Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Over de Hollandse schijnheiligh en de figuur daarin van de dokter.Plautus' Aulularia is niet het enige toneelstuk dat Hooft ‘nae 's landts gelegentheidt’ verduitste, hij maakte ook een verhollandsing van Lo Hipocrito, een der vijf komedies, die de beruchte Italiaan Pietro Aretino in de eerste helft van het cinquecento naar de toen opkomende gewoonte in proza schreef. Hoofts Schijnheiligh is in pittig proza geschreven, maar misschien vond Hooft dit toch niet de vorm waarin deze af was, in elk geval veroorloofde hij dat zijn Schijnheiligh berijmd werd; men oordeelt nu algemeen dat deze laatste kunstbewerking geen verbetering is geweest. Zoals met weet, is Hoofts Schijnheiligh eerst uitgegeven in 1856 door Van VlotenGa naar voetnoot1). Daar Hooft hem slechts enkele goede vrienden ter lezing gaf, kan alleen via de berijming door Van der Plasse in 1624 uitgegeven en in 1637 herdrukt, enige invloed op het werk van tijdgenoten zijn weg gevonden hebben. Toch is de Schijnheiligh een schakel uit de litteraire produktie van zijn tijd en er zeker een aardig simptoom van. Dit opstel diene allereerst om deze stelling te bewijzen. Toen Hoofts proza-Schijnheiligh werd uitgegeven, was de berijmde druk van 1624 niet bekend, en hierdoor is het mogelik geweest dat men, uit brieven door Hooft in 1637 geschreven, meende allerlei konklusies te mogen trekken om te bewijzen, dat de berijming verkeerdelik op naam van Bredero stond. Het is onnodig hier de gehele kwestie, die vrij ingewikkeld was, en waarover met hartstocht is gestreden, op te halen; | |
[pagina 219]
| |
zij is tot oplossing gebracht in 1895 door Dr. Eymael. Diens uitvoerig, uitstekend gedokumenteerd artikel in Tijdschrift 14 heeft geen bestrijding uitgelokt, evenmin echter viel het die bekendheid ten deel, waarop het aanspraak mocht maken. Dit is vooral hierom jammer, omdat om Bredero's onschuld aan de berijming aan te tonen, allerlei beschuldigingen tegen Hooft en tegen Bredero's trouwe vriend en uitgever Van der Plasse geuit zijn, waarvan de sporen niet zijn uitgewist in de nieuwste drukken van onze handboeken en van daaruit nog steeds verder doordringen, terwijl kontrole steeds moeiliker wordtGa naar voetnoot1). Als ik mij dus bij het betoog van Dr. Eymael aansluit, behoef ik dit niet nader te motiveren, maar op een paar punten, waarover Dr. Eymael òf zweeg òf een bij nader inzien niet juiste veronderstelling uitsprak, zou ik de aandacht willen vestigen. Te meer, omdat het hernieuwde onderzoek van de Hollandse Schijnheiligh in rijm en onrijm een goed uitgangspunt zal blijken te zijn om het een en ander op te merken over de dokterskarikatuur in de Hollandse toneelliteratuur van de 17de eeuw, en enkele gegevens kan verschaffen die houvast kunnen bieden bij een beschouwing van Bredero's Stomme Ridder. Eymael heeft zich niet uitgelaten over de vraag of na Bre- | |
[pagina 220]
| |
dero's dood nog een ander zijn krachten op de berijming heeft beproefd. Teoreties is dit mogelik, waarschijnlik echter niet; omdat de berijming, zoals die uitgegeven is, nog gedeelten bevat die niet in rijm zijn gebracht; omdat de nummering der verschillende tonelen niet in orde is (waarvan het al vreemd is dat ze niet bij de korrektie in orde werd gebracht)Ga naar voetnoot1) en omdat Van der Plasse niet van een voltooing door iemand anders rept, terwijl hij over ‘Het Daghet in het Oosten’, ‘'t leste spel van Breed'roos dicht’ bij de uitgave bericht: ‘dat ick lanck bij mijn ghehadt hebbe / om datter qualijck yemandt wilde de handt aen steecken om voort te maecken alsoo 't niet heel volmaeckt en is geweest / doch hebbe het selfde volmaeckt becomen /’ Wij weten dan ook dat Het daghet door M. van Velden is afgemaakt terwijl we wat de Schijnheiligh betreft alleen weten dat over een voltooing is gedachtGa naar voetnoot2). Ten Brinks hoofdstuk in zijn standaardwerk over Bredero getiteld ‘Bredero's onschuld aan de berijming van Hoofts Schijnheiligh’ is onderverdeeld: ‘Waarom Hooft den Ipocrito vertolkte - Waarom Bredero aan de Schijnheiligh geen deel heeft’. Het bekende antwoord op de eerste van deze twee vragen is dan: om zich te wreken op de ortodokse predikanten die hem verstoken hadden van het recht de schout tot Weesp te stellen. Nu heeft Eymael aangetoond dat wel is | |
[pagina 221]
| |
waar de Schoutbenoeming van Symon Melisz. Hooft geërgerd heeft, maar toen die benoeming viel de Schijnheiligh al lang geschreven wasGa naar voetnoot1). Niettemin veronderstelt Eymael tenslotte dat de Hipocrito, die om zijn letterkundige verdiensten alléén wel niet de eer der vertolking waardig was, bewerkt werd om de geestelike heren een kool te stoven en tevens buiten schot te blijven: ‘Hoe zouden de predikanten kunnen beweren dat zij of de “religie” bedoeld waren, 't was immers een vertaald stuk en feitelijk tegen de Roomsche geestelijkheid gericht!’Ga naar voetnoot2). Een kern van waarheid zit ongetwijfeld in deze veronderstelling, als men maar niet vergeet dat de persoon van Schijnheiligh lang niet zo centraal in het blijspel van diezelfde naam staat als de Warenar in het andere blijspel dat we van Hooft hebben. Hooft plaatst hem in zijn bewerking ook niet meer op de voorgrond dan Aretino deed. Verkortingen treffen evengoed de tonelen waarin Schijnheiligh optreedt als de andere. Eymael gaat nog verder, en meent dat een paar afwijkingen in de berijming ten opzichte van de prozatekst een roomser kleur hebben en de bedoeling verraden de argwaan der predikanten te bezweren of te verschalken. Hij geeft als bewijsplaatsen:
H.I. 2. ‘maer ick prijs haer (der rijckelui) vroomicheidt,
haer devocy, haer aelmoessen’,
De berijming luidt hier: ‘Maer ick prijs t'aller stont
Haer vromigheyt, haer deugt, haer godsvrucht, haer goe wercken
Haer aelmoets, haer aflaet, haer lieve gifte tot de Kercken’.
