Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||||||||
Hendrik Mande als bewerker en compilatorDr. G. Visser, in zijn proefschrift: ‘Hendrik Mande’Ga naar voetnoot1), maakt melding van diens bewerking van een stuk van Ruusbroec's Van den Gheesteleken tabernacule en van het Itinerarium mentis in deum van den pseudo-Bonaventura (tegenwoordig toegeschreven aan Rodulphus de Bibraco). Een klein stukje wordt vergeleken met Ruusbroec en verder verdiept schr. zich niet in den aard der bewerking. Wij hadden z.i. met een onbelangrijk deel van het werk van Mande te doen, dat verder onze belangstelling niet waard was. De beschouwing eindigt: ‘Mande, en dit is hier hoofdzaak, heeft in zijn boekje Ruusbroec op den voet gevolgd. Intusschen is er toch iets, waardoor het werk van Mande zich aangenamer laat lezen dan het oorspronkelijke van Ruusbroec; deze heeft door zijn steeds terugkeerende allegorie iets vermoeiends, terwijl wij bij Mande rustig kunnen doorlezen. Dit is dan zijn, zij het ook geringe, verdienste’. Nu wij sinds de studiën van Dr. W.L. de VreeseGa naar voetnoot2), Dr. J. van Mierlo, S.J.Ga naar voetnoot3) en Dr. L. Reypens, S.J.Ga naar voetnoot4), Mande in een geheel ander licht zijn gaan beschouwen en ons bij ieder onderzoek moeten afvragen: Welke is zijn bron? Hoè heeft hij geparaphraseerd, nu is het ook noodig, om bovenstaande tractaten nader te onderzoeken met het oog op den aard der bewerking. | |||||||||||||
Van den seven gaven des Heiligen Geest ende eerst van der gave der smakender wysheit.In zijn artikel over Hadewych en MandeGa naar voetnoot3), schrijft van Mierlo in een noot op pag. 294: ‘“Een ander werk van hem: van | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
der seven gaven etc. bevat hetzelfde als Ruusbroec's: Dat boec van den gheesteleken tabernacule; alleen bij Mande zóó ingericht dat het een zelfstandig werkje werd” zegt dr. Visser (o.c. p. 40). Hij deelt er echter te weinig uit mee om den aard en graad dezer zelfstandigheid te kunnen beoordeelen’. Hier volge het gevraagde onderzoek: Mande heeft hier een moeilijke taak gehad, waarvan hij zich zeer matig gekweten heeft. Ruusbroec's grootste werk gaat naast het zeer vele schoone, dat het bevat, helaas mank aan het euvel van een veel te ver uitgesponnen allegorie. Wel was de allegorie een zeer geliefde vorm in de M.E., maar het werk zal in alle tijden juist daardoor aan den lezer vele moeilijkheden in den weg hebben gelegd. Nu bewonderen wij in het onderhavige gedeelte eensdeels de schoone compositie van den kunstenaar, waar hij de zeven gaven des geestes doet stralen op de gouden lampen, die gedragen worden door den zevenarmigen kandelaar, die in het Heilige der Heiligen stond van den tabernakel, terwijl aan den anderen kant het te betreuren valt, dat hij dit beeld zoo in details uitspint. Deze zeven gaven des geestes zijn in de M.E. een zeer geliefd onderwerp geweest en R. zelf heeft ze in zijn Rike der geliven (David IV 157-251) nog eens behandeld. Op pag. 42 van het boek van Visser worden allerlei plaatsen uit de literatuur aangehaald. Het waren volgens de Cura clericalis: sapientia, intelligentia, consilium, pietas, fortitudo, scientia, et timor Domini. Visser ziet echter over het hoofd, dat de oorsprong te vinden is in Jes. XI vs. 2. vlgs. Vulg.: Et requiescet super eum spiritus Domini: spiritus sapientie et intellectus, spiritus consilii et fortitudinis, spiritus scientie et pietatis et replebit eum spiritus timoris Domini. Men ziet, dat dit juist de volgorde is waarin R. ze behandeld heeft, in zijn Rike der geliven in omgekeerde, opklimmende volgorde. Nu worden in den Tabernakel telkens een lagere en een hoogere gave gecombineerd, naar den uit- | |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
