Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Een onbekende Nederlandsche vertaling van Le Chevalier délibéré, door Pieter Willemsz. gemaakt.Tot nu toe heeft de Nederlandsche vertaling van Olivier de la Marche's Chevalier délibéré, getiteld Den Camp vander doot, hier te lande meer belangstelling bij kunsthistorici en bibliografen dan bij litteratuur-historici gevonden. De ouderen onder hen, als Jonckbloet en Jan ten Brink, gewagen er niet van. Jan te Winkel, anders zoo'n trouwe gids door de hof van onze letterkunde, noemt het werk in zijn Ontwikkelingsgang niet; Prinsen zwijgt er over in het Handboek tot de Ned. letterkundige geschiedenis. Kalff alleen maakt een gunstige uitzondering. In de Geschiedenis der Ned. letterkunde spreekt hij met een enkel woord over de Bourgondische dichter, Olivier de la Marche, vermeldt onder meer de Schiedamsche uitgave (1503) van Den Camp vander doot en verwijst verder naar BolteGa naar voetnoot1). Inderdaad heeft deze Duitsche geleerde in 1893 de aandacht op de Ned. vertaling, in Hamburg bewaard, gevestigd. Naar hij zelf meende, voor het eerstGa naar voetnoot2). Maar, zooals 't meer gaat, deze ontdekking van Bolte was niets dan een wederontdekking. Want reeds in 1867 had een andere Duitscher, F.L. Hoffmann, de beschrijving van Den Camp vander doot naar hetzelfde Hamburgsche exemplaar in een Belgisch tijdschrift gegevenGa naar voetnoot3). Wanneer Holtrop dan ook in 't volgend jaar de uitgave Schiedam | |
[pagina 179]
| |
1503 blijkt te kennen, heeft hij dit waarschijnlijk wel aan Hoffmann ontleendGa naar voetnoot1). Bij onze cultuurhistorici zal men het gedicht al evenmin genoemd vinden. Wel halen Busken Huet in 't Land van Rembrand, Huizinga in Herfsttij der middeleeuwen en in de Tien Studiën de Bourgondische dichter-geschiedschrijver meer dan eens aan, maar beiden bepalen zich vrijwel uitsluitend tot zijn Mémoires. Als Huizinga een enkele keer in Herfsttij een gedicht van La Marche noemt, dan is 't Le parement et triumphe des damesGa naar voetnoot2), en niet Le chevalier. Slechts Vanderheijden, de Belgische geleerde, vermeldt in zijn studie over de Dood de Ned. vertaling herhaaldelijk, al heeft hij het boek zelf niet gezienGa naar voetnoot3). De stiefmoederlijke behandeling, die Den Camp vander doot in bijna al onze letterkundige geschiedenissen heeft ondervonden, is moeilijk te verdedigen. Men maakt er zich niet af door te zeggen, dat La Marche een Fransch en geen Nederlandsch dichter was. Want terecht hebben de geschiedschrijvers der Ned. letterkunde steeds een open oor en oog gehad voor buitenlandsche invloeden. Bewijzen, dat de Chevalier délibéré hier te lande in de 15e en 16e eeuw naam heeft gehad, zijn gemakkelijk aan te voeren. Het Fransche gedicht is, de laatste strophe vermeldt het, in 1483 voltooid. De uitgave, die voor de eerste wordt gehouden, een ongedateerde, is in Nederland, te Gouda, naar men aanneemt c. 1486, verschenen. Een andere, met dezelfde goede houtsneden versierd, is omtrent 1500 te Schiedam gedrukt, zeer waarschijnlijk by Otgier Pietersz. Nachtegael, de | |
[pagina 180]
| |
drukker, die ook 27 Juni 1503 de Nederlandsche vertaling, Den Camp vander doot, uitgafGa naar voetnoot1). Belangstelling voor het gedicht bij de tijdgenooten valt hier dus niet te miskennen. Le chevalier délibéré is een typisch product van een periode, toen allegorie en symbolisme hoogtij vierden. Olivier de la Marche, in 1425 geboren, heeft zijn leven in de dienst van 't Bourgondische hof doorgebracht. Toen hij dit gedicht schreef, voelde hij zich oud en gedrukt. Het is als een afscheid van 't leven. Misschien lichtelijk voorbarig, want nog bijna twintig jaren heeft hij daarna geleefd. Door Bolte is in zijn genoemd opstel de loop van 't verhaal in 't kort weergegeven, elders kan men het uitvoeriger vindenGa naar voetnoot2). Het is de avontuurlijke tocht van de ridder (Lacteur), die uittrekt om Crancheyt en Accident, de oorzaak van de Dood, te bestrijden. Maar, zelf verwonnen door Eaige (Âge), laat hij zich ten slotte door de hermiet Entendement overreden, rustig de Dood onder oogen te zien. Veel in het dichtstuk staat ons verre; de overdaad van allegorie en personificatie wordt op den duuur vermoeiend. Naar echt middeleeuwsche trant hebben verder Caïn, Abel, Samson hun plaats naast Achilles, Hector en Hannibal, naast Tristan en Koning Arthur. Al zal waarschijnlijk slechts een enkel mensch nog voortdurend geboeid worden door het gedicht, toch biedt het ons meer dan eens de verkwikkende verrassing van een warme, diep-gevoelde klacht over de weemoed van 't oudworden. Voor een enkele prachtige strophe als b.v. de 130e en 132e heeft men graag een kleine worsteling met verveling overGa naar voetnoot3). Goed is ook het tournooi beschreven, waar | |
