wel de klemverspringing mee, maar niet de dissim. tot ö́i. Zo hield men 'n klank die niet veel afstak tegen de westlike ǖ, maar ook niet veel tegen de oostlike ö́i. Kloeke spreekt op blz. 51 van ‘een euw-achtigen tweeklank’ in Heteren, Zetten, Herveld, Beuningen, Wichen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||
Neder-Asselt; de klank moet dus inderdaad ongeveer of geheel ö́ü zijn. Ook in N. Brabant bevond Kloeke, dat het muus-gebied omlijst wordt door plaatsen met 'n eigenaardig vocalisme: euw in Velp (W. van Grave), Reek (ZW. van Velp), Zeeland, Volkel; ou in Boekel; oi in Gemert (dan volgen Meerselo en Venraai met , Wansum met o̅e̅). Zuidliker trof hij plaatsen met eu aan: Milheeze, Asten, Meijel (me̅u̅sj), Nederweert (id.; hier is tevens moes opgegeven); maar z. ben. - Over euw heb ik nog op te merken, dat de bov. (blz. 252) besproken verwijdering van 't Beschaafd, nl. substitutie van euw (öü?) voor i, de klank dichter bracht bij de ou die reeds het weinig zuidliker Boekel heeft. De oi in Gemert zal compromis tussen ou en öi wezen; evenzo de oi of oi van zuidliker plaatsen.13. Het gebeurt in allerlei talen, dat niet ver uiteenliggende klanken gaan samenvallen (zoals in 't ndl. de beide volk. en de beide onvolk. e's en o's). Zo is in 't ouder Westerlauwers Fries de rekking van u evenzo ouu als de grm. û; zo heeft de rekking van i in ‘binden’ en dgl. in 't NW. Veluws dezelfde eigenaardige klank als ontstond uit de contractie van eī of misschien beter èī (z. blz. 248) in woorden als ‘bijten’; zo onderscheidde 't hd. eerst algemeen iu buiten Uml., die diftong bleef, van iu onder Uml., die werd, maar werd later ook de eerste in veel streken . Zo werd ook te onzent èn iu èn ofra. ū tot ui in de ui-tongvallen en tot öü of z'n voortzetting (ui of daaruit ontstane klank) in de tongvallen die öü hadden als Uml. van ou (< grm. û), b.v. in het Tongers (dai. ster, flaim); evenzo werd ofra. ī tot ei of wat daaruit ontstond (veelal ai). De neiging om de extreme vocaal niet-extreem te beginnen duurde hier voort (niet, zoals in Frsl., alleen konstateerbaar bij û); voor dster, flme ging men zeggen döǖster, flöǖme. Hierdoor is te verklaren, dat b.v. ‘luidde’ in Tongeren is lède, en 't ptc. ‘geluid’ gelèd; de oorspr. iu werd maar dan öǖ; de hieruit regelmatig ontstane ai (inf. laje; z. deze vor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||
men in Leuv. Bijdr. VIII 185) werd vóór de oorspronkelik na de ə-syncope dubbele dentaal evenzo verkort, als de ai uit öǖ als Uml. van oū in dèfke duifje enz. (z. blz. 252).
14. A priori laat zich inzien, dat men bij de gebruiklike beschrijvingsmethode wel tot het rezultaat zal komen: het diftongeringsgebied wordt in de loop der eeuwen groter. Want allerwegen hebben telkens overgangen plaats tussen lange vocalen en diftongen; daardoor is b.v. in sommige streken ndl. ui tot |ø̄ʻ| gemonoftongeerd. Blijft men zulk 'n streek rekenen tot het diftongeringsgebied, en rekent men tot dit gebied ook de streken die nu diftong hebben maar vóór niet zeer lange tijd ūū hadden, dan is het ui-gebied vatbaar voor vergroting maar niet tevens voor verkleining. Reeds vroeger heb ik b.v. voor Holland aangenomen: deels diftong uit wgm. eī en uit gepalatalizeerd öǖ (of ook öǖ als Uml.), deels jonger diftong met als aanvangsstadium 'n ī, ǖ die aan 't eind biezonder gesloten was geworden. Minder te verwachten, maar mooglik, is herhaling in veel later tijd van wat in 't wgm. was gebeurd: opener worden van 't begin. - Zwakke diftongering wordt licht weer rückgängig, maar verder gevorderde - in dezen tot èi, ö̀i, die zelfs ài, òi en ten slotte beide ai kunnen worden - wordt niet weer ongedaan gemaakt; zeer goed mooglik blijft monoftongering, zodat b.v. |hø̄ʻs| ontstaat, maar |ū| keert niet terug, noch |ȳ| of ī.