gang tot de creatuur en den toegang tot God, links en rechts staande van het hooge middenlicht, dat slechts in den Geest Gods zelve zijn component vindt. Daar Mande nu alle allegorie ter zijde schuift, komt de compositie in het gedrang en wordt het veranderen van de gewone volgorde oorzaak van groote moeilijkheden, waaruit hij zich niet weet te redden. Het geheel wordt daardoor uitermate verward, zoodat de lezer, die Ruusbroec niet kent, geheel van de wijs raakt. Een vergelijking van beide teksten moge dit toelichten:
| |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
Wij zagen hier Mande op zijn best en wij kunnen stukjes als deze wel beschouwen als een welgeslaagde poging om het werk te ontdoen van scholastieke raffinementen, die de aandacht afleiden. Ruusbroec neemt nu weer beelden uit het begin van het werk over, waar hij de ‘onnoeselheit’ vergelijkt bij de gordijnen van het voorhangsel en de weefsels daarvan. Tenslotte eindigt hij het hoofdstuk dan met een expositie van de verder te behandelen gaven: Tabern. I, 161, 20. Noch selen wi voegen op onsen candelare .vj. andere lampten, in elke side .iij., dat sijn die andere .vj. gaven ons Heren. Ter rechter siden sele wi ontfaen die .iij. hoechste gaven, ende die selen cieren onse inwindege leven; ende in die slinke side die andere .iij. gaven, ende daer mede sal gesiert sijn onse utewindige leven. Mande slaat dit over en daardoor komt het, dat hij deerlijk in den knoei raakt, als het gaat om de groote lijn der compositie. Bij de gave der verstendicheit zijn geen moeilijkheden, want die volgt regelmatig, maar bij de volgende is het anders:
| |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
Men ziet hoe duister dit alles is geworden bij Mande, die ons niet eens verteld heeft welke de gaven des Geestes zijn (mogelijk is intusschen, dat wij hier niet het geheele werkje voor ons hebben. Daar is nog een aanwijzing voor!) En wat moeten wij van het volgende denken?
Onze conclusie moet na dit alles wel zijn, dat de zeer matige lof, die Visser voor deze bewerking overheeft, bij nader inzien niet eens geheel verdiend is, daar de hoofdzaak: de kern, de constructie, bedorven is. In het laatste hoofdstukje, over de 7de gave ‘des auxt’, is Mande wat uitvoeriger, waar hij aanmaant tot zachtmoedigheid, doch de passage is niet waard, dat wij haar citeeren. Alleen het slot waar hij overgaat in een gebed vinde hier een plaats: Hierom o ewige mogentheit, wysheit ende miltheit die een god biste ende blyfste in ewicheit. Ic begeer di mit alle myn crachten te dancken te loven ende te benedien van dynre onsprekeliker goedertierenheit. dattu mi mynlike here geweer- | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
dicht hebste te openbaren overmits dyn lichte in dyn spiegel dynre waerheit die dingen die mi noettorftich syn tot mynre salicheit. na te leven ist dat ic mit di in der ewicheit wil verbliden. Mer want di mynlike ende goedertieren here kundich is myn crancheit. ende dat die geest wel somtyt bereit is mer dat vleisch is cranc ende dat ic niet en vermach sonder dyn genade, daerom bid ic di mit den gronde myns herten dattu overmids dynre ontsprekeliker goetheit mi wilste te hulp comen also dat ic overmids dynre hulp volbrengen mach die dingen die voerschreven syn ende overmits dinen lichte ontfangen. Want die den raet gegeven heeft die sel die hulp geven of daer en mach niet of comen. ihs xps amen. Dit is geen hooge kunst, het is geen verheven stijl en wij moeten niet vergeten, dat dit alles ‘tale Kanaäns’ is (De hr. de Vreese maakte mij opmerkzaam op het slot, dat ook te vinden is in de ‘Meditationes Vite Christi’Ga naar voetnoot1), maar als een mooi staaltje van devoot proza verdient het aandacht.