[pagina 181]
| |
Atropos als scheidsrechter zit en achtereenvolgens drie Bourgondische vorsten, Philips, Karel de Stoute en Maria, overwonnen worden. De smart van de dichter, die hierop zelf graag zou sterven, klinkt menschelijk en waar. Dat Olivier de la Marche en zijn Chevalier opnieuw mijn aandacht hebben getrokken, is te danken aan de vondst van een onbekende, Leidsche uitgave van Den Camp vander doot. Steeds op jacht naar onbeschreven Ned. drukken voor 't vervolgdeel onzer Ned. Bibliographie van 1500-1540, had ik reeds eenige jaren geleden uit oude aanteekeningen van wijlen Campbell gehaald, dat er in de Bibliothèque de la Ville van Douai een niet-bekende editie, door Jan Seversz. te Leiden gedrukt, van het werk moest bestaan. Campbell ontleende dit aan een mededeeling van de bibliothecaris aldaar, in 1864. Een vraag, aan de bibliotheek te Douai gedaan, had aanvankelijk geen succes. Men wist er niets van het boek. In een dergelijk geval is het meestal wijs, een tijdje rustig te wachten. Gewoonlijk komt het verloren schaap bij een tweede aanval wel te voorschijn. Eenige tijd later trof me bij oude correspondentie van Campbell een brief van de Fransche incunabuliste, Marie Pellechet, waarin ze hem de beschrijving gaf van twee fragmenten in de bibliotheek te Douai, zonder signatuur. Den Camp vander doot was er een van. Gesteund door dit nieuwe bewijs, is een tweede vraag tot de bibliotheek in Douai gericht. Deze keer met beter gevolg. Spoedig daarop is het fragment door de welwillendheid van de bibliothecaris voor mij naar de Kon. Bibliotheek in Den Haag te leen gezondenGa naar voetnoot1). De eerste kennismaking was een groote teleurstellingGa naar voetnoot2). Want | |
[pagina 182]
| |
uit het fragment bleken alle bladen met houtsneden vroeger door de een of andere vandaal te zijn weggenomen. Bekend is, dat de voortreffelijke houtsneden, na gebruikt te zijn in de bovengenoemde Goudsche (c. 1486) en in beide Schiedamsche edities (van c. 1500 en 1503), plotseling in 1511 weer opduiken bij Jan Seversz. te Leiden in Hieronymus' Vaderboeck en later in 1517, alle aan stukken gesneden, in zijn DivisiekroniekGa naar voetnoot1). De houtsneden in Den Camp vander doot, door Seversz. gedrukt, moeten dus de schakel vormen tusschen die in de Schiedamsche uitgave van 1503 en 't latere gebruik bij Seversz. en beloofden daarom zoo belangrijk te zijn. Dat er in het fragment te Douai wel degelijk oorspronkelijk houtsneden zijn geweest, blijkt voldoende uit een mededeeling op bl. 2a, na de proloog: ‘Men sel weten dat die bedudenisse van sommige walsche namen staende in de figueren voer elck capittel die salmen vinden int eynde van desen boeck’. Inderdaad hebben de bewuste houtsneden Fransche opschriften, overal waar zij gebruikt zijn. Eerst bij 't versnijden voor de Divisiekroniek heeft Seversz. er die namen, en zelfs nog niet alle, uit verwijderd. Bood het fragment in Douai ten opzichte van de houtsneden dus een teleurstelling, ruimschoots werd deze goed gemaakt door een andere ontdekking, van meer litteraire aard. Natuurlijk was mijn verwachting, een herdruk te zullen zien van de eerste Nederlandsche vertaling, in 1503 te Schiedam verschenen, ‘ghetranslateert by eenen pertcheual’. Maar het bleek een geheel verschillende vertaling te zijn, gemaakt door een onbekend Haarlemsch dichter, Pieter Willemsz. Sterker nog. Terwijl de Schiedamsche uitgave van 1503 - dadelijk ter vergelijking uit Hamburg ontboden - zich vrijwel slaafs aan het Fransche voorbeeld houdt, treft men in de Leidsche van Seversz. de volgende elf strophen aan, die in de andere uitgaven niet voorkomen. | |
[pagina 183]
| |
Ga naar margenoot+Felix de vijfte van sauoyen, wilt wetenGa naar voetnoot1),
Was paeus negen iaren, so ic hebbe verstaen;
Nicolaus van ianuenGa naar voetnoot2), de vijfte geheten,
Een doctoer inder godheit, heeft als paeus geseten
5[regelnummer]
acht iaren en heeft veel in tymmeraedse gedaen;
Calixtus de derde ende was een cathelaen,
Die niet dan drie iaren als paeus regeerde,
Mer crancheit hem allen int laetste beheerde.