15. Wilde men alleen de feitlike toestand in kaart brengen, dan zou men |mỌ̄s|-gebied, meus-gebied enz. moeten aannemen. Gaat men herleiden tot vroegere klanken, dan kan men zich toch niet beperken tot moes-, muus- en muis-gebied. Reeds vroeger merkte ik op, dat 'n Veluws mues-gebied onderscheiden moet worden; daaraan zijn toe te voegen: meus-, mous- en meuws-gebied. Maar ook zo geeft 'n kaart, omdat hij maar over een of enkele woorden kan inlichten, niet de wijs aan waarop de oude klanken in de verschillende delen van het taalgebied | |||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||
zijn behandeld, tenzij 'n taalverschijnsel geografies scherp begrensd is. Wie b.v. de ‘muis’-kaart vóór zich heeft, moet wél bedenken dat meermalen andere û-woorden anders behandeld zijn dan ‘muis’. Mous-gebied en moes-gebied b.v. kunnen 'n vrij gelijke toestand hebben, nl. ou naast o̅e̅, maar niet geheel gelijk over de woorden verdeeld. Wordt in zulk 'n geval tweeërlei streek uit ene gemaakt, omgekeerd zal dat deel van 'n gemengd gebied (met oe naast ou, naast uu of wat ook) dat toevallig in ‘muis’ oe heeft op de kaart met zuiver oe-gebied 'n eenheid schijnen. In m'n lijstje van û-woorden uit Heerde staat telkens de vocaal die Gunnink voor Kampen heeft, behalve in slechts drie woorden met uu; een ervan is muus, en dus brengt de muis-kaart scheiding aan tussen beide plaatsen.
16. Enkele afwijkingen zou ik folkloristies willen verklaren. Het Antw. Idiot. geeft uu, behalve in abuus met fra. vocaal, slechts in duzend, buut ‘buit; merklike hoeveelheid’ en duvel (gelijk reeds Huygens alleen in duzend en duvel antw. uu heeft). Duvel, zegt Van den Brand (Onze Volkstaal I 92), heeft overal in N. Brab. uu. Deze wordt hier ook in andere ui-streken veel gehoord, en tevens in ‘duizend’. Duvel zal wel van 'n taboe-woord 'n noa-woord gemaakt hebben; vgl. de andere wijzigingen in ndl. duiker en duivekater (in Gron. ook duufker). En daar duivels en heksen zich veranderden in katten, onderstel ik, aarzelend, hetzelfde van poes voor puis, en van pies in N.-Brab. en in Huizen (N.-Holl.). Ook ‘duizend’ en ‘buit’ waren geen geheel onschuldige woorden; vandaar in Antw. uu en bij sommigen duzeld. In Tongeren zijn dū.zend, snūt, stru.kGa naar voetnoot1) de uitzonderingen op de wet der diftongering van (hd.) ū tot au (Leuv. Bijdr. VIII 170). - Kan soms de t van hd. tausend, reeds laat ohd. tûsend, zo zijn ontstaan? Behaghel, Die deutsche Sprache5 § 281, acht voor de diftong van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||
tausend en Teufel op Allemannies gebied emphase 'n mooglike, de Schriftsprache 'n waarschijnliker oorzaak; het biezondere van deze woorden in verschillende streken nodigt tot de opvatting, dat die ontlening van diftong het boven ondersteld motief had. Vgl. Maurmann, Gramm. der Ma. von Mülheim a.d. Ruhr, § 70 Anm.: ‘Auffällig ist der hd. Einfluss in dŏuzənt tausend’, en § 83 Anm.: ‘Hd. Lehnwort ist dø̆yvə̯l Teufel’. Bekend zijn klankafwijkingen door overneming, door de gevoelstoon, door klanknabootsing - oorzaken die elkaar niet uitsluiten. De laatste zal veelal conserverend werken, of repristinerend. Van ‘koekoek’ is het laatste bekend; na daarop gewezen te hebben zegt NED i.v. cuckoo van me. cuccu, dat ‘the annual lessons given by the bird have prevented the phonetic changes which the word would normally have undergone’. - Bij overneming is soms de behoefte op te merken tot differentiëring; b.v., terwijl men in de ie-tongvallen ie substitueert in overgenomen ij-woorden, houdt fijn als nieuwerwets waarderingswoord de diftong, want het is heel iets anders dan fien.
