Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Kakeichie, klakkooi, kak(k)adoris.Er is in het Ndl. Wdb. (VII, 878) een woord opgeteekend, waarvan tot dusver slechts één bewijsplaats is gevonden: kakeien, ‘kakelen’. Boekenoogen heeft in zijn idioticon De Zaansche Volkstaal (kol. 389 vlg.) ondersteld dat misschien kakaaier (de gewestelijke uitspraak van kakeier), dat op sommige plaatsen een benaming is voor het koolwitje, daarmee verwant zou zijn. Bij zoo'n volledige overeenkomst in klank is de kans op verwantschap inderdaad zeer groot, al geeft de beteekenis eenige moeilijkheid. Doch er is nog een ander dialectisch woord, aan iederen Groninger wel bekend, dat in dit verband wellicht kan worden genoemd, nl. kakeichie. Aldus luidt het in de stad Groningen veelal, maar men hoort ook kakaichie, kekaichie, kekaigie. In deze laatste gedaante is het bij Ter Laan opgenomen, en als omschrijving vindt men daar: kokinje, suikerspek. Er worden, evenals bij Molema, tevens vormen met een l vermeldGa naar voetnoot1), waarvan de verklaring misschien niet zoo gemakkelijk zal zijn, en de beteekenis is ook niet overal dezelfde (zie Molema), maar men kan wel aannemen dat gewoonlijk een kakeichie een stroopballetje is, dat vroeger in de koffie werd gebruikt in plaats van suiker, en later nog alleen als snoepgoed door kinderen werd - en wordt - genoten. Een kakeichie is dus een soortgelijke lekkernij als wat men elders, b.v. in Zeeland, een babbelaar noemt, en het is hierom dat men op de gedachte komt van verwantschap met kakeien, ‘kakelen’. Immers een overgang in beteekenis van ‘kakelen’ naar ‘babbelen’ is niet groot, men zou kakeichie kunnen beschouwen als een verkleinwoord van *kakei, en misschien is het niet te | |
[pagina 92]
| |
gewaagd dit te verklaren als een afleiding van kakeienGa naar voetnoot1). Naast kakeier kent Boekenoogen kakooier als benaming voor denzelfden vlinder en hij vergelijkt daarbij onder anderen klakkooi en klakkooien. Wat klakkooi betreft, men heeft wel gemeend dat het een samenstelling was, en wel van den stam van klakken en kooi in de beteekenis ‘achterste’, omdat het een benaming is voor een niet achtenswaardige vrouw (zie Ndl. Wdb. i.v.). Doch daartegen is een bezwaar, nl. dat het accent niet op de eerste syllabe ligt, wat men van een dergelijke samenstelling wel zou verwachten. Op de plaats uit Roemer Visscher, aangehaald in het Ndl. Wdb., beteekent het ww. eenvoudig ‘babbelen, kwekken, labbekakken’; een ongunstiger beteekenis kan daar niet bedoeld zijn. Gesteld dat dit de oudste opvatting van klakkooien was, en dat klakkooi als nomen agentis hiervan was afgeleid, dan zou de overgang der beteekenissen dus juist omgekeerd zijn: van het begrip ‘babbelachtige vrouw’ zou men komen tot dat van ‘druk, ongedurig, loszinnig vrouwspersoon of meisje’; zoo'n overgang is niet onbegrijpelijk. Zijn nu kakeien en klakkooien, indien ze inderdaad beide ‘kakelen, babbelen’ beteekenen, ook etymologisch verwant? Dat het woorden van Romaanschen oorsprong zullen wezen, lijkt wel waarschijnlijk, en men denkt onwillekeurig aan de woorden op -oyer die in het Fransch bestaan. In Nyrop, Gramm. Hist. 3, § 449, leest men dat het suffix -oyer in het Fransch onder anderenGa naar voetnoot2) beantwoordt aan het Latijnsche -izare (-izare > *-idjare > *-ijare > -eiier > -oiier > oyer). In een enkel geval kan men het correspondeerende Latijnsche ww. aanwijzen naast een Oudfransch (b.v. lat. baptizare > ofr. batoiier), maar later is het suffix zeer productief geworden in het Romaansch en zijn er veel nieuwe werkwoorden gevormdGa naar voetnoot3). | |
[pagina 93]
| |
-izare is in het Latijn niet oorspronkelijk, maar overgenomen uit gr. -ίζειν, in den eersten tijd van het Christendom. De door Nyrop t.a. pl. genoemde Latijnsche voorbeelden hebben ook bijna alle betrekking op de kerk en zijn dus geen woorden uit de volkstaal. Doch wellicht bestonden er ook daar wel; men zou althans tot die conclusie kunnen komen uit de volgende overwegingen. Gr. -ίζειν was, reeds bij Homerus, een zeer algemeen suffix en werd o.a., evenals -άζειν en ύζειν, bij klanknabootsende woorden gebezigdGa naar voetnoot1). Bij StephanusGa naar voetnoot2) vindt men voor het geluid dat patrijzen maken o.a. κακϰαβίζειν, waarvoor in het Latijn cac(c)abare werd gebezigd (zie ald. en Ducange 2, 11a en c). Hesychius geeft, volgens Stephanus, ook κακκάζειν voor het kakelend geluid van vogelsGa naar