Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rijmen in drie kluchten uit de zestiende eeuwGa naar voetnoot1)Tot de dingen die afstand scheppen tussen de rederijkers en ons, behoort niet het minst hun rijmtechniek, vaak ontwikkeld tot een zodanige virtuositeit, dat wij in de eerste plaats het gekunstelde er in zien, maar nauweliks nog in in staat zijn het verdienstelike er van te horen. Konden wij dat wel, dan zou in menig geval ons oordeel anders klinken. Eveneens geldt dit voor het drama, hoewel in mindere mate: ook voor de rederijkers was gelijkmatige stroming van het dialogies vers een fundamentele eis; omgekeerd komt juist het ingevlochten strofies gedicht door de tegenstelling daarmee, bij de tegenwoordige lezer eerder tot zijn recht. Wie zich nú in zulk werk verdiept, let op deze vormen, noteert ze, evenals de plaatsen waar een afwijking beneden de norm van vormvolkomenheid schijnt te blijven, die men de rederijker gemeenlik aanlegt, en grondt op dit overzicht o.a. zijn oordeel. Slechts zelden wordt daarbij nagegaan, in hoeverre de gekonstateerde afwijkingen boven of beneden de ‘norm’ inwendig worden gerechtvaardigd, misschien zelfs uitdrukking geven aan wat ons anders zou ontgaan. Ook die norm zelf is nog maar weinig bekeken. Wel weten we, dat het in zestiende-eeuwse toneelstukken gewoonte was, de dialoog over te geven door verdeling van een paar rijmende versregels over de beide personen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schuijfman
S 5.[regelnummer]
Och die nu hadt een huijssbacken broot geschorst,
Twaer recht om onsen mont mee te maecken.
Sloef
Ghans lijff, mijn lippen beginnen te spaecken
Van dorst; noijt duijpen so qualijck gestelt.
Minder werd er op gelet, dat door deze rijmkoppeling een vlot verspringende dialoog kon noodzaken tot het driemaal gebruiken van een zelfde rijmklank. Dit is o.a. het geval in de volgende regels van de Katmaecker:
Die eerste
K 217.[regelnummer]
Sij staen somtijts meer quaets te seggen.
Dan trecken wijt ter herten en moeten becnagen
D'ander
Jae, this grote pijne.
D'e
220.[regelnummer]
This een deerlick verdriet, wij hebben reden te clagen.
D'a
Eer ic mijn man meer soude verdragen,
Ic hadde liever diep in mijn vinger gebeten.
Liepen in zo'n geval de woorden van de eerste spreker op een half vers uit, dan kon het eerste der drie opeenvolgende rijmen binnenrijm worden:
D'a
K 209.[regelnummer]
Wij hebben die quaeste coop
Waer ic niet getrout, ic en troude nimmermeer.
D'e
Somtijts sijn wij siec, oft dan doettet hoeft seer,
Dan comen sij droncken thuijs.
D'a
Wie zoudt hem bedancken een cruijs?
En dan stoeten zij haer voeten an den dreppel quansuijs.
215.[regelnummer]
Dan en wetense, hoe zijt sullen heffen of leggen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En als iemands woorden eindigden met gepaard rijm - hier onder zullen we zien, dat ook dit zijn reden kon hebben - kreeg men een dergelike ‘onregelmatigheid’:
Heijn
K 344.[regelnummer]
Dus wijl icker tho gaen vrij int openbaer.
Hier staet het huijs, dus clop ic voerwaer:
Hou sick, hou.
Tvroetwijf
Wien hoer ick daer
Zo seer cloppen inder nacht nu?
Hiermee kan Nyeuvont 127/9 vergeleken worden, waar mej. Neurdenburg korruptie vermoedde; die zal echter alleen in 130 of 131 schuilen.
