Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Een vaantje in 't gelagVan vaan, vaantje, als benaming voor een bepaalde hoeveelheid vochts, bepaaldelijk dranks, en - nog meer bepaald, zoo niet bij uitsluiting - biers (vier ‘maten’, mensurae quatuor, zegt Kiliaan) heb ik nog bij geen der commentatoren van onze oude tooneelstukken en kluchten een bevredigende, afdoende verklaring gelezen. Misschien dat zij ergens schuilt, maar ik heb haar niet kunnen vinden. Toch was of is zij wél te vinden, en men is er soms zoo dicht bij geweest, dat men - zooals wij dat bij raad- en zoekspelletjes noemen - ‘zich brandde’. Een vaan of een vaantje is - om maar terstond te zeggen wat ik meen te kunnen aantoonen - in eerste beteekenis een naam voor de figuur, gevormd door elk viertal streepjes met welke de waard of de waardin de door den gast of de gasten bestelde ‘maten’ bier heeft aangeteekend; de gemaakte vertering wordt dan, bij 't scheiden van 't gelag, naar 't aantal heele vanen (groepen van vier streepjes) berekend, en voor de onderdeelen naar de verdere streepjes: twee, of een paartje (twee streepjes), gelijk aan twee ‘maten’ (of een halve vaan); of één streepje dat één ‘maat’ vertegenwoordigt, welke laatste (maat) dan met den naam genoemd wordt, welke de - (naar gewest en plaats, en óók naar den tijd, verschillende) - kleinste eenheid draagt (pint, kan of welken naam anders). Heeft de waard vijftien streepjes geschreven, dan rekent hij den gasten als verteerd voor: drie vaan, één paartje en - laat ons zeggen - één pintje. Ik heb geen moeite gedaan, om - zelfs bijvoorbeeld maar voor de vaan, het vaantje biers in de stukken van Bredero - na te gaan, hoe wij die eenheid, het vierendeel van een vaan, met haar technischen naam moeten benoemen; men moet er, in het Woordenboek, artikelen als kan, mengelen, pint, en straks ook stoop, | |
[pagina 123]
| |
maar eens op nalezen, om spoedig te bespeuren, in welk een verbijsterenden doolhof men zich heeft gewaagd wanneer men trachten wil voor de verschillende gewesten, plaatsen (en tijden) den naam dezer eenheid vast te stellen; alleen door uitvoerige tabellen te maken zou men tot een duidelijk inzicht en overzicht kunnen gerakenGa naar voetnoot1). Maar zoodanig onderzoek is, voor 't geen ik hier wil bespreken, niet noodig. Ik kan mij daarbij houden aan de omschrijving van Kiliaan: mensurae quatuor, vier ‘maten’; den term ‘maat’ dan in mijn betoog te nemen als een algebraïsche x, waarvoor, naar gewest, plaats (en tijd), voor elk afzonderlijk geval de speciale, technische maat-naam (pint, of welke het dan blijkt te moeten wezen) kan worden gesubstitueerd. * * *
Vaan is dus in de eerste plaats (straks volgt het, voor mij althans, overtuigend bewijs) de naam voor een figuur, gevormd door vier streepjes welke aanwijzen dat men voor vier ‘maten’ | |
[pagina 124]
| |
in 't krijt staat: naam, te vergelijken met de namen van deren soortgelijke, in de herbergen of bij 't (kaart)spel gebruikelijke krijtfiguren waarin streepjes het aantal gebruikte pinten, potten, pullen of glazen, of der gemaakte ‘punten’, aanwijzen en bewijzen: ik noem boom, kam, karzeleer, leerGa naar voetnoot1). Voor den waard zijn de vanen die hij met krijt geschreven of geteekend heeft het hulpmiddel om straks voor de gasten de rekening van hun vertering op te maken. Voor de gasten beteekenen de vanen de porties bier van vier ‘maten’ welke zij opgedronken hebben. Vandaar en aldus de beteekenisovergang van: figuur die een vaantje voorstelt, in die van: portie bier van vier ‘maten’ die getapt, geschaft en genoten is: er zijn zóó veel vanen gedronken, dat wil zeggen: zooveel porties bier van vier ‘maten’. Vervolgens beteekent vaan dan meer in 't algemeen: een