H. V. 10. ‘och, hij is soo devoot!’ Berijming: ‘och hij is soo drievoetich in al sen wesen en praten’. | |
[pagina 222]
| |
Ik geloof niet dat Eymael ons hier op een goed spoor brengt, want hoe dan te verklaren dat waar Hooft Schijnheiligh laat zeggen (III. 11): ‘Indien ghij u houden wilt aan mijn vermaeningen, ick set de verdienste van twintich vasteldaeghen tegen een sprengsel wijwater, dat al uw hartzeer ten lachen en te singen vergaen sal -’ Bredero alle katoliciteit weglaat en rijmt: ‘Indien ghij u houden wilt aan mijn leer en vermanen
Sult ghij bevinden dat het u druck sal wech banen
En al u droefheyt sal ten lachen gants vergaen’Ga naar voetnoot1).
Ook bij Hooft zelf merkt men niets van een ekstra rooms sausje. Als Hipocrito het in orde gemaakt heeft dat de naar haar vrijer weggelopen dochter naar het ouderlik huis zal terugkeren stelt hij voor: ‘Mandisi la sposa accompagnata con due o tre donne, ché diremo al zio che si è ritrovata, che ella venga da vedere purificare la carne da i miracolo di santa Vastalla, ora pro nobis’ (V. 17). Hooft verhollandst de scène volkomen: ‘Bely: Domine, noch wat. Laet Jacquemijne achter in comen om d' opsicht van de gebuiren. Sch.: Dat wijst hem selven. | |
[pagina 223]
| |
Bely: De poort sal open wesen’. (V. 12)Ga naar voetnoot1). Eymael heeft opgemerkt dat Bredero niet altijd even slaafs berijmde en terecht als voorbeeld aangehaald een bladzijde uit het achtste toneel van bedrijf II, waar de bediende Dachdief allerlei staaltjes opnoemt van de bemoeizucht van zijn bazinGa naar voetnoot2). Eymael drukt hier kursief alles waarvan geen ekwivalent te vinden is bij Hooft of Aretino, en dat zijn verschillende regels. In een noot tekende Eymael nog aan: ‘Alleen het woord canchero, kanker komt bij dezen (n.l. Aretino) voor in de plaats van pocken bij Hooft, en doet vermoeden, dat Bredero ook het origineel of een andere vertaling gebruikt heeft’. Heelemaal juist heeft Eymael zich hier niet uitgedrukt, | |
[pagina 224]
| |
kancker komt niet in de plaats van, maar naast pocken van Hooft voorGa naar voetnoot1). Ook bij de in ander verband reeds geciteerde plaats Br. I, 2: ‘Maer ick prijs t' aller stont
Haer vromigheyt, haer deugt, haer godsvrucht haer goe wercken
Haer aelmoets, haar aflaat, haer lieve gifte tot de Kercken’Ga naar voetnoot2),
was Eymael geneigd aan te nemen dat Bredero naast Hoofts proza het originele stuk of een andere vertaling voor zich had. Deze twee plaatsen zijn zeker niet bewijskrachtig, maar zij waren mij toch een aansporing om bij mijn vergelijking van de teksten speciaal te letten op de mogelikheid dat Bredero meer kende van de Schijnheiligh dan Hoofts prozabewerking. Dusdoende ben ik tweemaal gestuit op een overeenkomst Aretino-Bredero. Beide keren bleek deze direkte overeenkomst slechts schijn te wezen, alleen de uitgave van Hoofts Schijnheiligh had een afwijkende lezing, niet het handschriftGa naar voetnoot3). Dit kan als een proef op de som beschouwd worden ten bewijze dat er niets in de berijming voorkomt dat niet een uitwerking is van hetgeen in de proza Schijnheiligh voorkomt. Bovendien had ik herhaaldelik het gevoel dat Bredero een betere berijming had kunnen leveren als hij ook het italiaans of een andere vertaling ervan gekend had. H. I, 7. ‘Daerom verquickt mij, eer dat ick sterve, oft dat in u mindere de glans van de tegenwoordighe behaeclijck- | |
[pagina 225]
| |
heidt: gemerckt de groene tijdt vliedt als een loopende stroom; ende alhoewel de tweede daeraen volght, soo isse nochtans niet te gelijcken bij de eerste....’. Deze gemaniereerde zin komt voor in een minnebrief van Eelhart, de bedoeling is dat de schoone haar gunsten schenken zal eer haar bekoorlikheid verlept is, dit is bij Bredero niet zeer duidelik: ‘Daerom verquickt mij eer dat ick sterve / of doet
Dat minder uwe glantz uws behaeglijckheyds soet
Gemerckt de groene tijd vlied als een stroom daar henen /
En of de tweede haer stracx vollight op de beenen:
Soo is sij doch de eerst in 't minsten niet ghelijck /’Ga naar voetnoot1).