Pius danderde, een wijs oratoer verheuen,
10[regelnummer]
Wt tuscien geboren, een poete groot,
Was paeus ses iaren in sinen leuen;
Na hem wert paulus danderde tpaeuscap gegeuen,
Een veneeteiaen subtijl, so men vint bloot;
Hi achterliet veel schats na sijnder doot,
15[regelnummer]
Mer crancheit, die op sulc niet veel en acht,
Heeft hem beiden eer lanc benomen hair macht.
Heer wolfaert van borselen wertic mede gewaer,
Die graue van bouchenGa naar voetnoot3) was rijc bouen maten,
Hi was stedehouder van hollant menich iaer,
20[regelnummer]
Ende heer vander vere, dats openbaer,
een ridder vander oerdenGa naar voetnoot4) houdende veel staten;
Hi was duechsaem, guedertieren, ten mochte niet baten,
Want crancheit, die op niemant ter werlt past,
Heeften als een slecht man metter doot verrast.
25[regelnummer]
Ga naar margenoot+Heer ioest van laleyn, cloec, wijs, voirtuarende,
Heer simons sone, lach oec mede aldaer,
Oec stede houder van hollant, hem niet sparende,
Naerstich was hi in al zijn dingen bewarende;
| |
[pagina 184]
| |
Sijn voeruaderen heeft hi moeten volgen naer,
30[regelnummer]
Steruende in sprincen dyensten, dats ymmer wair;
Voer wtrecht heeft hem accident gedoot,
Onuersienlic met eender bussen cloot.
Lodewijc, die in vrancrijc crone was dragende,
Een man voersichtich, subtijl van rade,
35[regelnummer]
Hien was ten oerlooch niet stout noch wagende,
Mer meest met cloecheit zijn dingen beiagende,
De gods huisen hi mildelic stont in staden,
Hi most mede steruen, al wasset scade,
Want crancheit heeften oec subtijlic verlaecht,
40[regelnummer]
De na coninc noch na niement en vraecht.
Sixtus de vierde, een minre broeder deuoot,
Was paeus van romen wel xiij. iaren;
Hi was van ianuenGa naar voetnoot1), machtich en groot,
Nochtans so heeften crancheit gedoot,
45[regelnummer]
Die doer gene grootheit niement wil sparen;
Ende innocencius de achte, hoert mi verclaren,
Van geneuenGa naar voetnoot2) onlancx als paeus heeft geseten,
Mer crancheit heeft hem oec mede verbeten.
Ritsaert in engelant als slands behoeder,
50[regelnummer]
Een wijltijts als coninc oec domineerde,
Ende was coninc eduwaerts gerechte broeder,
Van iorcke geboren van vader ende moeder,
Wiens rijc onlancx ende haest verkeerde
Ouermits onbehorilicheit, die hi hanteerde,
55[regelnummer]
Heeften accident genomen met groter spijt,
Hem haestelic vermoert sijns leuens quijt.