zekere (groote) portie bier: men geeft een vaantje in 't gelag; men geeft een vaantje ten besten; men wedt om een vaan; men legt (ergens) een vaantje (op) uit; men wenscht om een vaan; men waagt ergens een vaan aanGa naar voetnoot2). Zulke hoeveelheden van vier ‘maten’ werden - ook dat blijkt telkens uit onze spelen en kluchten - in maathoudende vaten - kannen - van één of meer vanen getapt; een vaan beteekent in onze kluchten en spelen ook heel dikwijls: een bepaalde portie bier in en met de kan waarin die wordt getapt en geschaft (in die beteekenis komt het woord | |
[pagina 125]
| |
soms onzijdig voor). En ten slotte beteekent dan vaan: een vat, een kan, waar een ‘vaan’ (vier ‘maten’ biers) in gaat: een vaans-kanGa naar voetnoot1). Zóó vindt men vaan nog bij De Bo: ‘Vane, vaan. Steenen kan inhoudende twee stopen (d.i. vier liters of mingelen of acht pinten)’. - Gelijk reeds aangeduid, het zou gemakkelijk gaan, elk dezer beteekenissen met een rijkdom van voorbeelden uit, wat ik maar noemen zal: onze kroeg- en kermisliteratuur, te staven en te bewijzen. Een teekenende plaats tot opheldering en bekrachtiging van de eerste beteekenis - een kroegtafreeltje waar men de krijtstreepjes aan den wand als het ware vóór zich ziet - is de volgende uit: Een cluchte van d'een ende d'ander twee soldaten, eenen ouden Boer, met een Ionghe Boerin sijn wijff, ende een aerdige Weerdin; een van Breughel's Boertighe Cluchten (I, blz. 22 vlg.). De beide soldaten hebben den boer in de maling genomen, en laten hém voor 't gelag opdraaien.
dander.
Waerdinne, maect ons de rekeninghe net.
Met cort opset, betaelt den Boer het gelach.
Weerdinne.
1.2.3.4. 5.6.7.8. 9.10.11.12. 13.14.15.16 vier vanen; men mach
niet gaen met gerekent lach, 2. sal ic goet schrijven.
eenen schellinck de vaen tot mijnen gerijven;
aen bier sal blijven 27. stuyvers int geheel.
Boer.
Is het Bier soo dier?
Waerdinne.
Het is Rotterdammer, dat cost iuyst soo veel;
Van binnen (‘vrij in huis’) moet ic hebben 2. gulden 1. stuyver,
Want sy hebben den cost (den prijs) opgebanct al suyver.
(Enz.).
| |
[pagina 126]
| |
Ik zie hier als 't ware vóór mij, (maar misschien verbeeld ik mij te veel), hoe de waardin, de streepjes natellende, telkens door, naast of boven elke vier een dwarsstreepje haalt, en zoodoende van de zestien streepjes vier vaantjes maakt. Een tellende herbergierster zien wij ook voor ons in Bredero's Klucht van de Koe (vers 221 en vlg.), waar Giertgen de Waerdin spreekt: Hoe staet de Rekeningh? laet sien, een, twee, dry, dats vier,
Een vaantje voor 't licht, een vaan voor 't huys, en noch een bier.
Of hier de getallen een, twee, dry, vier slaan op vier afzonderlijke streepjes, vertegenwoordigende vier ‘maten’, samen één vaan, of dat de waardin vier groepen van vier streepjes (vier vanen) telt, lijkt uit het verband niet uit te maken. ‘Een vaantje voor 't licht’, en ‘een vaan voor 't huys’ moeten, vertrouw ik, zoo worden verstaan, dat de waardin, behalve het bedrag voor de verteerde vanen biers, óók het gebruik van 't licht en van 't huis (logies?) in vanen biers berekent, dat wil zeggen, het ‘licht’ en het ‘huis’ elk met den prijs van één vaan biers betalen laat. Elders wordt voor 't gebruik van een spel kaarten (‘een gladde kaart’) een vaan (biers) in rekening gebracht (Bredero, Sp. Brab. 1743): Schreef hij niet voor een gladde kaart een heele Vaene biers?
In dit verband past ook de volgende plaats uit Coster's Tysken van der Schilden (vers 619): (vraag). Laet sien eens, hoe veel staet er wel aen bier?
(antw.). Niet meer als acht vanen, en dan een paertje voor 't vier.
Hier behoeft het vuur dus maar met (den prijs van) een halve vaan, een paartje (twee streepjes in 't krijt), vergoed te worden.