Door deze enkele voorbeelden, er zijn er meer mogelik, ziet men hoe uit de eenvoudige grondvorm van het gepaard rijm, door toepassing van het principe der rijmkoppeling, een aantal aparte vormen logies ontstonden, die slechts schijnbaar in strijd waren met de regelmaat van het geheel; en dan juist in die stukken, die door hun karakter aan een heen en weer schietende dialoog behoefte hadden: de kluchten. Dat het Spel van Sinne deze varianten niet of niet in die mate kende, lag in zijn aard, die leidde tot rustiger betoog, en de spelers langere clausen in de mond gaf. Het lijkt vreemd, dat men, zoals o.a. GeurtsGa naar voetnoot1) deed, op grond hiervan van onvoldoende letterkundige verzorging der kluchten spreken konGa naar voetnoot2); het is toch eer een verdienste dan een fout, dat een schrijver de vorm van zijn werk aan de aard ervan ondergeschikt maakt. Ook Matthijs de Castelein oordeelde zoGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geurts knoopte zijn oordeel vast aan het bekende citaat van Kalff, waarvan ik één woord cursiveer: ‘De Nederlanders der 15e en 16e eeuw waren geen volk van denkers. Hun oog was meer naar buiten dan naar binnen gericht; het uiterlijk der dingen trok meer hun aandacht dan het innerlijk, het was hun vooral te doen om veel te zien en te hooren, niet zoozeer om het gehoorde en geziene te overdenken’Ga naar voetnoot1). Op dat horen wordt door ons nog te weinig gelet. Lezen we niet telkens, ook bij StoettGa naar voetnoot2), dat het verdelen van een paar rijmende regels over twee personen waarschijnlik geschiedde, om de tegenspeler het onthouden van zijn rol gemakkelik te maken? terwijl het afgezien hiervan, toch alleen met het oog op het luisterend publiek, al aangewezen zou zijn. Wie enigszins auditief aangelegd is, kan dit gemakkelik konstateren door een stuk van een klucht hardop te lezen of te laten lezen, vooral in vergelijking met fragmenten als op blz. 142 aangehaald.
Wanneer we een Const van Dramatike bezaten, zouden we onze kennis van de techniek der zestiende-eeuwse tooneelschrijvers daaruit kunnen halen; nu dat niet het geval is, en erg jammer lijkt het niet, zijn we aangewezen op onderzoek der teksten zelf. Hoe gemakkelik en aantrekkelik wordt dit met zulk bizonder materiaal, als de door Stoet uitgegeven drie kluchten bevatten. Daar zijn de drie in de Katmaecker opgenomen rondelen; ingevlochten oordeelt StoettGa naar voetnoot3), en dit is juister dan uit zijn verklaring blijkt: niet alleen sluit de verdere tekst rijmend op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het rondeel aan, dit doet hetzelfde ten opzichte van wat voorafging - het hangt als het ware in de tekst: ...... /.yy/zz/a//abaaabab//b/cc/dd/.........Ga naar voetnoot1). Kunstig? Ik geloof niet dat we daarmee de dichter recht doen. In een levendige dialoog geeft het strofiese gedicht hem gelegenheid, een aantal enkele verzen door verschillende personen gesproken, rijmend te verbinden, wat in het schema van het gepaard rijm uiteraard niet mogelijk is; van het verband hangt het af, of hij daarvoor de ballade of het rondeel met zijn terugkerende regels zal gebruiken:
Roel
K 169.[regelnummer]
Och Heijn. Heijn. doet mij nu bijstant,
En helpt mijn toch dit wijf beslechten.
Die eerste
Heijn, ic rae u en beghint het niet.
Heijn
Neen, ic en wijl niet vechten,
Ic saet veel liever te Betlehem int cloester.
D'ander
Ic sal u leren tegen vrouwen op rechten.
Roel
175.[regelnummer]
Och, helpt mij toch, Heijn.
Heijn
Neen, ic en wijl niet vechten.
Die eerste
Ic soudt mijn clauwen in u baert ock vlechten,
Ghij en derft niet wachten na sulcken vertrooster.
Roel
Och, helpt mij toch, Heijne.
Heijn
Ic en wijl niet vechten,
Ic saet veel liever te Betleehem int clooster.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die eerste
Jae, ghij en toecht niet een herinck vanden roester,
Al soudijse sien verbarren.
