Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Studiën over Germaansche mythologieIII. Franeker en VroonlooDe uiterst spaarzame gegevens over den godsdienst onzer heidensche voorvaderen doen den onderzoeker begeerig uitzien naar alles, wat tot vermeerdering onzer gebrekkige kennis kan bijdragen. Behalve uit de historische overleveringen, die weldra in Byvancks Excerpta Romana in alle gewenschte volledigheid en nauwkeurigheid zullen kunnen worden geraadpleegd, zijn er nog resultaten te verwachten van een systematisch onderzoek onzer volkstraditie en eindelijk van een terrein, dat in andere landen gedurende de laatste jaren een onverwacht rijken oogst heeft opgeleverd: dat der persoons- en plaatsnamen. Daar de oude nederzettingen meermalen in een zeker verband tot den openbaren cultus der heidensche goden stonden en dan ook daarnaar haar naam konden krijgen, zijn er uit het materiaal der toponymie wellicht nog belangrijke getuigenissen voor den Germaanschen godsdienst te halen. De arbeid van den Noorschen geleerde Magnus OlsenGa naar voetnoot1) moge als een voorbeeld strekken voor wat er in dit opzicht valt te bereiken. Zich steunende op een volledige verzameling van alle plaatsnamen van Noorwegen, waarin zelfs die der boerderijen werden opgenomen, heeft hij kunnen aantoonen, niet alleen welke goden inderdaad door een openbaren cultus werden vereerd, maar ook kunnen vaststellen, van welken aard deze cultus was en in welk verband die goden tot elkander hebben gestaan. Een niet minder gewichtig resultaat was het bijeenbrengen van betrouwbare gegevens betreffende de chronologische verhouding der verschillende cultusvormen, want | |
[pagina 98]
| |
hierdoor was het mogelijk een stuk ontwikkelingsgeschiedenis der heidensche religie te reconstrueeren. In andere Skandinavische landen heeft dit voorbeeld levendige navolging gewekt, waardoor een reeks van aanvullende gegevens op het onderzoek van Olsen werden verstrekt; wij zijn nu niet meer uitsluitend aangewezen op de veelal troebele bronnen eener in literairen vorm overgeleverde mythologie, maar kunnen iets te weten komen betreffende de godsdienstige gebruiken en voorstellingen zelven. Ook in Duitschland en Engeland heeft men met kracht het toponymische onderzoek ter hand genomen; hier echter schijnen voorloopig geen rijke gegevens voor het heidensche geloof verwacht te mogen worden en bepaalt men zich tot de zeker niet minder belangrijke bestudeering der ‘Siedelungsgeschichte’. Het is alweder Jakob Grimm, die ook in dit onderzoek de baanbreker is geweest. In zijn Deutsche Mythologie heeft hij meermalen op plaatsnamen gewezen, die de herinnering aan oude godennamen bewaren en derhalve getuigenis afleggen van den heidenschen cultus. Voor Nederland noemde hij als voorbeelden voor een vereering van Wodan de plaatsnamen Woensel en Woensdrecht. Maar na hem is er slechts zeer weinig Nederlandsch materiaal aan het door hem verzamelde toegevoegd, zoodat de schijn gewekt wordt, alsof ons land ten aanzien van het bewaard blijven van herinneringen aan ons heidensch verleden ten zeerste misdeeld is. Indien wij echter bedenken, dat in verschillende achteraf gelegen streken de bevolking nog langen tijd heidensch zal zijn gebleven, dat men zelfs nog in de 9e eeuw rekening moet houden met het voortbestaan der oude geloofsvormen in DrentheGa naar voetnoot1), dan kan dit niet anders dan bevreemding wekken. Toen het Christendom hier te lande werd verspreid, waren de nederzettingen der hier wonende Germaansche stammen stellig reeds zoover gevorderd, dat de huidige woonplaatsen daarvan in het algemeen de | |
[pagina 99]
| |
rechtstreeksche voortzetting moeten zijn. Wat is de reden van dezen schralen oogst? Laat ons bekennen, dat de verzameling van het toponymische materiaal hier te lande tot dusver vrij stiefmoederlijk is behandeld. Het aardrijkskundig woordenboek van Van der Aa is een onvoldoende basis voor verder onderzoek. Van den Bergh's Handboek der Middelnederlandsche Geographie, hoe nuttig ook, bewijst slechts, dat men met de gegevens der oude kronieken niet ver komt. De publicaties der Nomina Geographica Neerlandica hebben zich op dit gebied eenige verdienste verworven en wij moeten erkennen, dat het weinige wat wij weten, grootendeels aan de kolommen van dit tijdschrift te danken is. Maar het blijven slechts losse grepen uit een overrijk materiaal, dat slechts vruchtbaar kan worden voor het onderzoek, indien het in de grootst mogelijke volledigheid kan worden geraadpleegd. Incidenteele behandeling van naamgroepen of zelfs van enkele namen is voorloopig van tamelijk ondergeschikt belang; de kwesties, die om oplossing vragen, zijn het vastleggen der groote lijnen van de geschiedenis der nederzetting, de verspreiding der verschillende naamtypen in hun verband met de Nederlandsche stammen, met de bodemgesteldheid en de cultuurontwikkeling. Intusschen is het duidelijk, dat men niet kan blijven wachten op de voltooiing van een arbeid, die nog maar nauwelijks is aangevangen. Waar de omstandigheden gunstig schijnen, kan men althans trachten uit het reeds bijeengebrachte materiaal de gegevens te halen, die voor de kennis van de Germaansche periode van belang zijn. Ik kies hiervoor nu de plaatsnamen Franeker en Vroonloo, die onze belangstelling ten volle verdienen. Franeker wordt het eerst genoemd in een oorkonde van 1085, waarin wordt gesproken van een ecclesiam in FronackreGa naar voetnoot1). Maar deze stad was ongetwijfeld aanmerkelijk ouder; zij heet immers het oudste centrum van geheel Westergo; de streek, | |
[pagina 100]
| |