***
Het zijn deze gevallen, waar er sprake is van ‘een vaan voor 't licht’, ‘voor 't huis’, voor ‘een gladde kaart’, die het | |
[pagina 127]
| |
denkbeeld hebben gewekt, dat vaan daar niet (zooals toch zeker het geval is) een in bier uitgedrukte gelds-waarde is, maar alsdan een geld-stuk, een muntstuk, zou beteekenen. Het is het eerst opgekomen bij Mr. J. Pan die het heeft uitgesproken in De Taalgids, 1ste Jaargang (1859), blz. 32, in een artikel over Paardje als naam voor zekere op de Noordhollandsche kaasmarkten gebruikelijke korting op iederen stapel, van welken naam hij den oorsprong zoekt in paardje, den naam van zeker muntstukGa naar voetnoot1). Hij knoopt daar 't volgende aan vast: ‘Wij wagen een soortgelijke gissing ten aanzien van het woord vaan... een maat voor drank.... Het is niet onmogelijk, dat deze maat, evenals het paardje, den naam van een muntstuk ontleende, waarop een vaan of een vaandel voorkwam. Mijn geachte vriend van der Chijs, hierover door mij geraadpleegd, meldde mij, dat op vele oude munten, inzonderheid van Vlaanderen en Henegouwen, een ruiter te zien is met een lans, aan welke een vaan is gehecht. De stukken hadden den naam van grooten met den ruiter of cavaliers. Het kwam hem niet onwaarschijnlijk voor, dat zulke geldstukken in de volkstaal vaan of vaantje konden heeten, zooals bij Bredero namen van geldstukken voorkomen, hem van elders onbekend. Evenwel onze gissing over dit woord blijft onzeker, zoolang als het geldstuk niet bij een onzer oude schrijvers wordt gevonden....’ Tot zoover Mr. Pan. Zooals het meer gaat, wat als een gissing, een onderstelling, een mogelijkheid werd geopperd, wordt, al ontbreekt ook het bewijs, en al vermag men het zelf niet bij te brengen, door lateren als vaststaand en bewezen aanvaard. Aldus is in dit geval - ik meen het eerst - gedaan door J. te Winkel, in een noot bij vers 120 van Bredero's Klucht van de Koe (in uitg. Unger I, 1890, blz. 216) bij de woorden: ‘ick wed om een Vaen’. | |
[pagina 128]
| |
Te Winkel zegt daar: ‘De namen vaen en paertje zijn ontleend aan muntstukken waarmeê men eertijds de biermaten betaalde. Een paertje was een stukje van anderhalven stuiver met eenen ruiter als stempel; op een vaentje was een ruiter met lansvaan of penoen gestempeld’Ga naar voetnoot1). Hier is de sprong in het onbewezene, of over het onbewezene heen, stoutweg gedaan. Onbewezen blijft dat vaan (vaantje) in het Amsterdam van Bredero's tijd metterdaad als volksnaam voor een muntstuk heeft bestaan. En al ware dit bewezen of te bewijzen, dan zou het nog van de waarde van zulk een muntstuk afhangen, of men er in dit verband iets aan hebben zou, omdat die waarde zou moeten strooken met wat vier ‘maten’ bier in die dagen kostten, hetgeen wij op zes stuivers mogen stellenGa naar voetnoot2). Maar noch voor 't een, noch voor 't ander, bij te Winkel aanwijzing of poging tot bewijs. * * * | |
[pagina 129]
| |
Na dezen - naar ik meende, onvermijdelijken - uitstap, thans het - toch niet te boud aangekondigde overtuigend bewijs voor mijn beweren dat wij voor de verklaring van vaan als de naam voor een bepaalde hoeveelheid bier moeten uitgaan van een door krijtstreepjes gevormde figuur die meer of minder gelijkenis met een vaan, een vaantje, een vlaggetje heeft. Mijn eerste bewijs, 't geen voor de vanen en vaantjes in Breughel's, Coster's en Bredero's spelen alles bewijst wat ik wensch te bewijzen, ontleen ik aan het Versuch eines bremisch-niedersächsischen Wörterbuchs van 1767. Bremen is hier ver vandaan, maar de benaming vaan is, bewijsbaar, in 't Oosten