Ons oordeel over zo'n rondeel wordt nu niet bepaald door de vervulling van het rijmschema, maar wij vragen of de dichter van de bewegelikheid en de geslotenheid der strofe het gebruik heeft gemaakt dat in zijn tekst past. Hierboven is dat meen ik het geval, en nog meer in het dronkemanstoneeltje K 271/8, waar de vrienden na het rondeel uiteengaan.
Natuurlik vindt men zo geen wetten, waaraan de kluchtendichter moest gehoorzamen, maar mogelikheden die hij gebruiken kon. Gevoel, gehoor en technies vermogen leidden hem daarbij, en het lag in zijn aard niet de slaaf te worden van enig sisteem. Men komt dan ook telkens gevallen tegen, waarin de rijmkoppeling, die in de vorige citaten bewaard bleef, aan het behoud van het zuiver gepaard rijm werd opgeofferd. De dialoog wordt er los door, maar vooral wordt het enjambement niet meer in toom gehouden door het rijm:
Heijn
K 101.[regelnummer]
Neen, neen, ic sal tkint eerst gesien hebben
Of die moeder gesproken, dats een voer al.
Die eerste
Soe moecht ghij den ramp hebben.
Heijn
Caest selfs den bal.
Die eerste
105.[regelnummer]
Ach, goe Heijn, ghij sulter doen seer wel aen.
Heijn
Wijl ic u seggen niet roert dat schint die maen.
D'ander
En al waert ghij noch so groten dronckaert
Ghij sultet doen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Hanneken Leckertant, waarvan de schrijver geen der bovengenoemde varianten gebruikte, en ook geen strofen inlaste, vindt men zo 33 maal, dat een spreker met nieuw rijm begint; in de Katmaecker daarentegen maar 19 keer (en 6 van deze gevallen hebben nog een bizondere betekenis); slechts 4 maal komt het tenslotte in de Schuijfman voor. Dit legt misschien beter dan een redenering de betekenis vast, die zogenaamde afwijkingen voor een schrijver konden hebben. Voor óns hebben ze waarde als bakens, bij het onderzoek naar de geest van een letterkundig tijdvak, dat aestheties soms onbereikbaar ver af schijnt. Wij kunnen er door leren zien, wat de dichter nastreefde en misschien, wanneer we daar prijs op stellen, een maatstaf aanleggen die hem niet zo vreemd is als de onze... maar in elk geval zullen we hem er op juistere wijze door leren lezen. Tenslotte is inzicht in de techniek van een stuk of een schrijver een belangrijk hulpmiddel bij het krities onderzoek van een tekstGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor we nu nog enkele verschijnselen uit de aparte kluchten bekijken, lijkt het prakties een aantal feitelike bizonderheden in een schema naast elkaar te stellen. De gegevens uit de paragrafen 19-21 van Stoett zijn daarbij zover nodig aangevuld, of anders gerangschikt.
Uit dit overzicht blijkt duidelik, dat L eenvoudig gecomponeerd en naar verhouding goed afgeschreven is; de vervaardiger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van bundel G beschikte blijkbaar over een behoorlik leesbare tekst. Van S kan men dat laatste ook veronderstellen, maar niet van K, dat een buitengewoon aantal kennelike fouten bevat. Het werd daarbij ‘met een minder mooie hand later bijgeschreven in de foliant die Goossen ten Berch zoo keurig schreef’Ga naar voetnoot1), terwijl de spelling er op wijst dat degene die dit deed niet erg tuis was in de lang niet vaste, maar toch binnen zekere grenzen zich bewegende spellinggewoonte van omstreeks 1600.
Verder bevat K een groot aantal middenrijmen. Ik meen dat het gebruik is hieronder te verstaan, dat in een paar rijmende regels ook halverwege onderling rijmende woorden voorkomen. Aldus in Sint Jans Onthoofdinghe: 408.[regelnummer]
Dör dat vrolycke gheluyt // dör spels gheclanck,
mijns sherten conduyt // in vröchden ontspranck.
Van binnenrijm spreekt men dan, als een woord midden in de regel rijmt op het eind (Eng. leonine verse): De Groote Hel (TMB, F 2) 640/1. Ick wachter /vrij/ ick ben soo blij
mijn hert leyt int verlangen.