Ga naar margenoot+Oec vant ic daer leggen inden seluen pleyn
Twe machtige heren, in hair tijt seer wagende,
Als adolph van cleue, here van rauensteyn,
60[regelnummer]
En den heer van gruythuisen, loeyaal certeyn,
Beide heren vander oerden stout onuersagende;
Si mosten oec steruen, al was ment beclagende,
Bi toe doen van crancheit, die int verlagen
Hem beide dode in haer oude dagen.
| |
[pagina 185]
| |
65[regelnummer]
Een rijckelike tombe ic mede daer sach
Wtgehouwen van marbre costel wtgenomen,
Wiens tijtel mi lesende dede gewach,
Datter een hertoech van oestenrijc begrauen lach,
Als Fredericus de derde keiser van romen;
70[regelnummer]
Hi was out bouen zijn negentich iaren gecomen
En regeerde wel lxij. iaren in groter vreden,
mer crancheit heeften oec metter doot bestreden.
Den hertoech van bertangen, een ridder coen,
Franciscus geheten, gemint bouen maten,
75[regelnummer]
Stout, onuersaecht waert was te doen,
Hi was in sijn tijden een guet borgongoen,
Die zijn lant op een dochter heeft achter gelaten,
Sijn edele ofcoemste mocht hem niet baten,
Want crancheit heeften metter doot verlaecht
80[regelnummer]
Niet achtende, al wert hi seer beclaecht.
Ic sach dair oec leggende gemaect figuerlick
heer philips van creuecuer neder op dairde,
Wijs, cloec van opset, te oerloch auontuerlijc,
Een ridder vander oerden, die met pijnen suerlic
85[regelnummer]
Sijn prince diende te voet ende te paerde;
Mer crancheit geen edelheit houdende in waerde
Doden ende maecten der werlt ofhandichGa naar voetnoot1),
Hi was den borgogoens (sic) menich iaer bistandich.
Deze verzen vindt men ingelascht tusschen de strophen 278 en 279 van het Fransche origineelGa naar voetnoot2), op de plaats, waar Mémoire de dichter langs versche graven voert en de namen noemt van enkelen, hier onlangs ter ruste gelegd. Daar voegt nu de Nederlandsche dichter nog zeven pausen bij: Felix V, Nicolaas V, Calixtus III, Pius II (in de letterkundige wereld meer bekend als Aeneas Sylvius), Paulus II, Sixtus IV en Innocentius VIII, respectievelijk in 1451, 1455, 1458, 1464, 1471, 1484 en 1492 overleden. Vervolgens drie koningen, | |
[pagina 186]
| |
Lodewijk XI van Frankrijk († 1483), Richard III van Engeland († 1485), Frederik III van Duitschland († 19 Aug. 1493). En ook nog zes machtige heeren, waarvan er drie langer of korter tijd Stadhouder van Holland, Zeeland en Friesland zijn geweest, te weten Wolfaert van Borssele († 1487), Joost van Lalaing, voor Utrecht gesneuveld († 1483) en ‘den heer van gruythuisen’, zeker wel Lodewijk van Brugge, Heer van Gruythuyse, van 1463-1477 stadhouder en 24 Nov. 1492 overleden. Hertog Frans van Bretanje († 1488), Heer Adolf van Cleve († 1492) en Heer Philips van Crèvecoeur († 1494) sluiten de rij. Behalve de vijf eerstgenoemde pausen dus een reeks figuren, die na de voltooiing van 't Fransche gedicht (d.i. in April 1483) gestorven zijn. De vraag zou kunnen opkomen, of deze toevoeging uit het eigen brein van Pieter Willemsz. is gevloeid, dan wel door hem ontleend is aan de een of andere latere druk of handschrift van Le Chevalier délibéré. Handschriften en drukken van het Fransche gedicht zijn inderdaad talrijk; Henri Stein in zijn goede studie over de dichterGa naar voetnoot1) noemt 12 hss., waarvan 8 uit de 15e eeuw, en een tiental drukken, voor 't grootste deel vóór 1500 verschenen. Zou het geheel ondenkbaar zijn, dat Olivier de la Marche, eerst in 1502 gestorven, in later jaren nog eens een kleine uitbreiding aan zijn doodenreeks had gegeven? Dit is klaarblijkelijk niet het geval. Het zegt al iets, dat A. V(einant), die voor zijn herdrukGa naar voetnoot2) vier handschriften en drie oude drukken vergeleken heeft, wel melding maakt van één andere ingelaschte strophe, doch van de onze niet rept. Er zijn echter veel sterkere aanwijzingen, dat de toevoeging | |
[pagina 187]
| |
niet van Olivier de la Marche of een andere Franschman kan stammen, maar van Nederlandschen huize is. In de eerste bijgevoegde strophe wordt Felix V genoemd, die negen jaar paus is geweest. Nu was het vrij overbodig deze tegenpaus hier opnieuw te noemen, want al in strophe 173 van het Fransche gedicht was hij vermeld, in 't zelfde graf met Eugenius IV, de wettige paus van die tijd: Deux papes de soubz vng tombeau
Geurent, felix et Eugene
Ceulx firent vng scisme nouueau
Chascun pour faire son plus beau
Voult estre pape en vng temps mesmeGa naar voetnoot1).