Boven werd reeds het vermoeden geüit dat het onderhavige tractaat misschien niet volledig zou zijn; de inhoudsopgave van Busch spreekt van: Liber de sapida sapientia, duodecim habens capitula; ons werkje telt er slechts 7! | |||||||||||||
Hier begint een devoet boexken van den binnenste ons liefs Heren Ihesu Christi.Ontbrak ons bij het vorige tractaat de gelegenheid om Mande's stijl te bestudeeren, om de eenvoudige reden, dat hij op eenige regels na niet anders deed dan overschrijven; in het volgende ontbreekt het ons niet aan materiaal om zijn manier van paraphraseeren te leeren kennen. Het is Visser geweest, die voor het eerst het geheele tractaat publiceerde, dat Busch in zijn Chron. Windesh. noemt als: Liber de intimis domini nostri Ihesu Christi et septem viis quibus itur ad ea habens XV capitula. In 1886 was reeds een gedeelte in het licht gegeven door N.C.K. de Bazel, dat in een handschrift voorkwam uit de bibliotheek van het priesterhuis te Gaesdonck. De vergelijking wees uit, dat het een | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
gedeelte bevatte van het volledige tractaat, dat Visser terugvond in de Bourg. Bibl. te Brussel, No. 2553. De lezing is veel minder zuiver, en het fragment heeft voor ons sindsdien geen waarde meer. Anders is het met een ander stuk, waarvan Visser het volgende zegt: ‘nog is er een ander H.S., dat grootendeels overeenkomt met het door De Bazel uitgegevene. Dit bevindt zich in de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage, gekomen uit de Weesper verzameling, in den catalogus staande onder No. 29... Zoo bezitten wij dus dit werkje in drie HSS. en zonder twijfel bevat het Brusselsche H.S. het geschrift het volledigst. Het eerste gedeelte wordt daarin geheel aangetroffen; eerst op fol. 29r komt het weer overeen met het door De Bazel uitgegevene. Het H.S. van Weesp geeft, voor het de zeven wegen opnoemt, een kleine inleiding, die in het kort weergeeft wat in het Brusselsche H.S. staat op fol. 28r-30v. Deze inleiding werd reeds in druk gegeven door Van Vloten (Verz. Prozast.) etc.’ Het bewuste tractaat is ons gelukkig bewaard gebleven (het hs.Ga naar voetnoot1) kwam om bij den brand te Leuven in 1914, waarheen het uitgeleend was) door de uitgave van Van ItersonGa naar voetnoot2). Het is getiteld: Die seven weghe der ewicheit. Bij vergelijking met de beide anderen valt terstond op, dat de stijl in elk opzicht van dien van Mande verschilt. Zonder twijfel hebben wij hier te doen met het werk van iemand, die direct uit het Latijn vertaalde, terwijl Mande dit naar alle waarschijnlijkheid niet deed en waarschijnlijk werkte naar een soortgelijk, wat uitvoeriger werk als dit. De septem itineribus eternitatis (Onderdeel van Itinerarium mentis in deum) in de ME. op naam van Bonaventura, is een groot, uiterst ingewikkeld compilatiewerk, vol citaten van kerkvaders en coryphaeën uit de scholastiek, dikwijls heele hoofdstukken beslaande. Het was zeer bekend in den kring der devoten en Windesheim bezat een exemplaarGa naar voetnoot3). Er zullen stellig Nederlandsche excerpten te | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