In het drama der rederijkers komt het laatste meest ‘overlopend’ voor, a, a, (a) b, b, (b) c,..... Twee door Stoett niet aangegeven plaatsen uit de Katmaecker hebben dit; (overzicht noot 8)
Vroetwijf
K 423.[regelnummer]
Ic en gae niet met u, nu weetijt slot,
Voer ict kint zie.
Heijn
Suldij dan met mij gaen?
Vroetwijf
Jaet sonder spot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heijn
Thuijs na mijn kot ic loop rechtevoort
Stoett heeft wel twee hierop gelijkende plaatsen uit de Schuijfman opgetekend, en ook binnenrijm genoemd. Ze zien er als volgt uit:
Sloef
S 240.[regelnummer]
Helpt toch ons arme capuijnen ter noot.
Dochter
Hout, waer sijde? daer is een broot.
Bidt voor de ziele van onse moedere.
Schuijfman
Wadt, waa, niet dan broot?
Sloef
Wa vleijsch toe goedere.
Luistert men naar rederijkerswerk met aandacht, zonder alleen op vol rijm te letten, dan konstateert men vaak grote klankgevoeligheid; zo komt in S veel assonance voor in het schema van bovenstaand voorbeeld: (248) bediet, niet, berespe, (ziele) hespe; (255) claer, daer, versnellen, (gaens) gesellen; etc. Konstruktief heeft dit misschien ook betekenis, aangezien men het minder in monologen vindt, als daar waar, op de caesuur, de dialoog wordt overgereikt; waarmee de spreker, die hier het rijmwoord aan zijn opvolger moet laten, zijn tekst tegenover het voorgaande toch vokaal sluit. Hoe dit zij, met deze soort van klankverwantschap moet men de beide door Stoett genoemde plaatsen gelijkstellen, en niet met het konstruktief veel sterker (overlopend) binnenrijm. Dat broot hier geen assonance maar vol rijm is, versterkt de welluidendheid niet, noch schijnt het me andere waarde te hebben; het is als woordherhaling slechts prozaïes logies. Duideliker wordt dit, wanneer de gelijke woorden dichter bij elkaar staan, zoals in de volgende regels van de Schuijfman, evenmin als het normale binnenrijm S 475/7 in § 19 genoteerd: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schuifman
S 54.[regelnummer]
Certeijn, wij blevender met die proye.
Sloef
Hou veijn, ick vind en sie ginder een schaepskoye.
Schuifman
Een schaepskoye? daer maeckt ghij mede confuijs.
De 18 ‘middenrijmen’ van K zijn van heel andere aard; een voorbeeld maakt dat het best duidelik:
Heijn
K 12.[regelnummer]
Ic en quam mijn dagen noijt in dit gewoel.
Roel
Ghoenavent Heijn.
Hein
Ghoenavent Roel. Dat ghij wel vaert, dat sie ic gaern
Roel
Van waer coemdij?
Hein
Wt de tavaern, daer heb ick dat lijf heel vol ghegoten.
Met midden- of binnenrijm heeft dit niets te maken, het is zuiver een grafiese kwestie: een aantal halve verzen zijn, waarschijnlik om ruimte te sparen, met voorgaande of volgende gekombineerd. Men kan moeilik veronderstellen dat de dichter dit zelf gedaan zou hebben, eerder zal de vervaardiger van een afschrift tussen het origineel en de Haarlemse tekst er zich aan hebben schuldig gemaakt, of de Haarlemse afschrijver zelf. De laatste heeft of geleidelik de originele vorm van het stuk hersteld, of al schrijvende zich zijn eigenaardigheid afgewend, want vrijwel alle afwijkingen vinden we in het beginGa naar voetnoot1); verderop komen zelfs een paar voorbeelden van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omgekeerde voor: daar wordt een enkele regel, door één persoon gezegd, in twee halve verzen onder elkaar geschrevenGa naar voetnoot1). Het is niet duidelik, waarom de uitgever, die verder heel wat spellingvarianten naar de noten verweesGa naar voetnoot2), deze schrijfvormen niet herstelde, in plaats van ze onder de verwarrende naam ‘middenrijmen’ in zijn inleiding op te nemen; zo zou men kunnen denken, dat hij er enige waarde voor de tekst aan toekende. Gaat men wel tot verandering over, dan herkrijgt het stuk de vorm waar het krachtens zijn verdere kwaliteiten recht op heeft en blijven er slechts een paar plaatsen over waar het rijm aanleiding geeft tot een opmerkingGa naar voetnoot3); het regeltal komt dan op 594, 95 of 96.
