Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De woorden ‘Flamingant’ en ‘Franskiljon’.De naaste aanleiding tot de behandeling dezer woorden ligt in een trits berichten in de dagbladpers betreffende het woord franskiljon. Het eene, waaraan ik zijdelings eenige schuld heb, is nu al een paar jaren oud; de beide andere, verschenen in de nummers van 2 en 5 Dec. 1930 van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, zullen allicht eenige aandacht hebben getrokken. De ware reden er toe is 1o dat die courantenberichten niet geheel juiste feiten en verklaringen helpen verspreiden; 2o dat zij, die op de gelukkige gedachte mochten komen er ons Taalmuseum op na te slaan, bedrogen moeten uitkomen. De artikels flamingant en franskiljon zouden niet ongeschikt zijn voor een betoog, dat de Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal Zuidnederlandsche woorden ‘stiefmoederlijk’ behandelt, en het is te vreezen, dat het niet zoo makkelijk zou vallen als dertig jaar geleden, een dergelijk betoog te ontzenuwen. | |
I. Flamingant.Het Ndl. Wdb. dan ziet in het znw. flamingant, om daarmee te beginnen, een afleiding van Vlaming met den bastaarduitgang -ant en geeft drie voorbeelden: een uit Gezelle 6, 219, uit het jaar 17/1/97, en twee uit J.v. Rijswijck Jr., gestorven in 1906. Die etymologie is niet juist, en die drie voorbeelden kunnen in de verste verte geen denkbeeld geven van de geschiedenis van het woord.
Een goede vijftig jaar geleden werd aan de leerlingen der Gentsche ‘stadsscholen’ geleerd, dat Vlaanderen bestond uit | |
[pagina 66]
| |
twee gedeelten: ‘Vlaanderen onder de Kroon’, la Flandre sous la Couronne, en ‘Keizerlijk Vlaanderen’, la Flandre impériale, het eene van het andere gescheiden door de Schelde en door den Ottogracht. Vlaanderen onder de Kroon onderscheidde zich van Keizerlijk Vlaanderen o.a. ook hier door, dat het - verontschuldig het neologisme - niet ééntalig was: het bestond uit la Flandre flamingante en la Flandre gallicante. Zóó maakte menigeen voor 't eerst en al vroeg kennis met het woord, dat naderhand zoo'n groote rol in zijn leven spelen zou, daarbij weinig bevroedende dat het hem menigmaal, niet zelden vervormd tot flamendiant, als scheldwoord zou worden toegevoegd, en ten slotte gelijk zou staan met verrader. Het spreekt van zelf, dat de Gentsche onderwijzers die geleerdheid niet uit hun duim hadden gezogen: het was courante kennis van den dag, en zelfs een reeds eeuwenoude terminologie.
Toen Gent en Brugge in 1434 het weer eens met elkander aan den stok hadden over hun wederzijdsche jurisdictie, diende Brugge een bezwaarschrift in bij 't Parlement te Parijs, en zette daarin o.a. uiteen: ‘Le pais et conté de Flandres est de toute ancienneté constitué et départi en cinq villes principales, dont les trois sont en Flandres flaminguant, cest assauoir: les villes de Gand, Bruges et Ypres, et les deux autres sont en Flandres non flaminguant, cest assauoir: les villes de Lisle et de Douay... et sont ressortissans en loy et justice a ycelles trois villes de Flandres flaminguant dessus déclarées, tous les autres petites villes du dit pais et conté de Flandres flaminguant... et encore sen sensuiuroit que toutes les autres mendres villes du dit pais et conté de Flandres flaminguant seroient réduites a ce mesme estat comme dit est’Ga naar voetnoot1). Aangezien er een Flandres flamingant was, waren er ook flamands flamingants. Inderdaad, in een ordonnantie van Philips | |
[pagina 67]
| |