Van Olivier de la Marche zal die herhaling van Felix V dus stellig niet afkomstig zijn. Het moet een lapsus van de vertaler wezen. Op Nederlandsche oorsprong van de inlasch wijzen eveneens de drie stadhouders van Holland, Zeeland en Friesland. En ook is het niet zeer aannemelijk, dat een Bourgondisch dichter Heer Philippe de Crèvecoeur zoo vriendelijk herdacht zou hebben, als hij hier in de laatste strophe wordt gedaan. Want deze ridder, eerst aan de zijde der Bourgondiërs staande, heeft hen later snoodelijk in de steek gelaten en is in dienst van de Fransche koning overgegaanGa naar voetnoot2). Toch blijven dit alles slechts waarschijnlijkheidsbewijzen voor de Ned. afkomst der elf ingevoegde strophen. Zekerheid, in verband met al het andere, geeft eerst het feit, dat het mogelijk bleek van enkele verzen de rechtstreeksche Nederlandsche bron aan te wijzen. De stof voor strophen 1-2 en 't begin van de 4e strophe heeft de dichter ongetwijfeld ontleend aan de Ned. vertaling van Rolevinck's Fasciculus temporum, in 1480 bij Jan | |
[pagina 188]
| |
Veldener te Utrecht verschenenGa naar voetnoot1). Het is merkwaardig te zien, hoe hij meer dan eens aan de termen van zijn voorbeeld blijft hangen. Vergelijk b.v. Rolevinck over Nicolaas V: ‘... Dese nycolaus was gheboren van januen... Hi sat viij jaer... Dese nycolaus was doctoer inder godheyt... hi heeft veel veruallen tymmeraetsi uermaect’ met vrs. 3-5. Rolevinck noemt Calixtus III ‘Cathalaen’; vgl. hier vrs. 6. Van Pius II zegt hij: ‘wt tuscien... sat vi jaer... een groot oratoer ende een groot poete’; vgl. dezelfde woorden in vrs. 9-10. Van Paulus II: ‘... Veneciaen... hi liet after een groot schatt’; vgl. vrs. 13-14. Van Sixtus IV: ‘van januen ende was een minrebroeder’Ga naar voetnoot2); vgl. vrs. 41-43. Blijkt Pieter Willemsz. dus ook zijn onjuiste gegevens over Janue (= Genua) als geboortestad van Nicolaas V en Sixtus IV aan Rolevinck te hebben ontleend - in werkelijkheid zijn beide pausen in Sarzana (of Pisa?) en in Celle geboren - vermoedelijk heeft hij niet beseft, dat Janue en Geneue twee namen voor dezelfde stad waren. In vrs. 46-47 wordt Innocentius VIII vermeld ‘van geneuen’ (deze is inderdaad in Genua geboren). Dit kon Pieter Willemsz. niet meer uit de Nederlandsche Fasciculus temporum overnemen, afgesloten vóór de regeering van deze paus (1484-1492), en dus kreeg de stad nu deze keer de naam, die of aan hemzelf vertrouwd was of een andere bron hem bood. Zoo wordt de dubbele vorm Ianue(n) en Geneue(n) in het gedicht, die op 't eerste gezicht eigenaardig schijnt, zeer verklaarbaar. Vast staat thans wel, dat we de inlasch der eIf strophen als een oorspronkelijk Nederlandsch dichtproduct mogen beschouwen. Het is nog al merkwaardig, dat niet alleen in onze Nederlandsche vertaling, maar eveneens in de Spaansche, El cavallero | |
[pagina 189]
| |
determinado, een aanvulling van het origineel is gelaschtGa naar voetnoot1). Deze bewerking is afkomstig van Don Hernando de Acuña en, naar de overlevering verhaalt, heeft ook Karel V er deel aan gehadGa naar voetnoot2). Er is een verheerlijking van Karel's regelrechte voorouders bijgevoegd, circa 88 strophen lang, waarin de lof van zijn grootouders Isabella en Ferdinand van Spanje, van Maximiliaan (Maria van Bourg. kwam reeds voor in 't Fransche gedicht) en van zijn vader, Philips de Schoone, wordt gezongenGa naar voetnoot3). Verder is deze vertaling veel vrijer ten opzichte van het origineel en heeft heele stukken, voor Spanje van geen belang, weggelaten. - De laatste strophe van het Fransche gedicht luidt: Ce traittie fut parfait lan mil
Quatrecens quatre vings et trois
Ainsi que sur la fin dauril
Que lyuer est en son exil
Et que leste fait ses explois
Au bien soit pris en tous endrois
De ceulx a qui il est offert
Par celui qui Tant a souffertGa naar voetnoot4).