Voor de Schuijfman blijkt uit het overzicht een andere eigenaardigheid: de veelvuldige opeenvolging van drie, eens zelfs van vier gelijke rijmklanken. Het zal wel vooral op grond hiervan zijn, dat Stoett in dit stuk het rederijkerselement zoveel minder op de voorgrond ziet treden dan in L. en K. ‘De vervaardiger is een minder bewust kunstenaar (resp. rederijker).....’Ga naar voetnoot4) Die opeenhoping van rijmen is echter allerminst een gevolg van slordigheid of onvermogen van de dichter, maar heeft in dit stuk een zeer duidelike betekenis. Om dat te zien, moeten we in de eerste plaats letten op de toneelindeling van S. Over het algemeen gaven de rederijkers de inwendige verdeling van hun stukken aan door tussen de tekst te zetten: In, Uijt, Binnen, Pausa, maar konsequent waren zij, of hun afschrijvers hiermee allerminst. Een andere aanduiding, voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gehoor, lag dikwels in de rijmen. Dit is niet het geval in Nyeuvont, om een spel van sinne te noemen, ook niet in Hanneken Leckertant; in deze stukken wordt vóór alles vastgehouden aan het regelmatig voortlopende rijm, dat niet alleen de clausen, maar ook de tonelen aan elkaar koppelt, op de manier van ons eerste voorbeeld. Wel in de Cristenkercke, de Katmaecker en de Schuijfman; hier eindigt de laatste spreker van een toneel met gepaard rijmGa naar voetnoot1). In de Katmaecker zelfs zeer regelmatig, waardoor duidelik is, maar dat volgde ook al wel uit de tekst, dat Pausa voor 476 een regel te hoog staat. Op deze wijze begint ieder toneel met een nieuw rijm (de zes hiervoor genoemd, blz. 143), en eindigt vokaal in zich zelf. De schrijver van de Katmaecker offerde zo de rijmkoppeling aan een ander principe op; die van de Schuijfman deed dit niet, maar kombineerde beide, en hierdoor kreeg hij natuurlik een aantal keren drie maal dezelfde rijmklank achtereen.
Schuijfman
S 101.[regelnummer]
Ou, haest u Sloeff,
Want dees mare heeft niet, t'isser al ebbe,
Maer int lijckhuijs ist al volle crebbe,
(Sch. en Sl. verdwijnen).
Vrou
Mij is leet, dat ick niet noch eenen tant en hebbe,
113.[regelnummer]
Maer niettemin ick mocht noch wel verfroijen,
Adieu, ick wil mijnen pels gaen vloijen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inne
De sone vant lijchuijs
115.[regelnummer]
Och, och, de profundis.
Dochter
Och jae, voor alle doijen.
Dit is ook volgehouden waar de klucht eindigt, met regel 600; de woorden die de beide hoofdpersonen daarna tot het publiek richten, zijn op dezelfde wijze met het voorgaande verbonden; onregelmatig is de overgang bij 495 en 586.
Een tiental zogenaamde afwijkingenGa naar voetnoot1) blijken dus bewijzen van de zorg waarmee de Schuijfman, maar anders als Hanneken Leckertant, werd gekomponeerd - dat de levendigheid er niet onder leed, zal iedere lezer vaststellen -; de vijf overblijvende zijn ook van belang voor het verstaan van de tekst, wat al dadelik hier uit volgt, dat de uitgever blijkens zijn interpunktie maar op een van deze plaatsen het verband goed gevat heeft. Dit is in vers 234. Schuijfman en Sloef zijn bij het lijkhuis aangekomen en beginnen nu hun bedelpartij op de in kluchten zo geliefde manier: tussen hun vragen door uiten ze, voor de persoon op wie ze slaan onhoorbare, verwensingen.