De rijmwoorden henen / beenen zijn zeer hinderlik. Zou Bredero van deze passage niet iets beters gemaakt hebben, indien hij wat meer steun gehad had? Na een dergelijk staaltje erkent men gaarne dat Bredero's berijming een mislukking is geweest, ondanks een enkele aardige uitbreiding, zoals in de door Eymael geciteerde bladzijde. Plasties is ook het ‘een mager groot lang vent met swarte bottertangden’Ga naar voetnoot2)
waar Hooft heeft: ‘Een maegher lang vent’ (I, 1).
De aardige en zeer letterlike vertaling die Hooft geeft van: ‘Chi crederia che il consiglio d'Ipocrito uomo indovino e santo m' havesse cosí in un tratto isgomberato il petto de le massarizie de fastidij?’ (A. IV, 3 - Macarrone II, blz. 62), n.l.: ‘Wie soudt gelooven dat den heilighen man mij soo in een ooghenblick had connen opschicken al de pottebanck van becommeringen in mijn hart’ (H. IV, 3), durft Bredero niet over te nemen. Evenmin het ‘houten backes’ dat Hooft als vertaling geeft van het ‘verglaesde gezicht’ uit het italiaans. | |
[pagina 226]
| |
Bredero heeft het in klank en betekenis niet al te afwijkende ‘hondtsbackes’Ga naar voetnoot1). De vergelijking van proza en berijmde Schijnheiligh laat zeer het licht vallen op het moderne en mooie van Hoofts bondige en logiese stijl en toch gaf Bredero in zeker opzicht een moderne berijming, hij is even bewust en fel purist als HooftGa naar voetnoot2). Maar vergelijking van rijmeloos en rijm (tenzij van dezelfde schrijver) kan niet zuiver zijn, en vergeten we niet de stijl die Bredero schreef in zijn met zorg gestileerde en altijd even aantrekkelike opdrachten en voorberichtenGa naar voetnoot3). Met dit al is de veronderstelling van Eymael dat Baeck, Blijenburgh en Van den Honaert Hoofts handschrift ter leen vroegen omdat zij liever diens gespierd proza dan een gebrekkige en onvoltooid gelaten berijming te lezen, zeer aannemelik. De verwikkelingen in de vrijages van de vijf zusters die tenslotte, vooral dank zij de bemoeiïngen van Schijnheiligh op dezelfde dag alle vijf trouwen, kunnen ons maar matig boeien, maar de wijze waarop Hooft zijn voorbeeld bewerkte, dwingt nog heden respekt af. Van alle verkortingen en veranderingen die het gevolg zijn van Hoofts bewerken, vinden wij de weerslag in de berijming en, zooals boven reeds aangetoond, er bestaat geen reden om aan te nemen dat Bredero iets anders kende van de Schijnheiligh dan Hoofts bewerking. Waren we hiertoe wel gedwongen geweest, dan had het voor de hand gelegen, allereerst te zoeken naar een franse vertaling van Aretino's | |
[pagina 227]
| |
spel om te zien of die soms bemiddelaar was geweest. Zover ik heb kunnen nagaan is de Hipocrito in de 16de of 17de eeuw niet in het frans vertaaldGa naar voetnoot1), juist de komedies ontbreken bij opgaven van vertalingen naar Aretino. Hierdoor zou tevens uitgesloten worden dat Hooft zich bij zijn bewerking door een frans voorbeeld liet leiden. Bovendien kondigt Hooft zelve de Schijnheiligh aan als een ‘Spel, gevolgt na 't Italiaansch van P. Aretino’Ga naar voetnoot2). Een der motieven uit de Hipocrito is, dat een der dochters van Liseo en haar vrijer menen vergif in te nemen, terwijl ze in waarheid een slaapdrank drinken. In Hoofts proloog wordt dit aldus aangekondigd: ‘van de welcke (nl. van de vijf dochters) d' eene, met naeme Catrijn, in plaats van venijn in te nemen, drinckt sekeren slaepdranck (een lammerij, die doch in vijftigh spullen comt)’. Hooft laat hier uitkomen dat hij dit idee van een kwasi vergiftiging niet al te origineel vindtGa naar voetnoot3), hij behoefde dan ook niet ver te zoeken naar een voorbeeld, Bredero's Lucelle steunt | |
[pagina 228]
| |
op een soortgelijke vergissing. De Lucelle is, zoals men weet, een overgezet ‘Blij en treurspelletje’, en uit de franse inhoudsopgave die we vinden in Ten Brinks boek over Bredero (2de druk II, 80) blijkt dat Bredero Le Jars trouw volgt. Ten Brink meende dat het spel van Le Jars de dramatisering was van de 7de novelle van de 5de dag uit de Decamerone, maar m.i. hoeft Le Jars helemaal niet direkt naar Boccaccio gewerkt te hebben; van een vergif dat maar een slaapmiddel blijkt te zijn is in deze novelle van Boccaccio geen sprake en het gegeven van de wrede vader die merkt dat zijn dochter liefde heeft opgevat voor een van zijn ondergeschikten die ter elfder ure blijkt van edele afkomst te zijn, is