17. Men pleegt, te onrechte, met palatalizering in vrij jonge tijd generlei rekening te houden. In Palatalizering van û in 't Westerlauwers Fries (= Groninger Bijdr. II) heb ik gewezen op 't vrij laat ontstaan van uu in verschillende Friese woorden, b.v. in huuzṇ huizen, bov. in 11 op wvl. lu ‘piger’ (en dgl.). 'n Andere late uu toont zich in ons Zuidoosten, waarin Kloeke drie muus-enclaves konstateerde. Een van deze, Hees, is niet ver ten W. van Maastricht gelegen; hierdoor kon de hulpvaardigheid van Endepols mij doen weten hoe enige woorden, wier Maastrichtse vorm Houben opgeeft, luiden in Hees. De kennis hiervan achtte ik van groot belang, èn wegens 'n principieel punt èn wegens 'n actuele kwestie. ‘Bruin’ is in Maastricht: onverbogen bro̅e̅n, verbogen broune (Houben); in Hees: praedicatief bruun, attributief bruin, verbogen bruine. Hier is dus èn o̅e̅ èn ou gepalatalizeerd; met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||
attr. bruin vgl. ‘brŏ.u̯.n Sing. F. Plur. zie brûn’ Kern 268. Gelijke palatalizering toont zich elders; zo hebben ‘buiten’, ‘duizend’, ‘kruipen’ in Maastricht o̅e̅, in Hees u̅u̅, en zo luiden ‘duim’, ‘kuil’ in Maastricht doum, koul, in Hees duim, kuil. Evenwel is Maastrichts douf duif, pl. do̅e̅ve, in Hees df, pl. duve; trots M. ou stel ik voorlopig op rekening van de f, want zoals bekend is heeft in allerlei tongvallen 'n volgende labiaal de voorafgaande vocaal of diftong gutturaal beïnvloed (gewijzigd of beschermd tegen palatalizering). Aan genoemd do̅e̅ve met heterosyll. v bleek evenzo duve te beantwoorden als b.v. aan bro̅e̅n bruun. En naast Maastrichts vo̅e̅s vuist, pl. vu̅u̅s stelt Hees
vu̅u̅s, pl. vi̅e̅s; o̅e̅ > u̅u̅ en u̅u̅ > i̅e̅ zijn parallelle overgangen. Hieruit volgt: oudtijds palatilizeerde Hees niet ongeconditioneerd (anders had û moeten saamvallen met z'n Umlaut), maar had het dezelfde toestand als Maastricht nu nog heeft.
Huus heeft in Hees twee pluralia: huzer (overeenkomstig Maastrichts ho̅e̅zer) en hs; is 'n klank ‘liggend tussen de äu, de ei en de è van père’; muus heeft als pl. ms. De vocalizering is dus anders dan boven in vi̅e̅s = Maastrichts vu̅u̅s; vergelijken moeten we Maastrichts möis (öi = ndl. ui) als pl. van mo̅e̅s. De onvolk. ö van de diftong is niet geheel palataal geworden (niet è), maar ten halve; en de resulterende diftong is niet ten volle gemonoftongeerd, maar ten halve.