Sloef
S 233.[regelnummer]
Och geeff wadt, eedel hertelijcke vrinden,
- dat u nimmermeer en moet deucht geschien -
235.[regelnummer]
Wij hebbent toch al verloren.
Schuijfman
So ghij moocht sien.
Sloef
En doet u charitate.
Schuijfman.
Och ja ghij, eerbaer lien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sloef
Dat geluck en gesontheijt moet van u vlien.
240.[regelnummer]
Helpt toch ons arme capuijen ter noot.
Het zal geen nadere verklaring behoeven, dat 239 met evenveel recht tussen haakjes gezet mag worden als 234. Buiten het regelmatige rijmschema vallen dus de regels die terzijde gezegd worden. Ook met 155/6 en 162 is dat het geval; zij verraden aan het publiek, en onhoorbaar voor de medespeler, wat er in de ‘treurende’ kinderen omgaat (156 meer = vaker). 266/7 geven een variant hier op: de schavuiten onderbreken hun verwensingen tegen de zoon en de dochter om elkaar iets toe te voegen.
Wanneer men ziet hoe keurig en konsekwent de Schuijfman in elkaar zit, kan men moeilik anders dan veronderstellen dat de enige plaats waar drie opeenvolgende rijmen nu nog niet verklaard werden, 175/8, op dezelfde wijze moet bekeken worden. Uit de tekst is dat niet zo dadelik te zien, maar wel wanneer men de regels leest in verband met de moeilike plaats uit het stuk, 73/97. Aangezien reeds meerderen zich hiermee hebben bezig gehouden, en de verklaring van Stoett naar ik meen de tekst geen recht doet, veroorloof ik me hier wat uitvoeriger op in te gaan. Schuijfman en Sloef, de twee gewetenloze straatslijpers, hebben eindelik een slachtoffer gevonden voor hun bedelarij, een stokdove vrouw van negentig jaar, van wie ze op hun vragen niet dan zotte antwoorden krijgen. Ze staan buiten haar huisje te praten en daardoor krijgt Sloef een inval:
Sloef
574.[regelnummer]
Houtse coutende, ick sal daer binnen verseijsen
En vind ick ijet, wij sullen tsamen preijsen.
Schuijfman.
Wij moeten eeten, dus sijt vast inde weere.
[tegen de vrouw:]
En hebdij geen botermelck?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrouwe
Mijnen man trouden ick wel eere
Int jaer voor d'oorloch van loreijne.
80.[regelnummer]
Godt heb sijn lieve ziel......
Schuijfman
Ick wou dat ghij inden vijver saet oft inde fonteijne,
Oft aen een watermolen recht after dwiel.
Sloef
Tuert baes, tuert.
Schuijfman
Parijst u fiel.
85.[regelnummer]
Al en hoort sij niet nobis haeren mots sou loncken.
Sloef
En hebdij niet goeij vrou, dat wij eens droncken?
Stoett heeft in zijn aantekeningen opgemerkt, dat 76/7 niet zoals het handschrift het geeft door Sloef, maar door Schuijfman gezegd worden; deze verbetering is hier boven aangebracht. Bezwaar heb ik echter tegen de verklaring bij vs. 83: ‘Kerel kijk uit of er onraad is, waarop Schuijfman antwoord: ja, wees maar voorzichtig: Sloef gaat dan ook niet naar binnen, maar spreekt de dove vrouw aan’ (ik spatieer). Sloef gaat inderdaad niet naar binnen, want hij is er al geweest! Men kan toch niet anders veronderstellen, dan dat hij de gelegenheid na vs. 75 dadelik benutte; in de tekst ligt dit ook, want tevoren spreken beiden de vrouw beurtelings toe, daarna richt Schuijfman twee keer achtereen het woord tot haar. Daarbij geven een regel of zes in een klucht, aan een gauwdief met praktijk tijd genoeg om het huisje van een arme slokker door te neuzen. Veel van waarde was daar niet te verwachten, hoogstens een beetje voedsel in het schappraai; en ook dat leverde niet veel op, geen kaas, geen melk, geen spek. Toch was er wel iets, zoals uit de volgende regels blijkt.