den Goeden, dd. Rijsel, 18 Jan. 1432, betreffende de vernieuwing van de wet, leest men o.a.: ‘voulons et ordonnons par ces presentes, que doresanauant jusques a vint ans a compter de la chandeleur prochain venant, ne soient deputez ou commis aucuns au renouvellement desdiz lois ne a laudition des comptes de nostre dit pays de Flandres, fors bonnes souffisantes et notables personnes de nostre conseil... soient natifs flamengs flamengans’Ga naar voetnoot1). Als Philips Wielant omstreeks 1505 zijn Recueil des Antiquités de Flandres schrijft, dan uit hij zich nauwelijks anders dan de Bruggelingen van 70 jaar vroeger, wat wellicht geen toeval is: ‘La conté de Flandre est divisée en deux par la rivière de Lis, car tout ce qui est deçà le Lis du costé de nort est nommé Flandre flamengant, et tout ce qui est delà le Lis vers le zuut oultre Menin, est nommé Flandres gallicant. Wielant heeft, begrijpelijkerwijze, nog tallooze malen van deze terminologie gebruik gemaakt; ze blijft stééds in zwang, men vindt ze overal terug - ook Jean d'Oudegherst vertelt in zijn Annales de Flandre dl. II, blz. 513: en Flandre flamingant sous la couronne il y avait dix sept villes closes enz. -, nog in 1697 in een Mémoire sur la Flandre flamingante ou occidentale, 1697, dressé par ordre du roi Louis XIV, à la sollicitation de M. le Duc de Bourgogne, een handschrift dat berust op de | |
[pagina 68]
| |
Koninklijke Bibliotheek te BrusselGa naar voetnoot1), waarvan een ander afschrift berust op de universiteitsbibliotheek te Gent, hs. 551, getiteld: Mémoire concernant la Flandre Flamingante Annee 1699Ga naar voetnoot2). In deze memorie wordt met flandre flamingante telkens bedoeld dát gedeelte van Vlaanderen, dat destijds beheerscht werd door Louis XIV, d.w.z. het tegenwoordige Fransch Vlaanderen, met een stuk van West-Vlaanderen, dat zich tot benoorden Iperen uitstrekte. Als Warnkönig in 1835 zijn Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte uitgeeft, wordt de oude terminologie om zoo te zeggen tot nieuw leven gewekt. Van de voorvaderen der Vlamingen sprekende, zegt hij - ik haal met opzet de Fransche vertaling van Gheldolf aan, die in België beter bekend is en meer gebruikt wordt dan de Duitsche -: ‘Les contrées qu'ils occupaient formèrent dans les temps postérieurs la partie du comté nommée Flandre-Flamingante; les portions que les Ménapiens, les Atrébates et les Morins avaient continué d'habiter, portèrent le nom de Flandre-Gallicante ou WallonneGa naar voetnoot3). Sedert is deze wijsheid in alle ‘Belgische’ geschiedenisboeken overgegaan. Als Voisin de afdeeling rechtsgeleerdheid | |
[pagina 69]
| |
der universiteitsbibliotheek van Gent beschrijft, dan maakt hij bij de costumen een hoofdstuk Flandre flamingante et gallicanteGa naar voetnoot1); en een Fransch-Vlaming philosopheert over de Communauté d'origine et de langage entre les habitants de l'ancienne morinie flamingante et wallonneGa naar voetnoot2). Het is niet noodig u met meer voorbeelden te vermoeien: tot op den huidigen dag is er geen solution de continuité in het gebruik van de benamingen flandre flamingante en flandre gallicante (nog in 1902 spreekt L. Vanderkindere van la Flandre gallicante, van de chatellenies gallicantesGa naar voetnoot3), althans met dit voorbehoud, dat gallicant tot het ‘Belgische’ Fransch beperkt is. Larousse en Littré kennen flamingant, natuurlijk alleen in de beteekenis: vlaamschsprekende; en Bescherelle aîné heeft in zijn Dictionnaire National (1851) géén artikel flamingant, maar hij heeft wél een artikel madelaer, welk woord hij kenschetst als: terme usité dans la Flandre flamingante. Gallicant, daarentegen, komt in géén Fransch woordenboek voor: dát schijnt nooit Fransch Fransch geweest te zijn. Zoover ik het heb kunnen nagaan, kent de Fransche lexicographie alleen gallican, dat thans vrijwel uitsluitend van de Eglise de France gezegd wordtGa naar voetnoot4), niet gallicant. De onvervalschte Fransoos sprak vroeger dan ook van la Flandre gallicaneGa naar voetnoot5), wat tegenwoordig tot misverstand aanleiding geven | |
[pagina 70]
| |