Van principieel belang is de toestand in Hees omdat hij afdoend bewijst iets wat 'n nieuwere richting ongaarn aanvaardt: klankwijziging die met geen kultuurcentrum in verband is te brengen. Kloeke (Expansie 193) zegt dan ook van de drie uu-enclaves: ‘Kortom alle aanduidingen wijzen in de richting van het afgelegene, peripherische [maar Hees is niet “slechts door één dorp van de Romaansche taalgrens gescheiden”], reden voor mij om aan te nemen, dat we hier verbleekte resten van een cultuurlaag van hooger ouderdom voor ons hebben’. Dit zeer oud achten van deze uu's hangt samen met de opvatting welke hij op blz. 11 van Expansie zó uiteenzet: ‘In plaatsjes met stagneerende bevolking en beschaving heb ik | |||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||
altijd te vergeefs naar aanwijzingen voor een ‘turbulente’ taalontwikkeling gezocht, ik kon niets dan rustige rust, ook in de taal, constateeren; geen spoor van ondermijnende ‘anarchie’. Maar Kloeke gaat voort, alsof geleidelike ontwikkeling met turbulente en anarchiese gelijkstond: ‘Zij, die altoos zo sterk den nadruk leggen op de geleidelijke phonetische ontwikkeling der taal, sluiten m.i. de oogen voor de feiten, die we in de huidige dialecten waarnemen’. Welnu, hier nemen we in 'n huidig dialect 'n wijziging waar die uit geen kultuurcentrum ingevoerd is; integendeel, de Heesse toestand is kenlik ter plaatse ontstaan uit 'n toestand als de Maastrichtse. En die wijziging was zeker geleidelik; vooreerst zullen de Hezers toch niet plotseling u̅u̅ zijn gaan zeggen voor o̅e̅, en ten tweede zou plotselinge overgang wel belet hebben dat b.v. vu̅u̅s uit vo̅e̅s en 't oude mv. vu̅u̅s uiteengehouden bleven. Tenzij men de oorspronklike onderstelling vervangt door een ad hoc: eerst vu̅u̅s > vi̅e̅s, daarna vo̅e̅s > vu̅u̅s. Het vermoeden (Expansie 194 v.) dat de enclaves wellicht zijn ‘de laatste spaanders eener ten-ondergegane oudere muus-cultuur’ die ‘het grootste gedeelte van Brabants zuid-oosthoek heeft omvat’ - terwijl eu in Milheeze, Asten, Meiel betreklik laat uit uu ontstaan zou zijn -, is evenmin houdbaar als het alternatief, dat nog vóór 't (beweerd) invoeren van uu in Holland ‘in het zuiden òf geheel òf in enclaves de uu-uitspraak heerschte... dan zou dat ook wel eens een nieuw licht kunnen werpen op het probleem der Fransche |y|-uitspraak, dat de Romanisten al sinds jaren bezig houdt en waaromtrent nog altijd geen communis opinio bestaat’, want ‘we komen hiermede op het gebied der Europeesche dialectgeographie’. De feiten leerden ons in N.-Brabant terreinverlies kennen, niet van uu, maar van ou, en in Hees is blijkbaar de toestand vroeger geweest zoals hij in de omgeving nog is. Vestigia terrent - en toch waag ik hier 'n onbewezen vermoeden. Hees heeft volgens Expansie 56 ten westen mo̅e̅s, ten oosten mo̅o̅s met meer of minder gesloten o̅o̅ (stellig contractie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||
van ou met meer of minder gesloten eerste component). In andere woorden heeft Hees ui, de omgeving ou. Deze heeft bij Umlaut u̅u̅, plaatslik misschien open maar zeker vrij gesloten e̅u̅ in andere dorpen (Leenen 30), maar Hees heeft i̅e̅. Kan het nu zijn dat Hees, door het trots de afgelegenheid bestaand verkeer aan ongelijke klanken bij û-woorden gewend, vrijer toegaf aan eigen neiging tot palatalizeren dan het gedaan zou hebben wanneer het in elk woord altijd o̅e̅ of altijd ou (b.v.) had gehoord van de omwonenden? Dan zou het verkeer vrij spel hebben gegeven aan de eigen neiging, terwijl de betreklike afzondering mooglik maakte dat men zich bij geen der buurstreken liet inlijven. Ik kwam tot deze onderstelling toen ik lette op de tweede enclave, Opglabbeek, waar de gegevens van Kloeke wezen op zeer buitengewone klankverscheidenheid in de omgeving: ten oosten de mo̅e̅s-streek, ten zuiden Niel en As(ch) met |mọ̄s|, ten westen het gebied met mous en wat daaruit ontstond (mij destijds vaag bekend), ten noorden Meeuwen met |mø̄s|, even NW. daarvan Peer met |mäus|. Ik meende daarom: evenals bij Heeze (naar Kloeke's voorstelling) 't geval is, palatalizeerde hier meer dan een dorp, want Meeuwen deed dat met mōs, Peer met