voetnoot3) en κηκάζειν wordt gebezigd van een kijvende vrouwGa naar voetnoot4). Niet alleen in het Fransch, doch ook in andere Romaansche talen bestaan representanten van dit -ίζειν (-izare). Volgens Meyer-LübkeGa naar voetnoot5) eindigen ze in het Italiaansch op -eggiare, in het Provençaalsch op -eiar, in het Spaansch op -ear en in het Portugeesch op -ejar. Zoekt men in die talen naar woorden die evenals κακκαβίζειν kakelen beteekenen, dan vindt men in het Provençaalsch cacaleja, cacareja ‘caqueter, en parlant des coqs et des poules; jaser, babiller, causer joyeusement’ (Mistral 1, 407b), waarnaast in het dialect van Marseille: caqueja, ‘caqueter, babiller’ (1, 462b). Claqueja kent het Provençaalsch ook, doch met een eenigszins andere beteekenis: ‘claquer, cliqueter’ (1, 565c). In denzelfden zin, en vervolgens ook in dien van babbelen, zwetsen, opscheppen vindt men in het Spaansch cacarearGa naar voetnoot6), en | |
[pagina 94]
| |
claquear beteekent er ‘clapper, frapper de la langue contre le palais’. Het Portugeesch kent cacarejar ‘gackern; fig. gackern, schnattern, viele u. unnütze Worte machen; prahlen, s. rühmen, aufschneiden’Ga naar voetnoot1). Uit een zoo groote overeenstemming van vormen zal men wellicht mogen besluiten dat ook in een vroegere, vulgair-Latijnsche periode dergelijke klanknabootsingen reeds hebben bestaan. Voor de etymologie van kakeien en klakkooien komen de Provençaalsche vormen caqueja en claqueja, en de Spaansche claquear het meest in aanmerking. Bestonden er correspondeerende woorden in het Oudfransch, dan zouden ze geluid hebben *caqueiier en in jonger tijd *cacoiierGa naar voetnoot2), resp. *claqueiier en *clacoiier, doch tot nog toe is geen van die vormen bekend. Wel bestond in het Oudfransch cacoigne, dat Godefroy vertaalt door ‘querelle, méchanceté’, Tobler-Lommatzsch met ‘streit, unrechtmässiger anspruch’, een woord dat stellig verwant is, doch een anderen uitgang heeft. Indien het niet te gewaagd is althans een ofr. *caqueiier, *cacoiier te onderstellen, dan kunnen kakeien en *kakooien (derhalve ook kakooier) daaruit zonder moeite verklaard worden. Wellicht is de vorm met -ei- in sommige (westelijke?) Fransche dialecten langer blijven bestaan dan in andereGa naar voetnoot3), zoodat het mogelijk was dat beide in het Nederlandsch werden overgenomen, op dezelfde manier dus als b.v. het suffix -lei, ‘soort’, naast allooi. De variant met kl- (klakkooien) kan evengoed in het Nederlandsch zijn gevormd als in een vroegere, Romaansche periode. Het eerste is misschien nog het waarschijnlijkst, daar de clvormen in het Romaansch in de beteekenis eenigszins afwijken.
In het Spaansch komt naast cacarear een nomen agentis | |
[pagina 95]
| |
cacareador voor, dat figuurlijk beteekent: ‘enfonceur de portes ouvertes, homme qui tire vanité d'avoir fait des choses trèsfaciles’Ga naar voetnoot1). Evenzoo kent het Portugeesch cacarejador in den zin van ‘Prahler, Aufschneider’Ga naar voetnoot2). Gesteld dat in de beide talen naast cacarear en cacarejar gelijkbeteekenende werkwoorden zijn gebezigd in de vormen *caquear en *caquejar, dan zouden daarbij *caqueador en *caquejador als nomina zeer wel bestaanbaar zijn. En misschien is het dan niet onmogelijk dat in zulk een nomen agentis de oorsprong moet worden gezocht van kak(k)adoris, of liever van den ouderen vorm kak(k)adoor. Op jaarmarkten en kermissen zullen dikwijls Spaansche en Portugeesche (Joodsche) kooplui zijn geweest, en welke naam zou voor zulk een marktschreeuwer beter hebben gepast dan die van snoever, opschepper; man die ophef maakt van dingen die niets beteekenen (als hij b.v. waardelooze geneesmiddelen aanprijst)? De meer algemeene beteekenis van zwetser komt zelfs in enkele citaten van het Ndl. Wdb. nog voor, en ook die van lasteraar wordt vermeld, wat bij deze etymologie zeer begrijpelijk is. Formeel is er echter een bezwaar, nl. de overgang van ea (eja) tot a (soms ook tot toonlooze e). Men zou eer verwachten *kakiadoris, doch van zulk een vorm ziet men niets. Was er in het Spaansch of Portugeesch een verbum *cacar bestaanbaar, in den zin van cacarear, dan zou daarvan een nomen agentis *cacador kunnen zijn gemaakt, waaraan kak(k)adoris geheel zou beantwoordenGa naar voetnoot3). Van zulk een werkwoord bestaat echter, voor zoover ik weet, geen bewijsplaats, noch ook een overeenkomstige vorm in een andere Romaansche taal.
Leiden, Juli 1931. jacoba van lessen. |
|