kan; vandaar dat de huidige Fransche geleerden spreken van la Flandre wallonne, of, zooals Funck-Brentano, van la Flandre flamingante et la Flandre de langue françaiseGa naar voetnoot1). Brunot heeft het over la Belgique flamande, vertaling van Vlaamsch België - wat ongetwijfeld te danken is aan de medewerking van Prof. Salverda de GraveGa naar voetnoot2). Uit de terminologie der geleerden is flamingant overgegaan in die der publicisten en polemisten. Naast flamand gebruikt men flamingant, aanvankelijk zonder eenige pejoratieve bedoeling. In de provinciale staten van Oost-Vlaanderen zegt zekere Van Huffel, in de vergadering van 19 Juli 1840: quand je défends les intérêts des communes flamingantes, je les défends avec franchise, avec toute l'énergie dont je suis capableGa naar voetnoot3). Maar vooral de journalist E. Robin, die door zijn geschrijf in het bekende Brusselsche blad L'IndépendantGa naar voetnoot4) zooveel kwaad bloed bij de Vlamingen heeft gezetGa naar voetnoot5), heeft onwillekeurig veel gedaan om het woord te verbreiden. Ziehier een paar voorbeelden uit zijn artikels: ‘voilà qu'il s'élève mille cris de haro du fond des communes flamingantes du royaumeGa naar voetnoot6). Uit de Fransche kanselarijtaal gaan de termen flandres flamingant en flandres gallicant in de Nederlandsche over. | |
[pagina 71]
| |
Het oudste mij bekende voorbeeld moet uit het jaar 1559 dateeren. Het is een document dat berust op het Gemeentearchief te Gent, serie 92, 47, 5Ga naar voetnoot1) en getiteld: Vorme ende Concept omme te stellene in ghescrifte de costume generale van den lande ende graefscepe van Vlaenderen flamingant, naderhand uitgegeven door D. Berten in het Bulletin de la Commission royale des anciennes lois et ordonnances de la Belgique, dl. 9 (1913), blz. 161 vlgg. Het stuk is geschreven kort na 1559, zooals Berten aannemelijk maakt; een eerste redactie er van schijnt ontworpen te zijn door Ph. Wielant. Of de generale costumen van den lande van Vlaenderen flamingante, een folio-handschrift uit de 17de eeuw, berustende in de bibliotheek der zooeven genoemde Commission pour la publication des anciennes lois et ordonnances de la BelgiqueGa naar voetnoot2), met deze Vorme ende Concept al of niet identisch is, heb ik niet kunnen nagaan. Een jaar later, in 1560, verschijnt ‘Te Ghendt, Op de Hooghpoort naerst der Munte By Gheeraerdt van Salenson In den Bijbel’ de Vlaemsche Audvremdigheyt, een geschiedenis van Vlaanderen op rijm: ‘Al tselue vergadert ghecomponeert ende Rhetorijckelicken ghestelt by Ballaeden (duer Marc van Vaernewyck’, ‘excellent Poët ende Historiographe Moderne’, zooals hij zich naderhand noemen zou. Daarin rijmt deze ‘excellent poeet moderne’ o.a. de volgende strophen: Tgraefschap van Vlaendren, dat onder die crone lagh
Es ouer menighen dagh, ooc ghedeelt in tween
Met die riuiere vander Leye, die loopt so zy plagh:
Want al dat licht tusschen Leye en Schelde ghemeen
Ende ooc ouer de Leye, tzy eerue of leen
Van Meenen nederwaert, weer water of landt
Es van audts gheheeten, Flandres flamingant.
| |
[pagina 72]
| |
Ende datter licht van Meenen opwaert ghestrect
Machmen correct, Flanders gallicant narreren.
Flandres Flamingant, heeft dry deelen perfect,
Nae de dry principael steden, die daer in triumpheren
Met haer casselrien, om te iubileren,
Als Ghendt, Brugghe en Ypre zeer triumphale
Dit heet Flamingant, naer tspreken der vlaemscher tale.
In Vlaendren Gallicant zijn van auden tyen
Die steden en casselrien, van Rysele, Orchies, Duwaey
Daermen meest spreeckt walsche tale an alle zyen.
En die heerlicheit van Vlaendren onder tKeiserijc fraey
Begrijpt tGraefschap van Aelst zonder delaey
Met zijn toebehoorten ofte appendentien,
Twelc ooc een heerlicheyt is, vul excellentien.
In Vlaendren Flamingant, onder die croone onverschouen
Zijn twaelf Leen-houen, principael bekent:
Ende zijn ooc princelic, gaende dander te bouen.
Waer af deerste es de Auderburch te Ghendt.