te algemeen om er veel uit te mogen besluitenGa naar voetnoot1). Ter verschaffing van het pseudo-vergif telt de Hipocrito onder de spelers: M. Biondello, medico. Hooft had kennelik plezier in de zelfgenoegzame, met wat latijn doorspekte, praat van deze medicus en laat bij de bewerking van atto II, sc. 6; V, 1 en 3, waar M. Biondello ten tonele verschijnt, zijn eigen fantasie niet werkeloos. Catrijn in dienstmaeghds kleêren ontmoet Dr. Lamfert Loscop en vraagt hem vergif, omdat ze zo'n vreselike last van ratten hebben. Verbaasd zegt Dr. Lamfert: ‘Wat gebrabbel heb ick hier? al seg ick het self, die elementse meer, al segh ick het self, siet me voor een rottecruydsman aen, al seg ick het self; 't is bij gort! de croon - pileum soud' ick seggen - van de faculteit te nae, al seg ik het self, maer qui nescit simulare nescit regnare. Ick sal me houwen, al oft ick het mij niet aen en trock, al seg ick het self, en in plaets van rattecruyt haer tarwenmeel geven, met slaepcruidt gemengt, dat de rotten wel groeyen en toenemen moghen, al seg ick het self, en kappen, bij gort! | |
[pagina 229]
| |
al haer beste kleêren aen stucken, al seg ick het self. Sij moghen, al seg ick het self, leeren respectum draeghen al seg ick het self’. (III, 2)Ga naar voetnoot1). Deze passage is een zeer gelukkige vinding van Hooft, die het gehele spel ten goede komt, en aan waarschijnlikheid doet winnen. Bij Aretino antwoordt M. Biondello: ‘Io te lo darò con patto che tu lo faccia intendere a i vicini, accioché non si scandalizassero’ (M. II, blz. 47) en heel onverwachts en zonder enige verklaring krijgen we dan in 't vijfde bedrijf de mededeling dat 't vergif maar een slaapdrank was. Ik kom hier tot een konklusie tegenovergesteld aan die welke Kalff trok, toen hij in zijn ‘Lit. en Tooneel te Amsterdam in de 17de eeuw’ enkele bladzijden wijdde aan de vergelijking van Aretino's Hipocrito en Hoofts Schijnheiligh. Kalff schreef: ‘Slechts de rol van den dokter Messer Biondello is door Hooft aanzienlijk uitgebreid; om dezen persoon uitvoeriger te kunnen schetsen, voegde hij er een paar tooneelen van eigen vinding aan het stuk toe. Echter kan men hier niet zeggen dat hij hier gelukkig is geweest; Lamfert Loscop met zijn tot vervelens toe “al seg ick het self” is te zeer karikatuur en te weinig grappig of boertig om op hedendaagsche lezers van eenige ontwikkeling indruk te kunnen maken’Ga naar voetnoot2). Om de indruk op hedendaagse lezers gaat het in de eerste plaats niet, en door Dr. Loscop steeds ‘al seg ick het self’ in de mond te leggen bewees Hooft, dat hij er zich bewust van was een blijspel te schrijven dat gespeeld, niet gelezen moest worden. Bovendien is het opmerkelik dat we hier voor het eerst | |
[pagina 230]
| |
één der drie eigenaardigheden hebben, die Van Gils kenmerkend noemt voor de dokterwelsprekendheid, die juist in deze jaren op het hollands toneel verschijnt. Van Gils noemde als zodanig: het vele latijn, de stopwoorden en de tautologienGa naar voetnoot1). Dat Hooft in het bovengenoemde toneel goed op dreef is, bewijst ook het antwoord dat Dr. Loscop geeft op Catrijns vraag: ‘Hoeveel moet je hebben dominee?’ L.: ‘Een schelling voor de consultacy, al seg ick het self en vijf stuivers voor 't venijn: facit, laet sien vijf en zes is twaalf, al seg ik het self, ick schelje met een paer schelling quyt’. Het rekenkundig kunstje heeft Dr. Lamfert niet van Messer Biondello afgekeken. M. Biondello is een voorbeeld van de bespotting van de belachelike geleerde, die al vroeg in de italiaanse litteratuur optreedt en er een tipies verschijnsel van isGa naar voetnoot2). De doctor juris Cleandro in Ariosto's ‘I Suppositi’ heeft al de hebbelikheid veel latijn te spreken, er komt echter geen doctor medicinae in voor, zoals in Plautus' ‘Menaechmî’ dat toen juist veel als voorbeeld werd genomen. ‘Un amante meschino
Un frate mal vissuto
Un parasito, di malizia il cucco
Fien questo giorno il vostro baldalucco’Ga naar voetnoot3)
wordt aangekondigd in de proloog van Macchiavelli's Man- | |
[pagina 231]
| |
dragola. De ‘dottor poco astuto’ is geen medikus, maar de ‘amante meschino’ doet om deze in de luren te leggen zich als zodanig voor; het gesprek dat zich tussen hen ontwikkelt begint aldus: Cal.:
‘Chi è quello, che mi vuole?’
Nic.:
‘Bona dies, domine magister’.
Cal.:
‘Et vobis bona, domine doctor’.