Windesheim hebben bestaan, zooals ‘Die seven weghe’ er een is en vermoedelijk heeft Mande daarvan een paraphrase geleverd. Laten wij nu zijn manier van werken ook bij dit tractaat eens nagaan. In de 3 eerste hoofdst. is Mande zelfstandig dwz. hij heeft niet bepaald een voorbeeld gehad. Er is dan ook geen lijn in te bekennen en behalve het lange exempel in hoofdst. 3 (dat aan Suso ontleend is!Ga naar voetnoot1) staat er niets in dat onze aandacht waard is. Anders is het in de volgende; hier is een gedachte, doch de heele passage aangaande de geestelijke voeten der ziel: begeerte en verstand is weer rechtstreeks aan den pseudo-Bonaventura ontleend. Doch dit is nog niet alles: De titel van het eerste deel van het werkje is ‘van den binnenste ons liefs heren’. Het 4de hoofdst. Hoe ende wat weghe men wanderen sal totten binnensten jhesu, begint aldus: Daer es vast veel gheseghet vanden binnensten ons lieven heren ihesu cristi... en dat, terwijl wij nog steeds wachten op hetgeen de titel beloofde! Neen, zoo ergens, dan blijkt hier wel heel duidelijk Mande's volkomen machteloosheid om iets zelfstandigs te scheppen. Bij het 6de hoofdstuk beginnen ook die seven weghe en het is noodig, om tot inzicht te komen van de onafhankelijkheid van het Weesper tractaat, dat wij beide teksten eens aan het Latijn toetsen. Beide beginnen (voor Mande wonderlijk genoeg, die al veel uit het eerste deel citeerde) met den proloog van het geheele werk, dat door een heel stuk: de intrinseco secreto van de septem itineribus (in eigenlijken zin) gescheiden is. Dit maakt het dus wel waarschijnlijk, dat beide stukken op een zelfde excerpt teruggaan. ‘Seven weghe’ zou dan daarvan een verkorting zijn, terwijl Mande het gebruikte voor zijn compilatie. Mogelijk is ook dat Mande eenvoudig twee excerpten aan elkaar heeft gezet: de titel bij Busch luidt: Liber de intimis domini Jhesu Christi et septem viis quibus itur ad ea. | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
Mande, bijl. II, bl. 25:Sinte Augustijn seghet, dat die redelike creatur daerom alleen ghemaect is, opdat si haren scepper sal bekennen, dat hi es een waer god ende al bekennende hem sal minnen, al minnende in hem, die ewich leven es, sal rusten, ewichliken bliven ende salichliken leven. Want te bekennen dat wesen der godheit also veel als ons moghelic es, dat es ewich leven ende dat niet te bekennen, dat es een ewich doot.
Ende hierom ist, dat wi comen willen tot deser kennissen, so moeten wi houden den rechten wech, dat es onsen lieven here ihesum cristum, die als hi selve seghet die wech es, daer wi in gaen sullen; die waerheit, daer wi toecomen sullen; dat leven, daer wi in leven sullen ende bliven. Augustinus seghet: dat woirt, dat menscheit aenghenomen heeft, dat es ons gheworden een wech, want overmits der menscheit, als voirseit es, comen wi tot der godheit, daer alle scatte der wijsheit ende der consten gods in besloten sijn.