en Noorden in gebruik geweest, dus zal men dit getuigenis, al komt het van ver-weg, niet wrakenGa naar voetnoot1). Men leest daar (Dl. I, 341): Fane, Faan (eerst wordt de gewone beteekenis krijgs-, legervaan genoemd, en dan:), was man mit der Kreide je zu vier Strichen anschreibt. Vorn an diesen 4 Strichen wird gemeiniglich ein Querstrich gezogen, welches dann einer Reüterfahne, Standarte ähnlich ist. Ene Fane Beer: Eine Zeche Bier. Berghaus heeft deze omschrijving overgenomen in zijn Sprachschatz der Sassen (I, 436a); alleen heeft hij er de woorden: ‘in den Dorfschänken’ ingelascht: Fane, Faan, ... was man in den Dorfschänken mit der Kreide je zu 4 Strichen anschreibt. - Maar Berghaus heeft nog iets meer: hij verwijst naar een artikel Faane, met twee a's gespeld, op een vroegere bladzijde (I, 431b): Faane. Ein altes Flüszigkeitsmaasz, vier Kannen oder Kruusz enthaltend (Ostfriesland). Dit laatste Faane dus een bewijs voor vaan in een der jongere, afgeleide beteekenissen. | |
[pagina 130]
| |
Het vaantje of vlaggetje dat wij als hulpmiddel bij 't berekenen van de in 't gelag verteerde viertallen ‘maten’ biers dienst zagen doen, bestaat uit vier streepjes, maar het Brem.-niedersächs. Wörterbuch leert ons een niet medetellende dwarsstreep kennen, die van de vier streepjes werkelijk iets dat op een vaantje gelijkt, maakt. Ik stel mij hierbij de zaak zóó voor, dat (gelijk ik bij 't behandelen van de plaats uit Breughel's Cluchte alreeds eerder zeide), bij 't oprekenen van de streepjes die de getapte en geschafte ‘maten’ biers vertegenwoordigen, de teller of telster, waard of waardin, elk viertal streepjes door een dwarsstreep vereenigt en van elk viertal een vaantje maakt; dat dus de eigenlijke vaan-figuren eerst bij, of onder dit optellen ontstaan. Een groep van vier streepjes naast elkander, zonder meer, heeft toch te weinig van een vaan of vlag. Het moet, dunkt mij, mogelijk zijn op de kermis- en herbergtafereelen van Breughel, Brouwer, Ostade, Jan Steen, Teniers, met krijt geteekende ‘vaantjes’ aan te treffen. Maar ik ben er nog niet in geslaagd, er te vinden.
* * *
‘Vanen’ van vijf streepjes - vier staande streepjes met één er dwars doorheen (de figuur opleverende die men, met een zeer verre overdracht, bij ons een ‘turf’ noemt), en die een getal van vijf vertegenwoordigen -, behooren niet (gelijk de ‘bier’-vanen - zooals ik ze maar noemen zal -) tot een verleden tijdperk, gelijk althans in de noordelijke gewesten; voor Vlaamsch België immers zijn er uit de 19de eeuw verscheiden blijken, dat ‘vane’ voor een hoeveelheid biers er nog gangbaar wasGa naar voetnoot1). Uit vijf schrapjes bestaande ‘vanen’ kent men bijvoorbeeld in West-Vlaanderen. Bij De Bo lees ik het volgende: | |
[pagina 131]
| |
Vaan, vane. - Een getal van vijf verbeeld door vier paralleele strepen met een vijfde streep dwars er door . Eene manier van een aantal bosselen hout of andere dingen te tellen is dat men, opvolgendlijk vijf bosselen nemende, roept een, twee, drie, vier en een aan de vaan, en dat men deze werking aldus gedurig herhaalt totdat alles geteld is, terwijl iemand met een krijt telkens een reefken schrijft naarmate men roept een of twee of drie of vier, en dan een reefken dwars door de vier eerste als men roept een aan de vane. Als alles ten einde geteld is, dan vermenigvuldigt men het getal der vanen door vijf, zoo dat b.v. 50 vanen mutsaards = 250 mutsaards. Twintig vanen steenkolen, d.i. honderd zakken. ‘Hoe veel kolen hebt gij reeds van den wagen gelost? “Ik ben aan het tienste vaantje”’ (d.i. ten minste 46 zakken).