Hier hebben we de latijnsche doktergroet die bij ons in de 17de eeuw ook op de planken komt en ook niet ontbreekt in de Hipocrito. Hooft brengt met zijn doctor Lamfertus Loscopius Amersfordiensis Stichtius Ultrajectinus niet voor het eerst de dokterskarikatuurGa naar voetnoot1) in onze litteratuur, integendeel het type was juist in de mode. Het ontbreekt ook niet in een ander spel naar italiaans voorbeeld, waarvan Hooft de bewerking begon: de Isabella. Misschien pleit het feit dat ‘meester Ergo’ niet staat opgegeven onder de Personagiën van het spel ervoor, dat het niet in Hoofts bedoeling gelegen had deze medikus te laten optreden indien hij zelf de bewerking van de Isabella ten einde gebracht hadGa naar voetnoot2). Meester Ergo's taal is half duits, hoewel het geradbraakte duits eigenlik een kenmerk is van de kwakzalvertaal; van Gils vermoedde dat Coster met opzet Meester | |
[pagina 232]
| |
Ergo wat kwakzalverachtig laat doen om de satire op de medici, Costers collega's, wat minder scherp te maken. Meester Ergo treedt op (III, 2) en 't blijkt al dadelik dat hij gesteld is op een stevige dronk: ‘Vinium acuit ingenium, ick drink se maar voor den dorst’, haast hij zich te verklaren. We treffen hem verder IV, 3 en tenslotte V, 2 aan, waar hij Jan Hen tot patient krijgt en na de pis bezien te hebben, verklaart: ‘De Kaarl het de pip’. Het spreekt vanzelf dat deze doctor miester Ergo evenmin als Jan Hen en diens vrouw Labbekack in Ariosto's Orlando Furioso, waaraan de Isabella ontleend is, voorkomen. Het verbaast ons even dat miester Ergo nog niet weer ten tonele verschijnt als de door drank verhitte Rodomont gelooft dat Isabella zich zelf onkwetsbaar gemaakt heeft met haar kruiden en haar de hals afslaat; maar Coster is dan blijkbaar te zeer in beslag genomen door zijn pateties slot op Seneca-Hooftiaanse wijze met een rei van Hemellieden en de verschijning van Zerbijn, om nog aan de dokter te kunnen denken. De Isabella is in 1618 ‘Ghespeelt op den huyse tot Muyden in de groote zaal, tot onthaal van zijn Exell. Prince van Orangen’, zij zal dus ongeveer in dezelfde tijd als de Schijnheiligh ontstaan zijn. Een dokter die evenmin als meester Ergo een direkte ontlening is, vinden we in Costers Spel van de Rijcke Man (V, 2 & 3) dat in 1615 gespeeld is ‘op de Loterij van 't Oude-Mannen en Vrouwen gasthuys binnen Amsterdam’. Er loopt heel wat latijn door de beweringen van deze dokter meester Roelof, maar Coster, zelf medikus, legt hem maar niet zo maar wat nonsens in de mond, maar moraliseert ook: ‘Mondus vult decipi, bij men keel der is al vrij wat an
En dieder dan wat moytjens bij kallen kan dat is de beste man...
Ergo, die ien goet doctoor wil hieten die moet ierst lieren praten,
De luy dencken niet iens dat het mieste geluyt geven de holle vaten
| |
[pagina 233]
| |
Sed certe medicina est divina scientia kenne niet seggen watte medicyne is,
Ist niet ien wonger dingh daer aen kijken uyt je pis
Waer dattet je schort, inje hert, inje borst, inje buyck, inje nieren,
Inje blaes, inje rug, inje milt, inje spieren’ enz. enz.Ga naar voetnoot1).
Bij Bredero zijn het juist de tonelen in de Schijnheiligh die vol zijn met de geleerdheid van dokter Loscop, die onberijmd zijn blijven staan. Bij het tweede toneel van bedrijf III heeft hij 't al wel geprobeerd, maar juist al dat latijn maakte het hem moeilijk zijn rijmwoorden te vinden. Het begin rijmt: ‘Wijst me noch een reys, al segh ick het self, sulcken man als ick ben
Die de vremde crachten der kruyen / trots alle Harberisten op een prick kan
Ick heb de Herbaria, de Florilegia, al segh ick het self / totaliter in mijn hooft
Ibi est al segh ick het self / daer sit het / daer com een reys een die 't daer uyt rooft’.
De botaniese termen heeft Bredero niet uit Hooft en nog minder uit Aretino. Dat Bredero op dit punt ook zelf wel iets kon bedenken, bewijst ook de dokter uit de Stomme Ridder. Van de daar optredende dokter Gratianus wordt in het stuk zelf gezegd: ‘De Doktor is mal
Dan dat gebreck hebbense allegaer, maer als sij wat Latijns spreken
So schijnen 't gheleerde mannen voor de slechte Leken’Ga naar voetnoot2).
Deze Dokter Gratianus zal Bredero niet gevonden hebben in zijn bron de Palmerijn-roman. Ik geloof echter dat hij onder invloed staat van zijn kollega Dokter Loscop. De Stomme Ridder, waarvoor de uitgever Van der Plasse het voorbericht schreef ‘alsoo 't de wreede Doodt hem (= Bredero) | |
[pagina 234]
| |