Ende hierom seghet onse lieve here als voir gheroert esGa naar voetnoot1): Ic ben die dore; soe wi doer mi ingaet, die sal behouden of ghesont werden. Hi sal ingaen ende wtgaen ende hi sal weide vinden; gaet hi wt tot der menscheit of gaet hi in toter godheit, overmits der menscheit sal hi goede weide vinden. Want daerom heeft hi ons ghelaten sijn vleysche ende sijn bloet tot eenre spisen, opdat wi overmits der spisen sijns heilighen lichaems souden comen toten smaec sijnre godheit. Hierom seghet die minnende siele: Ic dranc mijn zeem mit minen honinghe, dat is: Ic dranc ende smaecte die alre suetste godheit verholen inder menscheit, want als die minnende siel in hoer ontfaet den smake der wijsheit, so volghet daer eenrehande smake der sueticheit na, die de siel van binnen ghevoelt overmits welken si in eenre sonderlingher manieren alle dinghe ende gaven van binnen onderscheidt ende oerdelt als si inder waerheit sijn. | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
Bonaventura OperaGa naar voetnoot1), T VIII: p. 393.‘Eum, qui venit ad me, non ejiciam foras’. inquit Salvator. S. Augustinus, de cognitione verae vitae, dicit in principio: ‘Cum Christus, veritas et vita, dicat: Haec est vita aeterna, ut etc.; constat profecto, naturam rationalem ad hoc solum esse factum, ut factorem suum verum Deum intelligat; intelligendo diligat; diligendo in eo qui est aeterna vita aeternaliter permaneat et beate vivat’ Ex quo profecto concludit dicens: ‘Divinitatis ergo essentiam rationabiliter investigare, ut est possibile, est ad vitam aeternam festinare. Hanc ergo negligendo ignorare, est utique ad mortem indeficientem damnabiliter properare’ ...... etc. Dominus autem Jesus Christus, qui est ‘via’ in qua imus, ‘veritas’ ad quam pervenimus, et ‘vita’ in qua permanebimus, in verbis propositis ostendit........ De intrinseco secreto. Dist. I, pag. 394: .... et Hugo: ideo intrinsecum illud in Christo est divina persona in humanitate ejus abscondita, ita quod Christi humanitas est via ad divinitatem. Unde Augustinus exponens illud Joannis: Ego sum via, dicit: ‘Verbum assumens humanitatem, factum est via. Ambula per hominem, si vis venire ad humanitatem, et pervenies ad Deum’, sc. personam Verbi in qua sunt absconditi omnes thesauri sapientiae et scientiae Dei. Procul dubio si non esset aliquod intrinsecum in Christo secretum, ad quod intrandum invitaret nos, non dixisset ipse: Ego sum ostium sensui, per corporale objectum: Videte, inquit, manus meas et pedes meos, quia ego ipse sum. Ego sum ostium intellectui per fidem reseratum. Unde in Isaia dicitur: nisi credideris, non intelligetis. Ego sum ostium voluntati per charitatem apertum. Charitas non vult scire medium inter se, et dilectum; imo ut dicit Hugo: ‘amor sive charitas suo acumine omnia penetrat, donec ad dilectum veniat’ Per me ergo ostium si quis introierit, per fidem et charitatem ad meam intrinsecam et absconditam divinitatem, salvabitur: quia sive ingrediatur ad meam divinitatem contemplandam sive egrediatur ad meam humanitatem imitandam, pascua utrobique inveniet aeternae viriditatis et salutis. Quod ostendit Hugo bene in prologo suo super angelicam hierarchiam, ubi dicit sic: ‘Propterea Jesus carnem assumptam in edulium nobis proposuit, ut per cibum carnis, invitaret nos ad gustum divinitatis’ In his pascuis sponsa constituta dixit: ‘Comedi favum cum melle meo’ Favus sicut dicit Origenes, est cera virginea, loculis vel cellulis distincta, quae sunt melle repletae. Quid ergo aliud est, ‘Comedi etc.’ nisi: gustavi dulcissimam divinitatem in cera virginea humanitatis absconditam cum ipso abscondito? De isto.... | |||||||||||||
[pagina 211a]
| |||||||||||||
‘Seven weghe’, v. Iterson, bl. 167:‘Dieghene die tot mi coemt die en werp ic niet van my’. Sinte Augustinus seyt dat die redelike natuer daerom alleen ghemaect is, dat si haren scepper sel bekennen een waer God. Bekennende sel si Hem minnen. Minnende sel si Hem, die ewich leven is, ewichliken bliven ende salichliken leven. Hierom te bekennen dat wesen der Godheit, also veel alst mogheliker is, dat is ewich leven. Hem niet te bekennen dat is ewich doet. Onse lieve Heer Jesus Christus is die wech daer wi in sullen gaen, die waerheit daertoe wi sullen comen, dat leven daer wi in sullen bliven.