mous. Nu erken ik dat mijn grond wat verzwakt is: genoemde plaatsen palatalizeren niet, en de klankverscheidenheid is niet zo groot als ik menen moest, want |ọ̄|, |ø̄|, |äu| vervallen, blijkens Leenen. Maar ook diens gegevens wijzen op verschillen in de omgeving, al zijn die minder groot, en al zou ik bij vroeger bekendheid ermee misschien niet op m'n vermoeden gekomen wezen. Volgens Leenen hoort nl. Opglabbeek van de naaste buren |mūs|, pl. |mȳs|, maar in As (en denklik in Niel?) pl. mis; als naaste dorpen ten W. vindt men Helchteren en Houthalen met môs, pl. moes, terwijl 't niet verre Genk, met mous: meis, gevolgd wordt door Hasselt - welks door velen gesproken tongval ook op enige afstand niet zonder invloed geweest zal zijn - met moes: mês. Enige ongelijke klanken hoorden de Opglabbekers dus toch. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||
Van de ŷ-enclaves Hees en Opglabbeek zegt Leenen, blz. 43 noot: ‘Die zich volgens ons materiaal over een zekere oppervlakte rondom deze twee plaatsen uitstrekken’. Kloeke noemt als derde enclave drie dorpen: Heeze gaf mus op, ‘toch denkelijk korte |y|’; ten Z. heeft Leende muus met open uu, ten ZW. daarvan Maarheeze |mȳs|. Voor Heeze was verder onderzoek dus wenslik. Tans ben ik ingelicht, dank zij de heer A.J. Noels, schoolhoofd te Heeze, die nog iets toevoegde over 'n paar dorpen in de buurt. In zijn woonplaats hebben ndl. muis, huis, luik, huid, tuin enz. 'n klank die iets heeft van eu en van ù in ndl. put. In Leende is b.v. ‘muis’ meuis (heeft dus de gewone nbrab. klank). Misschien verschilt dit weinig van muus met open uu, wat Kloeke opgeeft, als dit nl. in 'n zeer hoge ü of 'n i eindigt. Voor Geldrop geeft Noels mòais op; men kan op de gedachte komen, dat het aan Kloeke gemelde maus er onder invloed komt van mòis (dat o.a. Helmond zegt; z. Expansie 52, maar ook het boven in 8 opgemerkte; volgens Van den Brand had Helmond huies, heuske, tois, en Geldrop oit en zoinig, maar hadden beide plaatsen over 't algemeen i voor ndl. ui). Met meuis of ongeveer muuis in Leende komt Maarheeze te liggen tussen plaatsen met i-diftong
(Someren bij Kloeke met mòis, mois, noordwaarts Liesel met mois, Vlierden met muis, enz.), met eu (Asten, W. van Heeze, maar ook Milheeze (gelegen tussen plaatsen met muis, met muus en met moes), Meiel, Nederweert gedeeltelik, (twee plaatsen tussen 1o. de streek met i-diftong, 2o. Maarheeze met u̅u̅, en 3o. 't o̅e̅-gebied). Nu kan mu̅u̅s niet zo gemaklik beoordeeld worden als in Hees en in Opglabbeek, waar niets dan o̅e̅ of ou, ô in de buurt is. Men heeft er van uit te gaan, dat 'n hele streek ou (of reeds oū) heeft gepalatalizeerd. Uit öü, öi maakte dissimilate ö̀i, waaruit hier-en-daar zelfs òi werd. Elders had geen dissim. plaats, maar contractie (zoals in 't ou-gebied ook ô voorkomt). Die contractie schijnt verband te houden met de klank van de buurplaatsen. Milheeze, met meus, grenst aan plaatsen met muis en met mo̅e̅s; meus maakt daardoor de indruk van 'n com- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||
promis. Deurne, even zuideliker, geeft aan muis
'n sterk j-geluid; is dit 'n eerste stap tot monoftongering? In elk geval wordt door contractie van die naklank met de s verklaard me̅u̅sj in Meiel, meusj naast moes in Nederweert. De eu was daar geschikter dan diftong, want de plaatsen liggen tegen 't o̅e̅-gebied aan en tevens tegen Maarheeze met u̅u̅. Meus heeft in Asten 'n uitloper, maar even zuidliker doet Someren op eigen wijs mee, want mòis, mois wijst zeker op beginnende overgang tot monoftong - 't monoftongies Heeze is de westerbuur. Dit ligt bij Maarheeze, welks u̅u̅ we kennen, en bij Leende, met i (of misschien iets uu-achtiger); dat Heeze nu de klank heeft tussen ù en eu, is 'n natuurlik compromis. Ten slotte onderstel ik, dat de u̅u̅ in Maarheeze is opgekomen toen het tegenwoordige i, òi enz. van zoveel plaatsen nog öü luidde; tussen öü en de o̅e̅̅ van de onmidlik aangrenzende streek was u̅u̅ en niet eu de passende samentrekking, of altans verandering.
| |||||||||||||||||||||||
Overzicht.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||
Groningen, November 1931. w. de vries. |
|