waar zij gelegen is, werd nog langen tijd aangeduid als een antiquus districtusGa naar voetnoot1). Naast den Frieschen vorm vinden wij ook den Hollandschen Vroonakker; het woord klinkt dan gelijkluidend met het mnl. woord vroneacker, dat verklaard wordtGa naar voetnoot2) als ‘akker, waaraan heerendiensten verbonden zijn’. Hetzelfde woord vroon komt nog in enkele andere namen voor. Het tegenwoordige dorp St. Pancras heette eertijds Vroonen; de oudste vormen luiden evenwel Vranlo of Fronlo. Dicht daarbij lag het Vroondermeer, dat in 1561 werd bedijkt en nu een polder is onder de gemeenten Koedijk-Huiswaard, Oudorp en St. Pancras. Ten Z.O. van Uitgeest vinden wij nog een Vroonmeer vermeld. Buiten Holland komt de naam ook elders voor. Een ridderhofstede in Utrecht heette Vroenestein of Vronenstein; een voormalig kasteel in Zuid-Beveland droeg den naam Vronenburg. Bij Breda ligt een gehucht Vroenhout, terwijl ten Z. van Maastricht een gemeente Vroenhoven heet. In Zeeuwsch-Vlaanderen lag een plaats, in de 16e eeuw verdronken, Vreemdijke, maar oudtijds Fronendike geheeten. Een Fronestalla wordt in 967 in de omstreken van Gent genoemd. Een naam samengesteld uit de woorden vroon en huis komt op verschillende plaatsen in Duitschland voor; FörstemannGa naar voetnoot3) vermeldt Fronehusin of Frohusen bij Waddewarden (Kr. Jever), Vornhausen bij Visbeck (Kr. Wildeshausen) en Fronhausen bij Battenberg (Kr. Biedenkopf). Het is duidelijk, dat in de meeste dezer namen het woord vroon niet anders aanduidt, dan dat het kasteel, de burg, het huis, het bosch een heerlijke bezitting was. Wij kunnen dan vergelijken woorden als vroneuater ‘het vischwater, dat aan den landsheer behoorde’, vroonlant ‘een land met heerlijke rechten bezwaard’. Ook vroondienst behoort tot dezelfde groep. Evenals het appellativum vroneacker zou men ook den eigen- | |
[pagina 101]
| |
naam Franeker kunnen verklaren als ‘akker, die het eigendom van den landsheer was’. Maar tegen deze opvatting zou men als bezwaar kunnen aanvoeren, dat een oude stad, als Franeker klaarblijkelijk is, toch wel niet zal zijn gesticht op een landsheerlijken akker en dat zij zelfs aanmerkelijk ouder kan zijn dan de tijd, toen zich de heerlijke rechten in ons land ontwikkelden. In zijn Proeve van een Kritisch Woordenboek der Nederlandsche Mythologie zegt v.d. BerghGa naar voetnoot1), dat namen als Franeker, Vroonloo, Vromade geen bewijs zijn, dat hier een god Frô werd vereerd. Een bewijs, neen. Maar een aanwijzing? Ik zou deze verklaring niet zoo onvoorwaardelijk willen afwijzen, als dit gewoonlijk wel geschiedt. Zeker is de omstandigheid, dat er etymologisch geen bezwaar tegen deze afleiding van den naam Franeker kan bestaan, niet een voldoende reden, om het bestaan van een god Frô, omtrent wien wij overigens niets weten, aan te nemen. Het is echter in de overtuiging, dat men wèl enkele andere aanwijzingen kan vinden, die mij den moed geven om na anderenGa naar voetnoot2) de verdediging van deze opvatting op mij te nemen. Vroonakker wil reeds Verdam verklaren als ‘heilige akker’Ga naar voetnoot3). Inderdaad komt het woord vroon meermalen in een bijzonder verband met godsdienstige voorstellingen voor. In het Mnl. is het woord zeldzaam; waar het gevonden wordt, staat het gewoonlijk in verband met Christus, zoo in de eenige malen voorkomende uitdrukking den cruce vrone. In dezelfde richting wijst het Duitsche gebruik van de uitdrukking daz frôno chrûzi, waaraan men kan toevoegen termen als vrônalter, vrônlîchnam, en vrône spîse in de Middelhoogduitsche periode. Gewoonlijk wordt het woord achter het substantief geplaatst, bijv. burch wrône van het hemelsche Jeruzalem, dat voorkomt in het | |
[pagina 102]
| |
gedicht S. Paulus vs. 21Ga naar voetnoot1). Ook in Otfrids taal wordt frôno regelmatig aldus gebruiktGa naar voetnoot2). Het komt gewoonlijk in het rijm op scôno voor, evenals dit in het mnl. het geval is, wanneer het in de beteekenis van ‘heerlijk, wonderschoon’ wordt gebruikt. Meestal wordt dit met H. MöllerGa naar voetnoot3) verklaard als een genitivus pluralis en dan vertaald met ‘van Frô en de andere goden’. Dit klinkt wel eenigszins gewrongen en schijnt ingegeven te zijn door de begeerte in een formule, die een meervoudig begrip uitdrukt, toch een plaats aan Frô toe te kennen. Eenvoudiger schijnt de verklaring, die ook Franck-Van Wijk vermelden, het woord op te vatten als ‘van de goden’ of ‘van de Germaansche principes’. Wat beteekent frô? Etymologisch verwant is got. frauja en on. Freyr. Het kan dus oorspronkelijk zoowel een godennaam zijn geweest, als een aanduiding van den vorst, den eerste in verhouding tot zijn comitatus. In deze laatste beteekenis vat Ehrismann het woord opGa naar voetnoot4) en hij voegt er aan toe, dat in het ohd. het woord frô ‘dominus’ slechts in beperkten omvang wordt gebruikt en wel alleen als aanspraaktitel frô mîn. In het Ludwigslied roept het door de Noormannen verdrukte volk den van God gezonden koning toe met de woorden (vs. 30) frô mîn, sô lango beidôn uuir thîn. Door G. NeckelGa naar voetnoot5) is gezegd, dat deze woorden door den koning tot God worden gesproken, maar de samenhang bewijst, dat dit niet het geval is. F.R. Schröder heeft daarom gelijkGa naar voetnoot6), als hij deze opvatting bestrijdt, maar hij gaat naar mijn meening weer te ver, als hij met Ehrismann slechts van een wereldlijke beteekenis van dit woord wil weten. Daartegen spreekt in elk geval, dat de woorden | |
[pagina 103]
| |