Natuurlijk konden de Nederlandsche vertalers dit niet woordelijk overnemen; beiden hebben ze er een persoonlijke kleur aan gegeven. De vertaler der uitgave Schiedam 1503 maakte er van: Dit is ghestelt int iaer ons heeren
Dusent vier hondert neghentich en drieGa naar voetnoot5),
| |
[pagina 190]
| |
God geeft datter duecht in moet vermeren
En dat sij hem allen moeten bekeeren,
Die duer deese materie worden blye.
Den campe vander doot tot allen tye
Sal dit boeck hieten al bouen al,
Ghetranslateert by eenen pertcheual.
De uitgave van Seversz. geeft in de plaats van de Fransche slotstrophe er drie van eigen vinding: Ter liefden eens hertelic vrients begeert
Heb ic mi dit dus te dichten onderwonnen.
Tis wten fransoys getranslateert,
Doer mi dus slechtelic gecopuleert,
Ic had bat gemaect, had ic geconnen.
Al ist werc dus simpelic doer mi begonnen
Nemet doch danckelic, diet lesen of horen,
Want wi en zijn niet alle euen constich geboren.
Duisent vierhondert. xcij. dats warachtich,
Volende dese materie, die gi hier siet,
Bi mi pieter willemsz. te haerlem wonachtich;
God wese der sielen claes van Ruyuen gedachtich,
die deerlic zijn leuen hier cort na liet,
Want om sinen wille is desen arbeit geschiet;
Ic bidde god dat hi doer den onnoselen doot
Sijn siele logere in abrahams schoot.
Tis dicwils gesciet noch dagelicx wel duet,
Als menich mensch doot is ter gods genade,
Se beclaechd men: och, twas so edelen bloet,
Doechdsaem, goedertieren, milde en guet,
Tis seker nader werlt te spreken grote scade;
Mer dese lamentacie comt altoos te spade,
Want dewijl dat hi leefde en vantmen geen vreder
Ende na zijn doot: och here god, hadden wien weder.
Dit vers leert ons de Haarlemsche schout Claas van Ruyven, in Mei 1492 vermoord bij de opstand van 't Kaas- en Broodvolk, doch eeuwig voortlevend in 't wrange rijmpje: ‘O Vrouwken van Ruyven - Aen deze boutkens zuldy kluyven’ nader kennen, als beschermer van de dichtkunst. | |
[pagina 191]
| |
Hoewel alles er op schijnt te wijzen, dat Pieter Willemsz. de vertaling in 1492 voltooid heeft, toch moeten tenminste enkele van de ingelaschte strophen van later datum zijn. Innocentius VIII, Lodewijk van Gruytrode en Adolf van Cleve, alle in 1492 gestorven, zouden er nog juist hun plaats in hebben kunnen krijgen. Maar van Frederik III, 19 Aug. 1493 en Philippe de Crèvecoeur, in 1494 gestorven, is dat volmaakt onmogelijk. Hoe dit te verklaren? Zou soms de heele toevoeging van later dagteekening zijn en eerst bij 't drukken samengesteld, 't zij door Pieter Willemsz. of een ander? Een vraag, die moeilijk te beantwoorden valt. Niet onaannemelijk komt het mij voor, dat de dichter, na de vertaling te hebben gemaakt en misschien ook reeds 't grootste deel van de eigen toevoeging, een paar jaar later, getroffen door nieuwe sterfgevallen, er nog een schepje op heeft gedaan (strophen 9 en 11 van de inlasch). Dit blijft echter slechts een veronderstelling. Is dus het tijdstip, dat de geheele Ned. vertaling voltooid werd, al niet geheel zeker, over dat der uitgave door Jan Seversz. moeten we ons nog veel meer tot gissingen bepalen. Het zou kunnen, dat een volledig exemplaar een jaartal op het titelblad - in het fragment bijna geheel verdwenen - vertoonde. Groot is die kans echter niet. Want Jan Seversz. is een drukker, die bijna altijd de datum in het colophon, dus aan 't slot, vermelddeGa naar voetnoot1) en dat gedeelte is hier wel bewaard. Een jaartal heeft het niet. Het luidt: ‘Hier voleyndt die Camp vander doot ende is gheprent tot Leyden bi mi Ian seuersz. Lof god van al’. Wel zou er kans zijn, zoo er nog eens een volledig exemplaar te voorschijn kwam, dat de staat der houtsneden, vergeleken met die van het tweetal in het Vaderboeck van 1511, het ons mogelijk maakte te beslissen, of Den Camp vander doot vóór of nà 1511 is gedrukt. A priori lijkt het waarschijnlijker, dat het er vóór zal zijn geschied. Het is te verwachten, dat Jan | |