Sinte Augustijn seyt: dat woert, dat aen hem heeft ghenomen menscheit dat is ghemaket een wech. Wander bi den mensche, wilstu comen totter Gotheit! Daerin sijn verborghen alle scat der wijsheit ende der consten gods.
Christus seyt: ‘Ic bin een doer, so wie bi my ingaet, die sel ghesont warden. Hi sel ingaen ende wtgaen ende sel goede weide vinden’, gaet hi wt totter menscheit, of gaet hi in totter Godheit. Overmids der menscheit sel hi goede weyde vinden.
Daerom heeft ons Christus ghegheven sijn vleisch tot eenre spisen, dat wi comen sullen overmids die spise des vleischs totten smaec der Godheit. Daervan seit die minnende siele: Ic dranc minen seem mit minen honich! dat is: ic dranc ende smakede die aldersoteste Godheit verholen in der menscheit. | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
Hoe datsi niet al ghelyc geset ende ontfaen en worden, die ingaen in die binnenste ihesu. Nu sullen wi merken, dat die ghene, die ingaen doer die dore indie binnenste ons lieven heren niet al ghelijc gheset ende ontfanghen en worden, mer na meerre ende minre verdienten der personen ende sonderlinghe na grootheit der minnen, want een ieghelijc devote siele, als sente bernaert seghet, vindt haer selven een heimelicheit of ewicheit mit horen gheminden, op datsi segghen mach mitten profete ysaias: Mine heimelicheit es mine. Want het en wort allen sielen niet ghelijc noch in eenre voeghen ghegheven te ghebruken die bequame teghenwoirdicheit ons lieven heren, mer eenre yegheliker als haer bereit is van onsen hemelschen vader. Want wi en hebben hem niet vercoren, mer hi hevet ons vercoren, op datwi gaen ende vrucht brenghen ende dat onse vrucht blive in ewicheit. Ende hierom daer een ieghelijc gheset es van gode, daer es hi, als onse minlike here seghet: In mijns vaders huus sijn vele woninghen. Ende hierom es te weten, datsi in ses manieren ontfanghen worden in die binnensten ons lieven heren. Die ierste wert ontfaen in dat huus der beweghinghen of des berouwes, als maria magdalena in symons huus ontfanghen wort van onsen lieven heren. Die ander.... | |||||||||||||
Mande, bijl. II, bl. 34:Ende dan wort die siele ghespijst mit der vruchten, daer die heilighe gregorius of seghet: O here, ghif mi die suete vrucht des levens mijnre sielen. Die vrucht is hoghe, hef op mine begheerte. Die vrucht is ghebenedyt, hef op mine werke. Die vrucht es reyne, maec reyne mine herte, opdat icse weerdelic ontfanghen moghe. Die vrucht es soete, verblide mijn ghemoede, opdat alle mine begheerten | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
Dist. II (Qualiter in intrinseco Christi variae mansiones distinguantur) pag. 395.Secundo videndum est, qualiter in illo intrinseco Christi variae mansiones vel maneria distinguantur. De quo notandum est, quod per ostium intrantes ad interiora domus, non omnes aequaliter locantur, vel secundum majora merita vel minora personarum. Unde Bernardus in ‘Cantica’ dicit: ‘Unaquaeque anima devota inveniet sibi secretum cum sponso ut dicat illud Isaiae: Secretum meum mihi, secretum meum mihi: quia non omnibus uno loco datur frui gratia et secreta sponsi praesentia, sed ut cuique paratum est a Patre. Non enim nos ipsum elegimus, sed ipse nos elegit, et posuit nos, et ubi a Deo unusquisque positus est, ibi est’. Haec Bernardus. Unde notandum, quod quidam ex ingredientibus intrinsecum secretum Domini Jesu, recipiuntur in domum sanctam compunctionis ut Maria Magdalena in domum Symonis;..... Uit de latijnsche constructies blijkt, dat de ‘Seven weghe’ uit het Latijn vertaald zijn. Men vergelijke bv.: ‘Verbum assumens humanitatem, factum est via’, met de vert. ‘dat woert, dat aen hem heeft ghenomen menscheit dat is ghemaket een wech. Wander bi den mensche, wilstu comen totter gotheit’. De vertaling is zeer nauwkeurig en er is