frô mîn overwegend in godsdienstige teksten staan en dus in eenig verband met de godheid gebruikt worden. Als in Otfrids Evangelienbuch Maria spreekt tot den tuinman: ‘frô mîn, quad si, dua mih uuîs, oba thû nan nâmîs’, dan wordt deze bevreemdende titel eerst begrijpelijk, als wij bedenken, dat Christus zich haar in de gedaante van dezen tuinman heeft geopenbaard. Waar Otfrid het elders bezigt, is het ook steeds gericht tot Christus of tot een bovennatuurlijk wezen als een engel. In het Oudengelsch is frea vrij algemeen in profaan gebruik; in den Beowulf duidt het de verhouding van de vrouw tot haar man aanGa naar voetnoot1). Dit neemt niet weg, dat het ook dikwijls voorkomt in verband met God of Christus, hetgeen er op wijzen kan, dat hier het verband met godsdienstige voorstellingen eenmaal veel enger kan zijn geweest. In de Westgermaansche talen blijkt dus een duidelijke neiging het woord frô en frea in godsdienstig verband te bezigen. Daarnaast vindt men in veel geringer mate een zuiver wereldlijke beteekenis van dit woord. Men kan zich de ontwikkeling denken, zooals Ehrismann het reeds deed: de titel frô werd voor den aanvoerder van den comitatus gebruikt en vandaar overgedragen op Christelijke voorstellingen. De wijze waarop in den Heliand Jezus en zijn discipelen steeds worden gezien in den wereldlijken vorm van een vorst en zijn gevolg, kan ons leeren, hoe deze ontwikkeling heeft plaats gehad. Daarnaast kan men ook wijzen op het voorbeeld van de Christelijke terminologie zelve, die de godheid gaarne als een Κύριος voorstelde. Maar het blijft dan toch bevreemdend, dat in de oudste literatuur deze verbijzondering van het gebruik zoo zeer tot algemeene regel is geworden. Daarom is de omgekeerde ontwikkeling niet minder de overweging waard. Frô beteekende oudtijds heer, meester, maar was daarnaast ook als godennaam in gebruik; bij de uitbreiding van het Christendom werd Jezus of God, als machtig heerscher en heilig wezen | |
[pagina 104]
| |
opgevat, met dien naam van Frô aangesproken. Dit is mogelijk, indien eenerzijds dit woord niet uitsluitend als godennaam bekend was, maar anderzijds de religieuze waarde ervan nog duidelijk bewust was gebleven. Het taalgebruik wijst uit, dat frô een oude godsdienstige beteekenis kan hebben gehad. Termen als vroondienst, mhd. vrônrecht zijn daarmede niet in tegenspraak. Vroon beteekent in deze verbindingen ‘openbaar, landsheerlijk’ en dit toont reeds een mogelijk verband met een sacrale beteekenis aan. Wat den heidenschen goden gewijd was, stond tegenover het privaatbezit in een overeenkomstige verhouding als datgene, wat de gemeenschap toebehoorde. Na de invoering van het Christendom werd het natuurlijk publiek eigendom, wat met de versterking der positie van den landsheer er vanzelf toe moest leiden, dat het onder het rechtstreeksche beheer van den vorst of diens vertegenwoordiger werd gesteld. Zoo zijn de woorden als vrônrecht, vrônbote, vrônveste en het eerst later optredende vrôndienst allerminst bewijzen voor het oorspronkelijk publiekrechterlijke karakter van den term vrôn; zij kunnen evenzeer worden beschouwd als de verwereldlijkte beteekenis van een oorspronkelijk godsdienstig woord. Rechtstreeksche bewijzen voor de vereering van een Westgermaanschen god Frô zijn nauwelijks te vinden. Wat weten wij van den heidenschen godsdienst in Duitschland, Nederland en Engeland? Toevallige opmerkingen bij klassieke schrijvers en enkele zeldzame relicten, die soms nog bovendien moeilijk te verklaren zijn. Indien Tacitus gewaagt van een vereering der goden Mercurius, Hercules en Mars, dan volgt daaruit geenszins, dat hiermede alle godheden zouden zijn opgenoemd; indien de naam van den Vrijdag niet een herinnering aan de godin Frîja had bewaard, zouden wij hebben getwijfeld, of er wel een dergelijke godin in het Westgermaansche gebied werd vereerd. Klaarblijkelijk hebben de Romeinen aanleiding gehad in het bijzonder met den cultus van Wodan, Donar en Tîwaz bekend te worden. De Germaansche soldaten in Romeinschen | |
[pagina 105]
| |
krijgsdienst hebben waarschijnlijk juist deze goden vereerd en men kan vermoeden, dat dit verband hield met het zuiver militaire karakter van deze Germanen. Wanneer zij inscripties laten vervaardigen, spreekt daaruit ook gewoonlijk een cultus van deze goden. Indien Frô inderdaad door een deel der Westgermaansche stammen werd vereerd, zal hij, evenals in Skandinavië, een god van vruchtbaarheid zijn geweest; er was dan echter weinig aanleiding voor den soldaat, die in een vreemd garnizoen vertoefde, aan hem dank voor verleende gunsten te betuigen. Uit het ontbreken van een interpretatio romana kan dus geen conclusie worden getrokkenGa naar voetnoot1). Ook werd naar hem geen weekdag genoemd; dat was trouwens ook in Skandinavië niet het geval. Persoonsnamen als het ohd. Frôwine, ags. Freawine zijn weder moeilijker te beoordeelen. Mij bevredigt een beteekenis ‘vriend van een god Frô’ beter dan die van ‘vriend van een heer’, vooral indien wij daarbij in aanmerking nemen, dat de verhouding van mensch tot god bij de Germanen gaarne als die van vriend tot vriend werd voorgesteld, met name in de door zooveel rijkere getuigenissen bekende Noordgermaansche overleveringGa naar voetnoot2). Wanneer PhilippsonGa naar voetnoot3) namen als Freawine en Frealāf bespreekt, zegt hij, dat men daarachter geen mythologische voorstellingen mag zoeken: Frea als Oudengelsche god heeft nooit bestaan. Dit is echter een bewering, die in dezen volstrekten vorm door niets gewettigd is. Zij berust alleen daarop, dat wij geen andere getuigenissen voor dezen god hebben; wij kunnen dan niet met zekerheid zeggen, dat een naam als Freawine niets met den godennaam Frea kan te maken hebben. De mogelijkheid daartoe blijft steeds bestaan. Het materiaal blijkt dus zeer gering te zijn en wat erger is, ook zeer vaag. Een woord als Franeker kan beteekenen ‘akker van den landsheer’. Indien men het wil opvatten als ‘akker | |
[pagina 106]
| |