niet en heeft willen toelaten’, is door Bredero gedateerd anno 1618 den 8 Junij. Hij heeft er zich dus waarschijnlik mee beziggehouden in dezelfde periode waarin hij ook de berijming van de Schijnheiligh beproefde. In dit verband is het opmerkelik dat 'n doctor Gratianus Grimbeck in de Schijnheiligh genoemd wordt. Hooft laat n.l. Dr. Lamfert Loscop uitroepen: ‘Jae, dat men de koortsen, al seg ick het self verdagvaerde door den pedel, al seg ick het self, om getuighenis der waerheidt te geven, al seg ick het self, ter requisitie van de rector magnificus facultatis medici van Leuven, doctor Gratianus Grimbeck, al seg ick het self, sij souden moeten bekennen en belijden....’ enz. Deze dokter Gratianus (Grimbeck) heb ik in onze holllandse 17de eeuwse litteratuur nog nergens anders gevonden dan in Stomme Ridder en de SchijnheilighGa naar voetnoot1). Ik weet niet of deze Gratianus Grimbeck van Leuven een semi-historiese persoonlikheid is, zoals Mr. Jan Smeertenborst die wij nog zullen ontmoeten. Het kan ook zijn dat we te doen hebben met een schertsende uitbreiding van ‘dokter Gratianus’; dat men een dokter bij voorkeur aldus benoemde kan Hooft gemerkt hebben bij het lezen of zien vertonen van italiaanse komedies. Il dottor Gratiano is een van de vaste typen van de commedia dell' arte en, naar men zegt, is ze daar ontleend aan de geschreven komedie (zie Luigi Tonelli: Il teatro italiano dalle origini ai giorni nostri, blz. 238). In Emporium, Revista mensile illustrata d'arte e di coltura, schreef Cesare Levi een artikel (September-nummer 1920): Il ‘Secondo vecchio’ della commedia dell' arte: Il dottore. De meest gebruikelike namen voor de dokter waren wel Graziano en Balanzone. Levi stelt het eerste verschijnen op de planken van Dottore Graziano omstreeks 1560. De Dottore spreekt het dialect van | |
[pagina 235]
| |
Bologna soms van Ferrara, gemeenlik doorspekt met latijn. Dat hij allereerst bedoeld is als een karikatuur van de beroemde jurist Franciscus Gratianus die te Bologna zijn werk, bekend onder de titel Decretum Gratiani, schreef, lijkt mij zeer aannemelik. Een zekere Luzio Burchiella lid der ‘Compagnia dei Comici Gelosi’, schijnt zelfs met de rol, ook de naam van Graziano aangenomen te hebben, zoals bijv. ook de beroemde Fiorilli zich Scaramuccia noemde. Bij het doorbladeren van een komedie van Christoforo Castelletti ‘Le Stravanganze d'amore (mij alleen bekend in een uitgave van 1587 waarin een opdracht: ‘Di Roma il primo d'agosto 1585’) zag ik onder de ‘Persone della commedia’ opgegeven: ‘Alessandro che fa il Dottore Gratiano’. Bedrijf I, sc. 1, wordt van Alessandro gezegd ‘va sott' habito di Dottore Gratiano alleggiando e chiacchierando per questa piazza, come fanno i Gratiani nelle zannate loro con grandissimo dishonor suo’. Alessandro vermomde zich aldus om de gunst te winnen van een meisje, want hij had gehoord dat een Napolitaan ‘che fa professione di trattenitore di dame’ door haar ‘sottó pretesto di buffone’ ontvangen was. Dat toen reeds ‘i Gratiani’ algemeen bekend waren, klopt geheel met de mededelingen van Levi. Allessandro als Dottor Gratiano gedraagt zich meer als een nar dan als een geleerd doctoor, al vinden we er wel enig vertoon van vreemde woorden, maar ook Levi schrijft t.a.p. blz. 135: ‘Si disse “graziano” per “fare il grazioso a parole, o il lusinghiero per venire in grazia altrui fuor di proposito”’. Alleen is Alessandro een jonge man, waarschijnlik ook wel in de rol van Dottore Graziano, en in de commedia dell' arte is Graziano de tweede ‘vecchio’ naast Pantalone. De taal van Mr. Hans d'apteker in de Lucelle (uitgegeven 1616) is vrij van alle snoeverij en vreemde woorden, hoewel de apteker twee mensen door ze met zalf te bestrijken als uit de dood opwekt; dit bevestigt de veronderstelling dat de berijming van de Schijnheiligh schuld is aan het optreden van Doctor Gratianus in de Stomme Ridder. Hij zorgt daar met | |
[pagina 236]
| |
Modde van Gompen, Moersgoelijck en Amoureusje voor het komiese element. Zoals in de Tijsken van der Schilden gezegd wordt: ‘Een doctoor is in de werelt, ghelijck een geck in een sottekluyt
Daar lacht men om en so doet men oock om heur’.
Nu we een keer verband menen gevonden te hebben tussen de Stomme Ridder en de Schijnheiligh, ligt het voor de hand ook eens te zoeken naar woordelike overeenkomst in het gebazel van de beide doktoren. Erg ver heeft Doctor Gratianus het niet gebracht in de taal der geleerden. Een der langste zinnen die hij uitslaat is: ‘Me est Autoritatem honoram Devine medicinam
Bona contra partem ad malum dyabelis ho vinninam’Ga naar voetnoot1),
misschien mogen we hier een reminiscentie zien van wat dokter Loscop zegt: ‘want ick heb dat wijf slaepcruidt gegeven, om vast te slapen, al seg ick het self, quamvis pharmacum accipitur in bonum et malum partem apud Graecos’Ga naar voetnoot2). Een andere volledige latijnse zin van dokter Gratianus luidt: ‘Echo sum illustrum clarissimo grandissimo reverendissimo dator’Ga naar voetnoot3). Dokter Loscop had onder meer van zich zelf beweerd: ‘Ego sum, al seg ick het self, Gallenistus en Paracelsistus allebei’Ga naar voetnoot4). Modde van Gompen, die niet veel van de doktoren hebben moest, zegt in de Stomme Ridder (vs. 1945 vlgd): ‘As een mensch een reis een veest averecht voor de naers weyt
Roept al de Doctoren van 't lant daar eens over om bescheyt...