bewust streven om door woordenkeus en rhythme een schoon effect te verkrijgen. De vertaler is een man van ontwikkeling en smaak, dat treft ons telkens weer en het valt te betreuren, dat er niet meer dan dit korte uittreksel over is. Wat Mande betreft, juist de vergelijking met een anonym werkje als dit wijst weer uit, dat hij in geenen deele aanspraak mag maken op de plaats, die men hem wel heeft toegekend in de geschiedenis van onze letterkunde. Hoezeer zijn weekelijk, futloos proza afsteekt tegen dat andere moge nog blijken uit de volgende, waarlijk schoone passage: | |||||||||||||
De VII Itineribus: Dist. V, pag. 434:Ubi OrigenesGa naar voetnoot1) sic dicit: ‘Da mihi, domine fructum dulcem, fructum vitae animae meae: altus es, attolle desiderium: benedictus es, sanctifica obsequium: imputribilis es, purifica affectum: suavis es, laetifica animam’ Item | |||||||||||||
[pagina 213a]
| |||||||||||||
Dieghene die in onsen Here ingaen, die één wart ontfanghen in die woninghe des berouwes, als Maria Magdalena in Simons huse; die ander.... | |||||||||||||
‘Seven weghe’ v. Iterson, bl. 172.Ende dan wart die siel ghespiset mitter vruchten, daer sinte Gregorius of seyt: O Here, ghif my die soete vrucht des levens mijnre sielen. Die vrucht is hoghe; voer op mijn begheerte! Die vrucht is soet; voer op mijn moet! | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
ontsteken werden die te ontfanghen. Ende hierom so wat siele die wandert inden bescouwenden leven, die pijnt altoes omGa naar voetnoot1) hemelsche ende ewighe dinghen te denken ende keert haer na al haerre macht van eertschen ende vergancliken dinghen. Si pijnt haer onghestadicheit der sinnen te bedwinghen; si verblijt hoer mit vierigher begheerten inden here; si ghebruket die enghelsche sueticheit; si leest inden boec des levens al des hoer noet is tot haerre salicheit. In swighen hevet si vrede. Si merket die macht des oversten vaders, si ondervijndet die wijsheit des soens, si mint die goedertierenheit des heilighen gheests. | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
in hoc itinere vitae contemplativae spiritus reficitur potu inebriantis gratiae. Unde anima contemplativa........
Hetgeen volgt is geheel verschillend van de bewerkingen. Ook de Brusselsche mss. hebben dezelfde lezing. De beide Nederlandsche teksten gaan dan nog een tijd lang samen, afwijkend van het origineel, zoodat de volgende conclusie voor de hand ligt: Er heeft een zeer goede Nederlandsche vertaling van het Itinerarium bestaan, waarvan Die seven weghe een verkorting is en Mande's werkje een paraphrase, hoewel het natuurlijk mogelijk blijft, dat Mande naar verschillende uittreksels werkte. Dat Mande niet eens naar het Latijn werkte, is dunkt ons wel met zekerheid aan te nemen. Na alles wat over Mande in den loop der jaren aan het licht is gekomen, nu ook een zijner visioenen ontleend blijkt te zijnGa naar voetnoot1), zijn wij er niet ver meer van af, te zeggen: Er is in het klooster van Windesheim een monnik geweest, die ascetische en mystieke werken vulgariseerde en paraphraseerde en van wien wij doordat Busch in zijn Chronicon Windeshemense zijn leven beschreven heeft en een lijst van zijn werken gaf, meer weten, dan van anderen. Indien hij waard wordt geacht, genoemd te worden in de geschiedenis onzer letteren, dan is hij dat als een vertegenwoordiger van de soort en zeker niet als een litteraire figuur. | |||||||||||||
NaschriftIn het voorgaande werd de onderstelling geüit, dat Mande's tractaat en dat uit het Weesper hs. op één en dezelfde bewerking | |||||||||||||
[pagina 215a]
| |||||||||||||
Die siel, die wandert in dat bescouwende leven, die denct altoes om hemelsche dinghen. Si keert haer of van aertschen dinghen. Si bedwinghet onghestadicheit haerre sinnen. Si verblijt haer in den Heer.