gewijd aan den god Frô’ moet men daar voor bijzondere aanwijzingen kunnen vinden. Nu staat deze naam naar den vorm op ongeveer dezelfde lijn als Skandinavische plaatsnamen als Frøysakr in Noorwegen, Frøsaker in Zweden, die niet anders kunnen beteekenen dan een aan den god Freyr gewijden akker. In het hierboven genoemde boek heeft Magnus Olsen de beteekenis van dit naamtype uitvoerig besproken en aangetoond, dat in Skandinavië dit woord akr vele malen gevonden wordt in verbinding met godennamen. Hiertoe behooren voor Noorwegen namen als Onsaker (= Odinsakker), Frøysakr, Ullinsakr en Gudakr, waaraan hij later nog heeft kunnen toevoegen NjararakrGa naar voetnoot1). In Zweden vinden wij Odinsakr, þórsakr, Frøysakr en Ullarakr, in Denemarken þórsakr en misschien Baldrsakr. Zij zijn de herinneringen aan een ouden heidenschen cultus, die verbonden was met bepaalde, aan de goden gewijde akkers. De beteekenis van dezen cultus moet daarin gelegen zijn geweest, dat men door middel van godsdienstige handelingen, die op den geheiligden godsakker werden verricht, het gedijen op alle andere velden wilde bevorderen. Het blijkt uit de genoemde voorbeelden, dat het juist mannelijke godheden zijn, die bij deze cultushandelingen werkzaam werden gedachtGa naar voetnoot2). Godsdienstige gebruiken, die in verband staan met de groeikracht van het veld, zijn voor de Germaansche volkeren overbekend; reeds Tacitus vertelt ons van een ommegang van Nerthus bij het aanbreken van de lenteGa naar voetnoot3). Verder is het
Eddagedicht Skirnismál er een mogelijkGa naar voetnoot4), het verhaal van Gunnar Helming in Flateyjarbók een zeker getuigenis van; eindelijk zijn nog tot op den huidigen dag bekende zaai- en oogstgebruiken daarvan een voortzetting. Dit geeft ons het
| |
[pagina 107]
| |
recht te vooronderstellen, dat ook het Friesche Franeker, als overoud centrum van Westergo, eens de plaats is geweest waar een god werd vereerd, die beantwoordde aan den Noordgermaanschen Freyr. Tot de cultushandelingen, die behoorden tot de vereering van Freyr op den heiligen akker, behoorde een sacrale ommegang. Ik wees reeds op het rondvoeren van Nerthus in het gebied der Zuidskandinavische stammen der Reudigni, Aviones, Anglii, Varini, Eudoses, Suarines en NuithonesGa naar voetnoot1). Nog scherper treedt deze cultusvorm naar voren in de vertelling van Gunnar Helming, die in Upsala ter dood werd veroordeeld, maar zich redde door de rol van Freyr op zich te nemen. De Zweden geloofden namelijk, dat het godenbeeld van Freyr levend was en hadden daarom een jonge en schoone vrouw als priesteres aangesteld, die als de vrouw van den god werd beschouwd. In den winter reed Freyr, in mannenkleeren gedost, op een wagen door het land; hij werd dan door de priesteres begeleid en overal met groote eerbewijzen ontvangen. De rondgang van den god had tot gevolg, dat het weer mild zou zijn en dat in den komenden zomer de oogst overvloedig zou gedijen. Freyr en zijn priesteres waren dus het godenpaar der vruchtbaarheid, dat zijn zegen aan de akkers meedeelde. Gunnar gaat nu op dezen tocht mede als een Freyr, die nu werkelijk een levend wezen is en het verhaal beschrijft op vermakelijke wijze, hoe verheugd de bevolking was, toen het bleek, dat de priesteres in het huwelijk met den gewaanden god zwanger was geworden. Een dergelijke rondgang door het land bleef ook na den ondergang van het heidendom op verschillende plaatsen bewaard. Als volksgeloof treffen wij het aan op het Deensche eiland Møn, waar een locale godheid bekend is, die den merkwaardigen naam draagt Jøden af OpsalGa naar voetnoot2). Hij woont in een hol | |
[pagina 108]
| |
van den zoogenaamden Møns Klint; aan zijn paard offert het landvolk ‘de laatste haverschoof’, die op het land blijft staan, met de bedoeling dat het opgroeiende gewas niet zal vertrapt worden; soms wordt dit offer ook aan den Klintekonge zelf geofferd, omdat hij het land tegen vijanden beschermt, of, zooals men het uitdrukt, den koningsrit door het land rijdtGa naar voetnoot1). Nog belangwekkender is een gebruik in Finland, dat door T.E. KarstenGa naar voetnoot2) is besproken. In een handschrift van Mårten Lassus, die in 1852 een verzameling van volksoverleveringen uit Vörå aanlegde, staat een mededeeling over de kapel van Åravais, waar in den Katholieken tijd als schutspatroon St. Maarten werd vereerd. Zijn beeld werd in de lente, als de akkers bezaaid waren, uit de kerk gebracht en in plechtigen optocht door de velden rondgeleid. Onderwijl werd de mis gelezen en werden litanieën gezongen. Elk jaar had dit gebruik plaats en de bevolking achtte dezen ommegang een noodzakelijke voorwaarde voor een overvloedigen oogst. Deze Katholieke processie is niet anders dan de voortzetting van een heidensch gebruik. Uit de aangevoerde voorbeelden, die gemakkelijk zouden zijn te vermeerderen, blijkt, dat een rondgang van den god der vruchtbaarheid tot het oude landbouwritueel behoorde. In elk plattelandsdistrict ging die rondgang door de akkers van de daar wonende boeren, maar daarnaast hadden ook gelijksoortige plechtigheden plaats, die uitgingen van het godsdienstige en politieke middelpunt der grootere volksverbanden. Van deze laatste is de sage van Gunnar Helming een voorbeeld. De weg, dien de ommegang aflegde, was natuurlijk van oudsher bepaald; in Zweden is daarvan een spoor in een later kroningsceremonieel overgebleven. Dit is het rijden van de Eriksgata, een plechtigheid, die de koning na de kroning op het Morathing, op een weide bij Upsala, had te voltrekken. | |
[pagina 109]
| |