Vrou
S 89.[regelnummer]
Wat? ginder over
Daer heb ick huijden een broot verworven,
Want de vrouwe vanden huijsse is daer gestorven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zou Sloef dat brood bij zijn haastige speurtocht over het hoofd gezien hebben? Wie kan het geloven. Is het dan niet duidelik waarom hij met ‘Tuert baes, tuert!’ voor den dag komt? Het gevonden brood laat hij achter de rug van de vrouw triomfantelik zien. ‘Parijst u fiel’ is het antwoord, waarvoor ik zou willen lezen: Prijst u fiel: prijs jezelf gelukkig, of kortweg: hoera! Er zijn twee plaatsen in de tekst die deze lezing ondersteunen. Als de knapen van het lijkhuis gehoord hebben, gaan ze daar natuurlik dadelik naar toe: S 96.[regelnummer]
Wij crijgen elck wel noch een broot.
En daarnaast, want het voorgaande kan men ook wel anders opvatten, de woorden die de kerels wisselen wanneer ze bij het lijkhuis aankomen:
Schuijfman
S 175.[regelnummer]
Mijn strotgadt verhangt van honger puere.
Sloef
Ick gaff u vlus een stuck broots.
Schuijfman
Dats over lang duere.
- Ick schocktte noch een paer baerssen wel ter kuere -
In de tussentijd hebben ze met hun beiden dus het gestolen stuk brood verorberd, en Schuijfman heeft ook nog kans gezien een paar achtergehouden baarzen naar binnen te werken, zonder dat zijn kameraad dat in de gaten had: boeven, ook onder elkaar. Dit wordt het publiek door die ene buiten het schema vallende regel, en door het begeleidende gebaar, even duidelik gemaakt. Daarna jammeren de twee weer samen verder, want het was toch maar een druppel op een gloeiende plaat. De hier gegeven tekstuitleg ondersteunt wel de verandering van Parijst in Prijst, maar doet geen dwingende verklaring van het beruchte vers 85 aan de hand; ik zou alleen willen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opmerken, dat voor mots sou ook mot sou gelezen kan worden, en een varken lijkt in deze omgeving meer op zijn plaats dan een dienstmeid. Ook kan loncken hier heel goed ons loncken zijn, want uit vs. 104/13 blijkt dat de oude vrouw zo waar verliefd op de landlopers is geworden; maar verdere gissingen laat ik graag over, misschien vindt een ander in deze richting een definitieve oplossingGa naar voetnoot1).
Hanneken Leckertant, de Katmaecker en de Schuijfman staan nu naast elkaar als drie vanuit een zelfde techniek, die van het gepaard rijm, verschillend opgebouwde kluchten. In het eerste overheerst de eenvoud van het doorgevoerde principe, met versmading van iedere verlevendiging door bizondere versvormen; in die zin is het 't modernste van de drie. De schrijver van de Katmaecker gebruikte wel strofen tussen de gepaarde verzen door, en op een wijze die dat gebruik begrijpelik maakt; ook andere varianten van het strakke schema werden door hem benut, waardoor zijn stuk pittiger van bouw werd dan het vorige; iets van het losse van de inhoud zit ook in de vorm. Het meest toneelschrijver was echter de autheur van de Schuijfman, die geen verfraaiing zocht, maar de struktuur van zijn stuk en de bedoeling van bepaalde verzen hoorbaar liet uitkomen, zonder de rustige onderstroom van het gepaard rijm een ogenblik te verlochenen. Hier is de techniek volkomen ondergeschikt aan wat de schrijver voor ogen stond, en wanneer we vormbeheersing een kenmerk van de rederijkerskunst mogen noemen, hebben we in dit esbatement er een mooi staaltje van.
Groene Kan. b.h. erné. |
|