D' een houtet met Paracelsis, die met die, en die met Galeenis’.
| |
[pagina 237]
| |
Nu ligt het vrij voor de hand dat bij dergelike tonelen als wij op 't ogenblik bespreken, als twee beroemde geneesheren Paracelsus en Galenus worden genoemd, maar in de andere genoemde scènes met of over doktoren trof ik ze niet aanGa naar voetnoot1). Al is dus de overeenkomst in de dokter-scènes Schijnheiligh - Stomme Ridder niet overweldigend groot, vooral omdat we er rekening mee moeten houden dat er meer gelijk dan eigen is, toch is ze, geloof ik wel voldoende om de gelijktijdigheid van ontstaan van de Schijnheiligh en de Stomme Ridder mee te ondersteunen. De Stomme Ridder is wel is waar gedateerd 1618, maar men neemt algemeen aan dat zij grotendeels reeds vroeger vervaardigd is. Onder de Personagien van de Stomme Ridder staan opgegeven als edellieden: Philibart, Heereman, Alderecht, Warenaer, Limius. Warenaer doet ons allereerst denken aan Hoofts blijspel van die naam, maar dat Bredero voor een der edellieden (die een zeer ondergeschikte rol speelt) deze naam koos, komt misschien toch meer door de invloed van Theodoor Rodenburgh. De Satyr uit de Pastor fido is in het Treur-blij-eynde-spel Den Trouwen Batavier, ‘Warnaer’ geworden. Een Heereman staat ook opgegeven bij de personagien van den Trouwen Batavier. Tasso's Titiro heet bij Rodenburg Zeegheer, terwijl bij de lijst van de spelers van de Stomme Ridder staat: Stomme | |
[pagina 238]
| |
Ridder of Zegeheer - en met deze laatste naam wordt de Stomme Ridder in het stuk zelf doorgaans aangeduid. Tenslotte staan in Ten Brinks Bredero-uitgave onder de Personagien van de Stomme Ridder opgegeven ‘Twee Turcksche Jagerinnetjes’. Knuttel houdt deze voor bij vergissing opgedoken dubbelgangsters van Aertsche en Aerdige Diana en volgt in zijn uitgave druk E (bibliogr. Unger), waaraan hij in menig opzicht de voorkeur geeft. Dan treden niet de Turcksche Jagerinnetjes noch twee Jaghers ten tonele, maar in plaats daarvan Wout-heer. Hier hebben we dan de vierde overeenkomst in naam tusschen de personagien van de Stomme Ridder en Den Trouwen Batavier. Rodenburgh begon al met zijn Trouwen Batavier toen hij in Islingtouwn was, ‘Als de Paragone Elisabeth heur scepter zwaeyden’, maar in 1617 werd het stuk eerst als een ‘zestien-jaren-verleden-tijd-verdrijf’ uitgegeven (zie de opdracht aan Anna Rodenburgh - Islingtouwn, wsch. Islington bij Londen); in 1609 schijnt het echter al vertoond te zijn - Te Winkel gist op 't Wit LavendelGa naar voetnoot1). Ik ben geneigd te geloven dat Bredero Den Trouwen Batavier, toen dit in druk verschenen was - hij mocht het dan al kennen of niet, las - en dat deze lektuur hem aan enkele namen hielp voor de personen van zijn Stomme Ridder. Sinds Ten Brink Jonckbloets mening dat de Stomme Ridder uit het laatste levenstijdperk van Bredero stamt, weerlegdeGa naar voetnoot2), neemt men, zoals gezegd aan, dat Bredero in 1618 alleen de laatste hand aan dit stuk legde, maar het veel vroeger schreef. | |
[pagina 239]
| |
Als bewijs heeft men alleen stilistiese redenen en het verband waarin de Stomme Ridder staat tot Bredero's liefde voor Margriete. De datering van de Margriete-periode steunt omgekeerd voor een groot deel weer op de aangenomen datering van de Stomme Ridder. Bovendien wees ik reeds op de overeenkomst in de dokterscènes in de Schijnheiligh en in de Stomme Ridder, die er voor pleit dat Bredero ongeveer in dezelfde tijd aan deze beide spelen werkte. Buiten de eigenlike dokterscènes, wordt nog een arts genoemd in de berijmde Schijnheiligh en ook deze vinden we weer in de Stomme Ridder. Marrij Rompslomps (of zoals Hooft haar later doopte Belij Beschix, zie boven blz. 223, noot 2), de huisvrouw uit de Schijnheiligh is een vreselike bemoeial en kletskous. In II, 7 heet het van haar: ‘op straat, niemand magh haer gemoeten oft sij houter stil tegens.... Heeft er yemant een doeck om 't hooft: dit en dat seljer opleggen’. We zijn hier in 't toneel, waarvan het Eymael al opviel dat Bredero er nog al wat bij maakte. Bredero rijmde o.a.: ‘En sietse yemant met een sier been / of een doeck om 't hooft
Daer weetse meer als M. Jan Smeertenborst van Delft te seggen
Dit seljer op schraepen / en dit en dat / en dat en dit suljer op legghen’.
Deze Delftse wonderdokter vinden we in vs. 1218 van de Stomme Ridder. Palmerijn-Stomme Ridder-Zegeheer ‘de troutste minnaar die ghetroust op aerden mint’ heeft de moorse Bradamant van zijn brandende kroon verlost. En Amoureusje roept uit: ‘Los is de pannekoeck, wel dat is seker goet
Wat feckseert mij die vreemdelingh, so op staende voet.
Wat ficksen duyvel is dat, hij weetse te belesen,
Meester Jan smeertenborstGa naar voetnoot1) en sou so knap niet ghenesen’.