In door het gebruik vastgestelde volgorde reed hij door de verschillende landschappen van Zweden en legde in elk den eed op het landsting af, waarbij hij beloofde ‘het recht te sterken en den vrede te bewaren’. Eriksgata heette de weg; dit woord heeft men verschillend verklaard en mij dunkt de meest waarschijnlijke opvatting die van Hj. LindrothGa naar voetnoot1), die eriks afleidt uit ēþrīkis. Het woord beteekent dus ‘eedafleggingstocht’. Dit neemt niet weg, dat men altijd zal gedacht hebben aan een andere beteekenis van het woord, die tot in den laatsten tijd ook van wetenschappelijke zijde is verdedigd: het zou de ‘Eriksweg’ zijn, zoo genoemd naar Erik den Heilige. Deze is, zooals Knut Stjerna overtuigend heeft aangetoondGa naar voetnoot2) eigenlijk een hypostase van Freyr. De opvatting, dat de vorst een centrum van magische krachten is en van hem in het bijzonder het gedijen der veldvruchten afhangt, schemert op menige plaats der Oudnoorsche letterkunde door. Zoo kon in een tijd, toen het godsbegrip zich krachtiger ontwikkeld had, de koning als de wereldlijke vertegenwoordiger eener godheid worden opgevat. Een merkwaardige bevestiging hiervan is de bekende plaats in de Vita Anskarii van Rimbert, waar verteld wordt van een heidenschen godenraad over de zich baanbrekende behoefte der stervelingen naar een nieuwen god: indien wij U niet meer voldoende zijn, zouden de goden tegen een heiden hebben gezegd, ‘Ericum, quondam regem vestrum, nos unanimes in collegium nostrum asciscimus, ut sit unus de numero deorum’. Als mythische stamvader van het koningsgeslacht zou hij het ook zijn, die den Eriksweg had aangelegd. Het blijkt verder duidelijk, dat er aan dezen kroningsweg ook godsdienstige voorstellingen waren verbonden. Het godenbeeld van Freyr, begeleid door de wereldlijke autoriteiten werd daarlangs het land rondgeleid. In de Middeleeuwen trok op den dag van | |
[pagina 110]
| |
St. Erik een groote processie uit Upsala, waarbij de Eriksvaan werd meegedragen; de bedoeling daarvan was ‘att helga Fruchten med på Jorden’. Dit gebruik werd nog lang bestendigd; wanneer Gustaaf Wasa een einde maakte aan de ‘paapsche afgoderijen’, dienen de kanunniken van het domkapittel van Upsala en de gemeenteraad een verzoek in, om deze plechtigheid ongehinderd te laten voortbestaan. De boeren lieten op verschillende plaatsen zich een eigen Eriksvaan maken, die door de velden werd rondgedragen tot het verkrijgen van een overvloedigen oogstGa naar voetnoot1), De Freyr-ceremonie te Upsala kenmerkte zich door een jaarlijksche processie door de akkers. De koning, als vertegenwoordiger van het volk nam daaraan deel. Maar de koning was in zekeren zin, zooals wij reeds opmerkten, ook zelf de representant van den god der vruchtbaarheid; aan hem werd het gedijen van den oogst toegeschreven, aan hem ook het mislukken geweten. De groote ommegang bij zijn ambtsaanvaarding was dus niet alleen, hij was nog minder oorspronkelijk, een tocht tot inhuldiging in de hem onderworpen gebieden, maar tevens een middel om de in hem belichaamde magische kracht aan zijn land mede te deelen. Wij denken aan den cultus van den Noorschen koning Óláfr, die na zijn dood als Geirstaaálfr vereerd werd en wel als een godheid, die vruchtbaarheid schenken kon. Of aan het niet minder sprekende verhaal van een anderen Noorschen koning, Hálfdan den Zwarte, wiens lichaam in vier stukken werd verdeeld, opdat de bewoners van elk der vier landsdeelen (Ringerike, Romerike, Vestfold en Hedemarken) ieder hun aandeel aan zijn zegenwerkende kracht zouden krijgenGa naar voetnoot2), of zooals de saga het uitdrukt: þótti þat vera árvaent, þeir er naei.Met deze gebruiken zou ik een plaats in het Oudwestfriesche Schoutenrecht willen verbinden. Hier lezen wij in het | |
[pagina 111]
| |
eerste kapitelGa naar voetnoot1) het volgende: Thit is landriucht [thera] Fresena and skeltanriucht. Thi grewa, ther an Freslande [grewa] wessa skel, hi skel wessa fulre berde bern and sin riucht unforlern. Hi skel bi Suthermutha inkoma and koma to Franekere [in thet del] mith werdere were, mith thes koninges iefte, mith breve and mith insigele. Franeker is de huldigingsplaats van den graaf in Westergo; nog in de Gesta Abbatum Orti S. MarieGa naar voetnoot2) wordt medegedeeld, dat de Hollandsche graaf Floris naar Friesland komt ter inhuldiging in 1235: honorifice ab hominibus terre receptus est ac pro comite in partibus Westerginis, videlicet in Franecre, ubi locus ad hoc constitutus habebatur, recognitus... Wij kunnen daaraan toevoegen de beschrijving die van de inkomste van den graaf wordt gegeven in een charter van 1328: hy sal inkomen door het water, gemeenelik gesegt Zuut-Mude, in Staveren, ende daer moet de Heer Graaf toonen syne opene brieven, geseegeld met den seegele des Heeren Konings van Alemanien. Ende de Heer Graaf sal intreeden ende geeven aan allen een goede vaste vreede. Ende alle die van den geheelen lande sullen geseide vreede ook vestigen ende houden... Dit gedaan synde, sal de Graaf voortgaan van Staveren in Kempenesse tot syn land, dat Hofland genaamd werd. Daar na sal hy voort-gaan van Kempenesse in Aldenem, ende van Aldenem in Vronen-akker tot den Groenendale, ende aldaar sullen sy alle voor hem verschynen. Men kan vragen of deze tradities betrouwbaar zijn. In het oude schoutenrecht is de uitdrukking in thet del na de woorden to Franekere niet in alle teksten overgeleverd; in den codex U staat slechts to Franekere, terwijl in het Jus municipale Frisionum, den ouden druk (van 1470?) en in het hs. Roorda daarachter is te lezen in dat del. Deze uitdrukking kan worden opgevat als ‘in dit landsdeel, district’ (dus = dêl), | |
[pagina 112]
| |