Si ghebruket die enghelsche soeticheit. Si leest in den boec des levens. Om swighen heeft si vrede. Si merket die macht des oversten vaders. Si ondervint die wijsheit des soens. Si mynt die goedertierenheit des heilighen gheests. | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
van het Itinerarium zouden kunnen teruggaan. Deze onderstelling berustte echter uitsluitend op een resultaat, verkregen door de vergelijking van teksten. Laten wij nu eens nagaan of er ook uitwendige gegevens zijn, die zoodanige gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen. De groote moeilijkheid is, dat het hs. waarin ‘die seven weghe’ voorkwamen er niet meer is. Gelukkig heeft v. Iterson ons dienaangaande zooveel overgeleverd, dat nog wel het een en ander op te merken valt. De hr. de Vreese was zoo goed mij mede te deelen, dat het ± 1460 te dateeren is geweest, door verschillende handen geschreven (méér dan 4!). Of er verschillende gedeelten bijeengebonden werden is niet meer na te gaan. Dit laatste is van belang, daar er nog meer stukken, ontleend aan het Itinerarium, in voorkwamen: Aan ons tractaat gingen twee sermoenen vooraf over de Emmausgangers, waarvan het eerste werd opgenomen. Van het tweedeGa naar voetnoot1) gaf v.I. zulk een voorbeeldige inhoudsopgave, dat het mogelijk was het stuk met zekerheid te identificeeren met het sermoen, dat op naam van Tauler staat in de uitgave van 1521 (Adam Petri, Bazel, fol. 191v). Het is evenals het laatste sermoen uit ons hs. (voorkomende in den Bazelschen druk op fol. 165, over: Quid existis in desertum videre), een van die preeken, die de uitgever als ‘newlich funden’ aanbiedt en aan welker echtheid toen reeds getwijfeld werd. Deze paaschpreek nu is, op de inleiding na, een vertaling van 3 stukken van het Itinerarium en wel: Een stuk van ‘De interno secreto’ Dist. I (hetz. als Mande!) Dist. III (o.c. pag. 396). Dist. IV (pag. 397). Mande heeft gebruikt: Dist. I, IV, Proloog, stukken uit Dist. I, de uiteenzetting over de 7 wegen. ‘Seven weghe’: Proloog, stukje uit Dist. I (doch veel minder), de uiteenzetting over de 7 wegen. | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
Wij hadden dus in het verloren hs. twee stukken, die bewerkt zijn naar het Itinerarium. Blijkens een aanhaling (v.I. bl. 72) was het hs. uit den kring van Geert Groote, omdat men zijn woorden zich nog wist te herinneren. De uitgaven van de sermoenen van Tauler (F. Vetter, 1910. en A.L. Corin, 1924, '29) nemen de paaschpreek niet op. Deze zoowel als die op ‘Quid existis’, wordt opgegeven als voorkomende in het tegenwoordig zeer belangrijk geachte Nederd. handschrift te HildesheimGa naar voetnoot1). Het zijn daar resp. de nummers 24 en 1. Zou er via de Windesheimsche kloosters Nederlandsch werk onder de sermoenen van Tauler kunnen gekomen zijn? Rotterdam. G.I. Lieftinck. |
|