| |
[pagina 240]
| |
Op blz. XLV van zijn Inleiding op de Bredero-uitgave schrijft Knuttel: ‘De jaren 1612 en 1613 hebben meegeteld voor Bredero's dramatiese productie: na Griane en tusschen de kluchten door moeten in deze jaren Lucelle (waarom?) en de Stomme Ridder, bovendien de berijming van Hoofts proza-Schijnheiligh ontstaan zijn’. Ten opzichte van de SchijnheilighGa naar voetnoot1) is deze bewering zeer voorbarig; na alle vergissingen, voortgesproten uit het stilisties onderzoek van de berijming, is het toch wel het meest natuurlike aan te nemen, dat de niet voltooide, later door Van der Plasse uitgegeven berijming kort voor Bredero's dood ontstaan is. Het heeft bovendien de aandacht getrokken dat Bredero in zijn ‘Tot den goetwillighen Leser’ voor de Spaansche Brabander (uitgegeven 1618) spreekt van ‘sommige hypokritische schijn-heylighe’; indien hij toen juist de berijming onder handen had, is het begrijpelik dat de verbinding Hipocrito-Schijnheilig makkelik bij hem opwelde. Wat de Stomme Ridder betreft, Knuttel kan niet geloven dat Bredero zich na Moortje en na de Spaansche Brabander nogmaals ernstig met de stof van de Palmerijn-ridder zou hebben beziggehouden. Een eigenlike scheidingslijn is in het stuk niet te vinden, wel is waar wijkt het slot af van de Palmerijn-roman, maar Kn. meent dat dit slot van meet af aan in de bedoeling gelegen heeft, toen Bredero het stuk dus in 1618 dateerde bracht hij alleen enkele kleine herzieningen aanGa naar voetnoot2). Nu kan zeer wel jaren aan een stuk gewerkt zijn, zonder dat dit aan de eenheid van gedachte of uitvoering afbreuk doet, en ik zou dan ook niet durven zeggen wanneer Bredero zijn Stomme Ridder heeft opgezet, maar het optreden van dokter | |
[pagina 241]
| |
Gratianus, m.i. gesuggereerd door de Schijnheiligh, maakt het waarschijnlik dat Bredero in zijn laatste levensjaren serieus aan de Stomme Ridder werkteGa naar voetnoot1). Als dus van Gils op blz. 42 van zijn dissertatie schrijft: ‘Wie van de twee, Coster of Breeroo, het eerst de dokterskarikatuur als kluchtig element op de planken heeft gebracht, is niet met zekerheid te zeggen, omdat het geboortejaar van Breeroo's Stommen Ridder niet met juistheid bekend is’ - dan meen ik dat het antwoord moet luiden: Coster. Bredero is in dezen niet origineel. Stelt men een alternatief wie het eerst de dokterskarikatuurGa naar voetnoot2) op het Hollandse toneel bracht dan moet dat er een zijn tussen Hooft en Coster. En ook hier schijnt het antwoord te moeten luiden: Coster. We zullen wel niet kunnen zeggen dat de dokterskarikatuur hier regelrecht uit Italië via Messer Biondello - dokter Loscop is geimporteerd. Want, al hebben we niet een afdoende argument dat ons verbiedt de vervaardiging van de (onuitgegeven proza) Schijnheiligh vóór 1615 - het jaar waarin Costers Spel van de Rijcke Man vertoond en uit- | |
[pagina 242]
| |
gegeven werd - te stellen (onwrikbaar vast staat alleen dat de Schijnheiligh voor 1618 gemaakt moet zijn), waarschijnlik is dit niet. Bovendien, meester Roelof, is wel de eerste bespotting van de docter medicinae, die we van Coster kennen, maar in 1612 had hij al de belachelike geleerde getekend in Meester Bartelt, de advocaat uit de boereklucht van Teeuwis de Boer en men juffer van Grevelinckhuysen. Meester Bartelt is al even overtuigd van zijn eigen kundigheden en van het nut van de welsprekendheid als de latere doktoren. ‘Ist met welsprekentheyt te doen, quis eloquencij mee
'k Sel de Raets Heeren gaen paeyen met ien fabel flus
Sed ego, die al 't ghelt van de pleyt-sack in de la du
Exelleer in wetenschap, tot in superlativo gradu’Ga naar voetnoot1).
Meester Roelof, in 't Spel van den Rijcke Man komt, zoals we weten, tot het bittere inzicht dat een dokter wel een mooiprater moet zijn, mondus vult decipi. ‘Dat blijct aen Magister CornelisGa naar voetnoot2), elck acht hem voor de geleerste Doctoor
Want al warender tien Miesters bij ien siecken, hij het allienich 't gehoor
Tam magnam rem est facondia, en allijck wel weet de zoete vaer
Van de saeck niet ien stip mier als een aer’Ga naar voetnoot3).
Als Lamfert Loscop in Schijnheiligh III, 2 voor 't eerst optreedt, is hij al dadelik zeer welsprekend, evenals M. Biondello houdt hij ‘totam medicinam in pugno’. Maar M. Biondello heeft nog maar enkele zinnen gezegd of Porfiria komt haar rattekruid halen. Bij Hooft verschijnt Catrijn niet dadelik en Lamfert heeft nog gelegenheid te zeggen: | |
[pagina 243]
| |
‘en als 't met praeten te doen is, al seg ick het self, tantum est meus facondia, dat, al seg ick het self, als ick op mijn revelstoel coom, ick verdwael schier in copiam verborum et rerum’. Meester Roelof is overal geweest: ‘Ego practicavi Garmanos, Gallos, Hispanos Apud Belgos, Batavos, Schotos, Anglos...’ (op deze wijze gaat het nog een regel of 4 door). Lamfert Loscop verklaart: ‘Ego habeo tantam practicam, al seg ick het self, dat ick wel een muilezel van doen had, al seg ick het self als de liberalitas van de luiden, al seg ick het self, het afwerpen mocht, al seg ick het self’Ga naar voetnoot1). Heeft Hooft bij de kreatie van zijn Lamfert Loscop Coster nagevolgd, dan ging hij daarbij zeer zelfstandig te werk, maar misschien zou hij zijn Lamfert Loscop, de vertaling van M. Biondello, niet zo uitvoerig geschetst hebben, als Coster hem niet in dezen de weg gewezen had. Het was Coster die de richting aangaf voor de ontwikkeling van onze 17de-eeuwse dokterskarikatuur in het blijspel. Bredero heeft ook wat deze dokterskarikatuur betreft, Hooft nagevolgd.
c.l. thijssen - schoute. |
|