maar ook als ‘in dit dal’ (= del). Men zou dus kunnen denken dat zich langzamerhand uit dit ‘del’ heeft ontwikkeld een Groenendael of Viridis Vallis. De oorkonde, waarin dit staat, is van Willem IV en schijnt niet boven allen twijfel verheven te zijn. De daarin genoemde plaatsen Kempenesse en Aldenem heeft men, zoover ik weet, nog niet op de kaart kunnen aanwijzenGa naar voetnoot1). De weg van Staveren naar Franeker leidde destijds over de Galemadammen langs Bolsward en Tjerkwerd. Hier komen die namen niet voor. Is dit niet hypercritiek? In elk geval, indien men al twijfel koestert aan de echtheid der oorkonde, dan bewijst dat nog niet, dat de plaatsaanduidingen gefingeerd zouden zijn. Dat ware een vreemde methode, die zich aan vervalschingen schuldig maakte, welke zoo licht waren aan te toonen. Een bestaande traditie zal dus in dit stuk wel haar neerslag hebben gevonden en al is die overlevering wellicht voor een belangrijk gedeelte meer sage dan geschiedenis, daarom toch niet zonder eenigen reëelen grondslag. In het licht der bovengenoemde Skandinavische parallelen kan men kwalijk anders zeggen, dan dat de weg, waarlangs de inhuldigingstocht van den graaf plaats had, zeer wel in nauw verband kan hebben gestaan met den heidenschen cultus, welks middelpunt dan Franeker moet zijn geweest. Deze god, in het Noorden Freyr genoemd, zou dan, te oordeelen naar den naam van het eindpunt van dien tocht, daaraan volkomen hebben beantwoord. Vragen wij, of er van dezen god nog meer getuigenissen zouden zijn bij te brengen, dan moet het antwoord luiden met alle in deze kwesties noodzakelijke voorbehoud: misschien in den ouden plaatsnaam Vroonloo. In het Aardrijkskundig Woordenboek (IX, blz. 38) deelt Van der Aa over het Noordhollandsche dorp St. Pancras mede, dat dit dorp hoogstwaarschijnlijk ‘een deel van het aloude Vroonen was, het welk veelen, zonder grond, voor een aanzienlijke koopstad gehouden hebben’. | |
[pagina 113]
| |
In 1297 werd het door Jan I verbrand en bij den herbouw kreeg het vermoedelijk zijn naam naar den beschermheilige van de plaats. Onze gegevens zijn nog veel schaarscher dan in het geval van Franeker en ik kan het dan ook niet verder brengen dan een zekere mate van waarschijnlijkheid. In de Annales Egmundani van Joh. a Leydis wordt gesproken van een schenking aan Egmond, waaronder begrepen waren in Vrolen seu Fraula mansus novemGa naar voetnoot1). In een oorkonde van 1063 wordt het gespeld VronloGa naar voetnoot2), in den blaffert van de inkomsten der Abdij van Egmond (1083-1120) in meer Frieschen vorm FranloGa naar voetnoot3). Het woord beduidde dus eigenlijk een loo, zooals dit het geval is met vele andere plaatsnamen in ons land, waarvan echter het laatste gedeelte vaak verschrompeld is tot een toonloos -el. De beteekenis van dit woord is in de Nomina Geographica Neerlandica I, blz. 155-160 uitvoerig behandeld; hier worden als etymologisch verwante woorden vermeld ohd. laoh, loh, loch en oe. leah, leag (eng. lea, ley, lay). In Duitschland beteekent het gewoonlijk ‘laag hout, kreupelbosch’, maar daarnaast ook ‘bosch in het algemeen’. In Engeland daarentegen is het een naam voor ‘weide, grasland’ en dat dit reeds van oudsher de beteekenis is geweest, mag men afleiden uit een diploma van het jaar 805, waarin te lezen staat: Campus armentorum id est Hridhra leahGa naar voetnoot4). Trouwens ook in Duitschland schijnt deze beteekenis naast de andere hierboven vermelde te hebben bestaan; in de NGN wordt verwezen naar de uitdrukking suochen kelber in dem lôhe. Maar zeker is dit niet, want wij vinden in het Beiersche gedicht ‘Jagd’ van Hadamar von Laber den regel ich hân ouch manig kalb ûf walden funden, waar met dit kalb natuurlijk een jong hert bedoeld is. Dan zouden wij dus ook in dem lôhe als ‘in het bosch’ kunnen weergeven. | |
[pagina 114]
| |
Aan de gegevens der NGN kan men nog toevoegen, dat ook in het Noordgermaansch dit woord bekend is en wel in den vorm ló; het komt hier echter nagenoeg uitsluitend als tweede lid van plaatsnamen voor en beteekent dan, evenals in Engeland, ‘grasland, weide langs een rivierbed’. Voorbeelden van zulke namen zijn Osló, Hafsló, Borgló en SpangarlóGa naar voetnoot1). Etymologisch hangt dit loo, germ. *lauhaz, samen met lat. lucus ‘bosch, heilig woud’, lit. laukas ‘veld, weide en akkerland’ en skr. loka ‘open ruimte’. De grondbeteekenis schijnt derhalve geweest te zijn ‘open ruimte in een bosch’, zooals nog het geval is in de taal van het Eemsgebied, waar het woord volgens AbelsGa naar voetnoot2) beteekent ‘kleinere Waldfläche, eine solche in der sich eine Lichtung befand oder künstlich geschaffen war’, dan ook ‘Lichtung’ zelf. Het Nederduitsche lo beteekent elders ‘alleenstaande boomengroep in een heide’. Uit die grondbeteekenis kon zich eenerzijds ontwikkeld hebben die van ‘open veld, bouwland, weide’ of ook ‘met laag hout en struikgewas begroeide plek in een bosch’, bij uitbreiding dus ook weer ‘bosch in het algemeen’. Gewoonlijk verbindt men dit woord met den verbaalstam *leuk, *louk, ‘licht, helder zijn’Ga naar voetnoot3); wij zien hier dus een zelfde beteekenisontwikkeling als in fr. clairière en hd. Lichtung. De beteekenis van ‘licht’ zou ook tot haar recht komen, indien met R. MeringerGa naar voetnoot4) als verklaring werd aangenomen ‘het wel onderhouden bosch, waarin het onderhout gekapt is’Ga naar voetnoot5), maar deze verklaring schijnt beter thuis te hooren in een tijd, waarin een wel ontwikkeld houtvesterswezen is, dan in de Oudgermaansche periode. Stellig heeft het woord in vele Nederlandsche plaatsnamen | |
[pagina 115]
| |
de beteekenis van bosch, en wel in het bijzonder van ‘loofhoutbosch’ gehad. Dit blijkt ten duidelijkste uit namen als Almeloo, IJpeloo, Espeloo, Boekeloo, Eecloo, Linteloo, Rijssel, Bramel, Gorsel e.a.Ga naar voetnoot1). Het is dus aan te nemen, dat deze namen gekozen zijn, omdat de nederzetting in de nabijheid van een bepaald bosch gevestigd werd. Maar vele loo-namen zijn op deze wijze niet te verklaren, daar in het eerste lid van zulke woorden een andere verhouding der nederzetting of van de bewoners ten opzichte van het bosch wordt uitgedrukt. Evenals nu het lat. lucus behalve ‘bosch’ ook in het bijzonder ‘heilig woud’ kon beteekenen, zoo mogen wij vooronderstellen, dat ook het Germaansche woord lôh sacrale beteekenis kon hebben. De vereering van wouden en boomen, reeds door de Romeinsche schrijvers vermeld, is te bekend, om daarvoor nadere bewijsplaatsen aan te halenGa