[pagina 192]
| |
Seversz., toen hij de zestien houtblokken van Den Camp vander doot bij de Schiedamsche drukker Otgier Pietersz. Nachtegael had gekocht, vermoedelijk omtrent 1505Ga naar voetnoot1), daarmede dadelijk de zeer bepaalde bedoeling heeft gehad, ze voor een eigen uitgave van het werk te gebruiken. En niet, dat hij eerst eens een tweetal, zonder eenige innerlijke samenhang met het boek, heeft afgedrukt in het Vaderboeck van 't jaar 1511 en vervolgens op de gedachte is gekomen, er een nieuwe editie van Den Camp vander doot mee te voorzien. Het ziet er dan ook uit, of men niet al te ver van de waarheid af is, zoo men Seversz.' uitgave op c. 1508 dateert. De vorm van het colophon, bij andere drukkers vaak een kostelijk dateerings-middel, levert geen enkel nader aanknoopingspunt. Gedurende zijn heele werkzaamheid komt de naam ‘Ian seuersz’ aldus gespeld, voor en ook de spreuk ‘Lof god van al’ heeft hij door alle jaren heen gebruikt. In ieder geval ligt er een vrij lange tijd tusschen de bewerking der vertaling door Pieter Willemsz., grootendeels toch in 1492 voltooid, en de uitgave bij Seversz. Langer nog dan tusschen de voleindiging der andere vertaling ‘bij eenen pertcheual’ en de publicatie te Schiedam (daar 1493 en 1503). Ongewoon was dat in die dagen niet. Om een voorbeeld te noemen, in de Schiedamsche Camp vander doot van 1503, voltooid in 1493, wordt reeds de Ned. vertaling vermeld, die Colijn CaelluiGa naar voetnoot2), alias Colin Caillieu, gemaakt heeft van Pierre Michault's gedicht, Le pas de la mort. De gedrukte uitgave, die we hiervan kennen, dateert echter eerst van 1528Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 193]
| |
Als voorbeelden van de beide vertalingen van Le Chevalier délibéré, door Pertcheval en Pieter Willemsz., volgen hier enkele strophen, waarbij die van Pertcheval voorafgaan: Strophe 1:
Ghelijkerwijs dat achterwers gaet tsaisoen,
Zo veel minder dagen als vanden iaren,
Schiet ic van huys om een voyaedse te doen
Duer een begeerte en occusoen,
Alleenlic mer Ghepeys word ic geware,
Die my geselscapte, geseit int clare,
En brocht my daer vast int gedacht
Hoe ic voertijts myn ioncheyt ouer bracht.
Strophe 3:
Ghi ziet duert voerleden saisoen passeert
De boomen, de eerde en de groen heyen,
De blomen, de bladeren al geuioleert,
Sonder roke oft crachte geconfondeert,
Tloof geuallen, al bloot de weijen,
De couwe mit snewe wilse beleyen;
Twort al veroudt en cout sonder ieugt,
Sijn groysel faelgeert hem en de duegt.
Strophe 1:
Also dat achterste des iaers was ontfaende
Sgelijcx den tijt mijns leuens ghestelt was,
was ic alleen wt minen huyse gaende,
Onuersienlic ende vant beneuen mi staende
Gepeyns, met wien ic dien dach verzelt was,
Vanden welke mi menich properheit vertelt was,
Ende bi gueder leringe oec brocht te voren
Deerste oerspronc van mijns kintsheits toebehoren.
Strophe 4Ga naar voetnoot1):
Du sieste de zuete somer gepasseert,
Bomen ende aertrijc sijn wten saeysoene,
Vruchten, bladeren, al ist verkeert,
Oeck sijn de roken des bloems gecasseert,
| |
[pagina 194]
| |
Hagen, velden, staen sonder groene.
Alle ding treckt naden couden doene.