* * *
De figuur van een ‘vaantje’, bestaande uit vier staande streepjes met een schuine dwarsstreep er door, komt ook in Nederland met den naam vaantje voor. Men vindt die figuur als eigendomsmerk op de kurken drijvers en het lood van het vischwant eener Spakenburgsche visschersfamilie. In Eigen Volk, Tweede Jaargang, 1930, blz. 12-15, heeft J. Koelewijn een opstel geschreven, waarin ook afbeeldingen voorkomen, over een groot aantal der eigenaardige visschersmerken van de Spakenburgers, onder welke enkele een bepaalden naam hebben. Daaronder is er één, no. 26, dat genoemd wordt: ‘voantje-vol’: de bijbehoorende afbeelding vertoont de door mij reeds meer genoemde figuur, welke in de wandeling ‘turf’ heet. En zoowaar vind ik onder mijn eigene, eerst op 't laatst en ten laatste doorzochte, aanteekeningen uit de laatste dertig jaren, deze: ‘Vaantje. Te Alfen a.d. Rijn de naam voor de vijf streepjes die bij het turfschrijven gebruikelijk zijn. “Een, twee, drie, vier, vaantje vol!”’ ‘'t Voampie’ is in Groningen (Ter Laan, blz. 1131a) de naam voor: ‘de vijf streepjes die men met potlood of met krijt maakt bij het tellen’; ‘'t Voampie vol’ is een Groninger zegswijze, om te kennen te geven: ‘ik heb vijf kinderen’. Heeft | |
[pagina 132]
| |
dit met vaantje niets te maken? Kan het er niet een verbastering van zijn? * * * Voor het rekenen met vanen bij het lossen van turf, hulpmiddel bij het tellen van de gevulde tonnen of zakken, hebben wij bij Verdam (Dl. VIII, 1241) een oude plaats uit de Rekeningen van Schiedam, waar 't volgende staat: Soo wie turff lossen wil, sal van den excijsemeester eerst halen een bordekijn daerop die turftonsters scriven sullen by vanen den turf, die zy tonnen. Terecht onderstelt Verdam dat onder vanen hier moeten worden verstaan, de bij het tellen van een bepaalde hoeveelheid gebruikelijke vlaggetjes. Wie zal uitmaken of die vanen der Schiedamsche turftonsters uit vier of uit vijf streepjes hebben bestaan? Denkelijk uit vijf. De vijfstrepige ‘turf’, immers, ontleent juist zijn naam aan het ‘turfschrijven’ of ‘turven’: het opschrijven, met streepjes aanteekenen, van geloste tonnen of volgestorte en opgedragen zakken. * * * Ik heb natuurlijk óók in het groote Duitsche Wörterbuch op 't artikel Fahne (Dl. III, kol. 1241-1242, in 1862 verschenen) nagegaan, of het voor mijn betoog iets opleverde, en ik vond er alleen, onder no. 11 het volgende: schenkwirte kreideten sonst mit strichen an die man fahnen hiesz. eine fahne bier, eine zeche. Dat is blijkbaar ontleend, al staat het er niet bij, aan het Brem.-nieders. Wörterbuch. Dan volgt onder no. 12 fahne als drukkersterm: proefblad, enz., maar daarna onder no. 13: er hat eine fahne, schweiz. es fähnli, ist angestochen, hat einen spitz. Dat lijkt merkwaardig veel op ons: een vaan, een vaantje op hebben, voor: beschonken zijnGa naar voetnoot1), en het is verleidelijk om te gissen, dat vaan als naam voor een be- | |
[pagina 133]
| |
paalde portie bier óók in Zwitserland bestaat. Maar het Schweizer. Idioticon, art. Fahne, bet. 7. Rausch, brengt geen bevestiging van die gissing. Het daar medegedeelde doet eerder denken aan het beeld b.v. van het thuiskomen van een bedevaart met een beevaartsvaantje (‘von einem Fest einen F. nach Hause bringen’). Of Fänche als naam voor: ein Wurf beim Kegelspiel, Saarbrücken, dat ik aantref in Rheinisches Wörterbuch II, 236, met het door mij hier behandelde vaan in verband is te brengen, moet onbeslist blijven. Onmogelijk lijkt het mij niet, wanneer er bijvoorbeeld verband zou bestaan tusschen het getal omgeworpen kegels en het aantal en de plaatsing van de streepjes waarmede dat getal wordt aangeteekend. Maar dit is louter gissing. Niets met het hier behandelde vaan heeft uit te staan het door Boekenoogen als Zaansche visschersterm vermelde vaandel, als naam voor zeker ‘tal’ visschen, namelijk tweehonderd. Ik vermoed (Boekenoogen spreekt geen vermoeden uit) dat wij hier te doen hebben met een toepassing van het woord vaandel, vendel, legerschaar -, legerafdeeling van een zeker aantal manschappen of ‘koppen’; compagnieGa naar voetnoot1).
Leiden. a. beets. |
|