naar voetnoot2); tot op heden houdt soms een plaatsnaam de herinnering aan zoo een heidenschen boschcultus vast. In dit verband is voor ons van belang het reeds door Grimm genoemde Heiligenlôh in het gebied van Hoya, een plaats aan de Weser, iets boven de vereeniging met de Aller. Want deze naam is dezelfde als die van het Noordhollandsche Heiloo, dat in oude oorkonden genoemd wordt Helichelo (1063) en Heilgalo (1083); Melis Stoke spreekt van de kerk te HeilichloGa naar voetnoot3). Het is stellig niet toevallig, dat bij dit dorp de Willebrordput gevonden wordt: de Katholieke vereering zet hier, als zoo vaak, een heidenschen cultus voort. Het bosch, als heilige offerplaats, wordt door Tacitus in zijn beschrijving van den Nerthusdienst castum nemus genoemd, dat is een ‘onaangeroerd bosch’, wat Lucanus in zijn Pharsalia (3, 399) noemt ‘lucus numquam violatus’Ga naar voetnoot4). Dat maakt Meringers verklaring wel zeer onwaarschijnlijkheid, want een | |
[pagina 116]
| |
welonderhouden bosch zou dan met de heiligheid der plaats weinig strooken. Het bosch werd integendeel geheel intact gelaten, maar een open plek daarin, hetzij van nature aanwezig of ten behoeve van den eeredienst opengekapt, was de eigenlijke offerplaats. Zulk een plek was zeker op een of andere wijze van de profane omgeving afgezonderd, bijv. door een haag (vgl. de beteekenisontwikkeling van Hain en de haag om de woning van de Schoone Slaapster), of wel door banden, die er om heen gespannen waren. Het Noorsche recht kent om de dingplaats de vébǫnd en men kan vergelijken den rooden draad (περισχοίνιον) waarmee de volksvergadering te Athene omspannen was. Pausanias (VIII, 10, 3) vertelt van het gebied van den Poseidontempel te Mantinea, dat het door zulk een draad van de profane wereld was afgescheiden. In dit verband maakt GüntertGa naar voetnoot1) een vergelijking met de woorden gr. τέμενος, lat. templum, die eveneens als een omspannen ruimte kunnen worden verklaard. Niet minder illustratief zijn de woorden σηϰός ‘omheinde plaats, vervolgens tempel’ en lat. sacer, dat oorspronkelijk waarschijnlijk ook beduidde ‘afgeperkt tot godsdienstig gebruik’ (cf. sancire). Een open ruimte, in een bosch afgescheiden, is dus ook bij de Germanen aan te nemen. Daarop kan ten overvloede nog wijzen de mededeeling van TacitusGa naar voetnoot2), dat de heilige paarden ‘publice aluntur iisdem nemoribus ac lucis’. Die paarden graasden dus op weilanden midden in een bosch en die open plekken waren natuurlijk eveneens den dienst der goden geheiligd. Vroonloo is niet de eenige loo-naam in dit gedeelte van Noord-Holland. Behalve Heiloo vinden wij nog Schoorl dat in den Egmontschen blaffert in den vorm Scorlo voorkomt; dit woord beteekent ‘bosch aan het strand’ en is dus samenge- | |
[pagina 117]
| |
steld met mnl. schoor, eng. shoreGa naar voetnoot1). Evenals Vroonloo tot Vroonen werd verbasterd, wordt in een schenking van 1094 het dorp Scorlewalth genoemdGa naar voetnoot2); men heeft het achtervoegsel -loo toen blijkbaar niet meer begrepen. De geestgrond om Alkmaar was blijkens bodemvondsten in den Romeinschen tijd reeds bewoond. Er waren dus ook middelpunten van den openbaren cultus, heilige bosschen waarin offers werden gebracht. In het Zuiden lag Heiloo, waarvan de godsdienstige beteekenis gelegen was in de heilige bron, in het Noorden Vroonloo, waarvan wij nu wel mogen zeggen, dat het een middelpunt van een vruchtbaarheidscultus is geweest. Tegenover het groote aantal loo-namen, die in geenerlei verband tot den heidenschen cultus staan, vormen deze beide Westfriesche plaatsen een geringe minderheid; de ongelijke verhouding is voor de verklaring van Vroonloo in den door mij aangegeven zin, niet gunstig. Indien er echter ook andere overeenkomstige namen zouden zijn aan te wijzen, ware daardoor althans aangetoond, dat er wel degelijk enkele plaatsnamen op -loo hebben bestaan, die een herinnering aan den heidenschen cultus bewaren. Dit is het geval met Ermeloo, dat in een oorkonde van 855 onder den naam van Irminlo voorkomtGa naar voetnoot3). Dit Irmin vinden wij terug in den naam van de heilige zuil, die Karel de Groote in 772 liet vernietigen in het land der Saksers. Deze Irminsûl, zooals het eerste deel der Annales Fuldenses, dat gewoonlijk aan Einhard wordt toegeschreven, dit idolum Saxonum noemt, brengt men terecht in verband met het bericht van Widukind van CorveyGa naar voetnoot4), dat de Saksers in 530 aan hun god Mars, die bij hen als (H)irmin vereerd werd, een naar hem genoemde zuil hadden opgericht. Volgens dezen kroniekschrijver, die op het eind der 10de eeuw zijn geschiedenis samenstelde, zou dus | |
[pagina 118]
| |
de god Tīwaz - want men neemt aan, dat deze met den naam van Mars wordt bedoeld - den bijnaam Irmin gedragen hebben. K. Helm verklaart, dat dit een gevolgtrekking van Widukind is, die den naam Irminsûl niet meer zou hebben begrepenGa naar voetnoot1). Het heeft inderdaad den schijn, dat het staaltje van Middeleeuwsche etymologie, door Widukind ten beste gegeven (quia Hirmin vel Hermis Graece Mars dicitur), aanleiding was voor de gelijkstelling van Irmin en Mars, daar staat toch tegenover, dat een monnik van de 10de eeuw nog wel de beteekenis van dit woord had kunnen weten, wanneer nog in een handschrift van een eeuw vroeger een Oudsaksische afzweringsformule wordt opgeteekend, die de godennamen Thuner, Uuôden en Saxnôt bevatGa naar voetnoot2) en wanneer nog in de 9de eeuw de Fulda Annalen den naam Irminsûl kennen. Het komt mij daarom zeer waarschijnlijk voor, dat Irmin de bijnaam van den god Tīwaz is geweest. T.E. KarstenGa naar voetnoot3) is ook van meening, dat Irmin den god van den krijg aanduidt en hij wijst op den oudnoorschen bijnaam van Odin Iǫrmunr (uit *ermuna-)Ga naar voetnoot4). Het is daarom zeker geoorloofd het bosch Irminlo dichtbij de grens van het Sassische gebied in ons land te beschouwen als een bewijs voor de vereering van den krijgsgod. Het blijft natuurlijk onzeker, of in dit woud ook een zuil was opgericht; de daarvan bekende voorbeelden in Duitschland doen het echter wel veronderstellen. Bewaart de Paalberg bij Ermeloo daaraan nog een herinneringGa naar voetnoot5)? | |