Snee, haghel ende ijs benemt hem alle bloysele
De welke verdrogen, sonder vochtige groeysele.
Het vergelijkingsmateriaal is te klein om er veel conclusies uit te trekken. Toch komt het mij voor, dat Pieter Willemsz. in rhythme en klank van vers hier boven Pertcheval staat. Wat de verhouding tot het Fransche voorbeeld betreft, ook dit zou een uitvoeriger onderzoek vragen. Er is slechts één strophe, de vijfde, waarvan men onmiddellijk bemerkt, dat Pertcheval het ten opzichte van de zuiverheid der vertaling van Pieter Willemsz. wintGa naar voetnoot1). Eerst het Fransche voorbeeld: Dois tu oublier ou que soye
Ce traittie, qui tant point et mort,
Que fist Ame de montiesoye,
Plus riche que dor ne de soye
Du merueilleux pas de la mort.
Sauoir fault qui est le plus fort
De toy, Accident ou debile,
Chascun deulx en a tue mille.
Voor wie niet weet, dat ‘Ame de montiesoye’, beter te lezen ‘Amé de mout je soye’, de spreuk is van de Fransche dichter Pierre Michault, is deze strophe inderdaad zeer duister. Pertcheval heeft het wel geweten, en zelfs in de plaats van de Fransche dichter en zijn Pas de la mort de Nederlandsche vertaler gezetGa naar voetnoot2). Zoo vertaalde hij: Soudi dan vergeten hoe gij zijt gestaect
Den voerscreuen tractaet, zo eyselic inder noot,
De wele Colijn caelluiGa naar voetnoot3) heeft gemaect,
Te brusel wonachtich, die zo bijt ende raectGa naar voetnoot4),
| |
[pagina 195]
| |
Genaempt zijnde den Pas vander doot,
Waer bij gij weten moet, ic segt v bloot,
Wye die starcxste is, hoe gy v bekent,
Tsy de oude Crancheit oft Accident.
Minder gelukkig is Pieter Willemsz. hier met zijn vertaling: O du siele, waerdich bouen alle creaturen,
Sulstu vergeten dit veruaerlike tractaet
Twelc bitter ende bitende is talder vren?
Oec moetstu de wonderlike strijt besuren
Den camp te vechten, tzij vroech of laet,
Tegen die dijn starcker is ende menich verslaet,
Accident of crancheit, latet di niet groot hebben,
Want se elcx veel meer dan duisent ghedoot hebben.
De eerste regel, O die siele, enz., is zeker een mislukte poging ‘Ame de montiesoye’ weer te geven, waarvan de ware beteekenis aan de vertaler niet bekend was. Een bewijs ook, dat Pieter Willemsz. zijn vertaling niet meer bijgewerkt heeft, nadat de Schiedamsche uitgave van 1503 verschenen was.
- Uitgeput is het onderwerp met deze mededeelingen niet; ongetwijfeld schuilt er nog stof voor verdere studie in. Als basis zou men een herdruk wenschen van de beide Ned. vertalingen, naar de unieke exemplaren in Hamburg en in Douai ('t laatste slechts een fragment). Dan een grondige vergelijking van de twee, zoowel onderling als met het Fransche origineel, in handschriften en drukken. Nasporingen naar de onbekende vertalers, de Haarlemmer Pieter Willemsz. en ‘eenen Pertcheual’, zeker een pseudoniem. Beiden zullen toch waarschijnlijk hun verdere rol in de vaderlandsche dichtersbent van omtrent 1500 wel gespeeld hebben. Dialectonderzoek. Reeds is door Vanderheijden uitvoerig de invloed van Le chevalier délibéré besproken op J.B. Houwaert's Den vreeselycken Camp der doot, het tweede boek van zijn Generalen loop der wereltGa naar voetnoot1). | |
[pagina 196]
| |
Maar is er verder nog invloed van Den Camp vander doot en mogelijk van meerdere gedichten van Olivier de la Marche op onze letterkunde te ontdekken? Andere wenschen zijn: een vergelijkend onderzoek van Ned. en Spaansche vertaling. Het beweerde aandeel van Karel V daarin. Een volledige bibliographie van alle drukken, oorspronkelijke en vertaalde, van de Chevalier, in Frankrijk, Nederland, Spanje en misschien nog in meer landen verschenen. Voeg daarbij een korte herhaling en samenvatting van alles, wat er reeds over de houtsneden is geschreven, en het geraamte voor een breede studie of, zoo men wenscht, voor een proefschrift staat gereed, in afwachting van wie het zal willen bekleeden. |
|