[pagina 119]
| |
Maar keeren wij tot Vroonloo terug. In het verband der hier genoemde plaatsnamen lijkt mij de verklaring van dit woord als ‘bosch aan Vrô gewijd’ de overweging ten volle waard. Het is mij echter niet gelukt, sporen van een heidenschen cultus te vinden. Evenmin weet ik, of de wijding der daar gestichte kerk aan Pancratius, die in deze streken overvloedige vereering genoot, daarop kan wijzen. Zeker niet de vita van dezen heilige, die in 304 als veertienjarige martelaar gestorven zou zijn. Intusschen is het zeer opmerkelijk, dat de eerste kerk, die Augustinus in Engeland zou hebben gesticht, juist aan dezen heilige gewijd werdGa naar voetnoot1). Dat doet vermoeden, dat er wel eenige aanknoopingspunten zijn geweest. In het leven van den heilige, dat buitengewoon arm aan bijzonderheden wasGa naar voetnoot2), zijn zij stellig niet te vinden. Maar dan misschien in den dag zijner vereering, den 12den Mei, en wel in dezen zin, dat op of omstreeks dezen datum een heidensch feest bestond, dat aldus gekerstend kon worden. De keuze van dezen jeugdigen martelaar om de harten der Angelsaksen te winnen, zou dan daarop berusten, dat zijn naamdag het beste geschikt was om een heidensche plechtigheid te vervangen. Dat een cultus in het begin van Mei met den landbouw kan samenhangen, behoeft wel niet nader te worden betoogd. De wonderlijke sagen, die Soeteboom mededeelt in zijn 1661 te Amsterdam verschenen boekje ‘Vroonens Begin, Midden en Eynde’, waarin hij weet te verhalen van een Romeinsçhe bezetting die aldaar zou hebben gelegen, van het Tribuythuys, dat de Noormannen er hebben gesticht en van den geweldigen bloei, die de scheepvaart van den Rijn daaraan zou hebben | |
[pagina 120]
| |
gegeven, zijn zeker niet te beschouwen als een aanwijzing voor eenige bijzondere beteekenis van dit dorp. Deze zeepbel heeft Simon Eikelenberg reeds doen uiteenspatten door zijn zakelijke kritiek in ‘Gedaante en gesteldheid van Westvriesland voor den jare MCCC en teffens den ondergang van het dorp Vroone (Alkmaar 1714) en zeker heeft het in nog fellere kleuren geschilderde relaas bij Dirck Adriaensz Valcooch in zijn ‘Cronycke van Leeuwenhorn, voortijden ontrent der Sype enz. (Amsteldam 1740) deze fictie niet tot nieuw leven kunnen wekkenGa naar voetnoot1). Franeker en Vroonloo bevatten dus als eerste lid het zelfde woord frôn. Wij zagen, dat het gewoonlijk in verband wordt gebracht met het indeclinabele adjectief frôno, opgevat als gpl. Intusschen kan men toch moeilijk aannemen, dat een vorm Franla, die in een oorkonde van de 9e eeuw reeds voorkomt, het woord frōno (fri. Frāna) reeds in zoo verren staat van afslijting zou vertoonen. Hier blijkt veeleer, dat het eerste lid is geweest frān. Hetzelfde is dan ook voor Franeker aan te nemen. Er is, dunkt mij, geen bezwaar tegen, dit als een gsg. op te vatten, die dus zou beantwoorden aan het got. fraujins. Terwijl frauja een an-afleiding is van een stam *frau̯a-, is betreffende freyr niet zoo zeker, hoe het is op te vatten; Noreen rekent het tot de i-stammen en gaat dus uit van een grondvorm *frau̯i-, maar Falk en Torp beschouwen het als een oude n-stam, die tot de vocalische declinatie zou zijn overgeloopen. Er is inderdaad geen reden, waarom het on. Freyr niet op een grondvorm *fraa- zou kunnen teruggaan. Voor de ohd. vormen moet men eerder een stam *frau̯a- of *frau̯an aannemenGa naar voetnoot2); hier komen echter geen andere vormen voor dan nsg. frô en de reeds genoemde verstarde gpl. frôno. De gsg. zou hebben geluid *frôan. Daaraan beantwoordt de os. vorm frôhanGa naar voetnoot3), waarnaast ook voorkomen frohon, frahon, | |
[pagina 121]
| |
froian, fraonGa naar voetnoot1). Met deze vormen is het eerste lid der plaatsnamen Franeker en Vroonloo rechtstreeks te vergelijken; ook hier hebben wij een gsg. aan te nemen. In dit opzicht is er dus, naar alle waarschijnlijkheid, verschil met de jongere vormen vroondienst, frônbote en derg., die zijn samengesteld met een oorspronkelijk tweelettergrepig woord. Hier kan frôno de grondvorm zijn, waarvan de verklaring als verstarde gpl. mij intusschen maar zeer weinig kan bevredigen. K. Helm heeft met nadruk gezegd, dat de Duitsche god Frô slechts in de mythologische handboeken bestaatGa naar voetnoot2). Indien dit juist is, moeten wij daaraan toevoegen, dat dit dan voor de Friezen in elk geval niet behoeft te gelden. Men komt in verzoeking hier aan de Inguaeonen te denken, wier stamgod Ingue is geweest. Deze naam is een wisselvorm van Freyr (vgl. het on. Yngvifreyr) en bewijst dus, dat juist Frô of Frâ door de Inguaeoonsche stammen werd vereerdGa naar voetnoot3). Tot deze groep behoorden stellig de Friezen. Ook de Angelen, die de vereering van Ingue naar Engeland hebben medegenomen, waar nog enkele sporen in de literatuur zijn te vinden. In het runenlied wordt hij genoemd onder den vorm Ing, van wien verteld wordt, dat hij het eerst mid Eastdenum zou zijn geweest. In de stamtafels van het Anglische rijk Bernicia wordt hij vermeld onder de vormen Ingue, Ingenus en InguetGa naar voetnoot4). Ik meen uit het hier bijeengebrachte te mogen besluiten, dat de plaatsnamen Franeker en Vroonloo de herinnering aan een vereering van den god Frô kunnen bewaren; kan men in dergelijke kwesties het slechts zelden tot zekerheid brengen, van een groote waarschijnlijkheid mag men toch zeker hier wel spreken.
Leiden, December 1931 j. de vries |
|