Die burcht van Brugghe, ende daer ontrent
Die Zale van Ypre daer veel voles in crielt
Tcasteel van Curtrijcke ende thof van Thielt.
In Vlaendren Gallicant, zoo ic meene
Zijn zeuen houen van Leene, vry van calaingnen
Als de zale van Rysele seer net en reene
Ende tcasteel van Duwaey bekent tot in Spaingnen.
Doornicke. Sent Amant, ende Mortaingnen,
Het groote hof te Meerre goed en ghetrauwe,
Ende tlandt van Edinghen, an HenegauweGa naar voetnoot1).
Het is niet geheel van belang ontbloot, even op te merken, dat Van Vaernewijck begint met te zeggen Flandres flamingant, Flandres gallicant, en zoo maar overgaat tot Vlaendren flamingant en Vlaendren gallicant. Hetzelfde gebeurt in zijn | |
[pagina 73]
| |
prozawerken, waarvan wij er maar één zullen aanhalen. In zijn Historie van Belgis heet het: tGraefschap dat plach te ligghen onder de Croone/ dat was ghedeylt in tween metter Riuiere vander Leye: want dat light tusschen die Leye ende die Schelde/ ende oock ouer die Leye van Meenen nederwaert/ dat is gheheeten Flandres Flamingant/ ende het lant dat light ouer die Leye van Meenen opwaerts/ is gheheeten Flandres Gallicant. Begrijpelijkerwijze komt de tegenstelling Vlaenderen flamingant en gallicant in de costumen der Vlaamsche steden herhaaldelijk scherp naar voren. Zoo b.v. in een Interpretatie ende verclaringhe van zekere twijfelachticheden uit de gehomologeerde costume van Gent, dd. 15 Dec. 1611, waarbij vastgesteld wordt, dat zekere artikelen ‘moeten verstaen worden vande ghone die gheleghen zyn int tlandt van Vlaendren Flamingant, oft daer men spreeckt de vlaemsche tale, ende niet daer buyten, nochte in andere provincien, alwaer int faict’ enz.Ga naar voetnoot2). In de Costumen van den Leen-hove van Dendermonde, gehomologeerd en gedecreteerd in 1628, Cap. 4, art. 1: ‘in de Leenen gheleghen over de zijde vande Schelde, soo buyten als binnen den Lande van Dendermonde streckende | |
[pagina 74]
| |
naer Vlaenderen Gallicant, wesende de Noordt-zijde... heeft den oudtsten sone de twee deelen’ enz. In de Costumen der stede ende lande van Dendermonde, gedecreteerd in 1630, Rubrica XV, art. 13: ‘alle des overleden achter-gelaten immeuble goedingen waer die ghelegen sijn in Vlaenderen Flamingant’. Ook in de gehomologeerde Costumen van Berghen S. Winocx, rubr. XIX, art. VIII heet het: ‘in 't regard van de immeuble goedinghen ghelegen in Vlaenderen flamingant’Ga naar voetnoot1). In een ordonnantie, gedaan te Brussel, 19 Mei 1668 staat o.a. te lezen: ‘het decretement van haere costuyme int regard van boomen staende op leenen, moet verstaen worden vercreghen te hebben exclusive van alle leenhoven binnen Vlaenderen flamingant gheleghen’Ga naar voetnoot2). Dit moge volstaan om de overtuiging te schenken dat het woord flamingant geen Nederlandsche formatie is, maar kant en klaar overgenomen uit het Fransch, wellicht zelfs uit wat we zouden kunnen noemen het Belgisch Fransch der middeleeuwen. Naar den vorm is het een participium praesens van een werkwoord flaminguer; zoo wordt het ook verklaard door Prof. Vercoullie, die het zeer terecht heeft opgenomen in den 3den druk van zijn Etymologisch Woordenboek. Voorbeelden van flaminguer = vlaamsch praten, beter: vlaamsch parlasanten, zijn mij persoonlijk wel niet bekend, maar dat bewijst immers weinig of niets. Prof. Vercoullie heeft bij flaminguer geen onveiligheidssignaal geplaatst, ergo - Toen het Fransche flamingant onmiddellijk na 1840 in de Fransch-Belgische pers van dagelijksch gebruik werd, en dank zij | |
[pagina 75]
| |
de ‘Franschdolheid’Ga naar voetnoot1), van E. Robin - franskiljon in de beide beteekenissen van het woord: hij was niet eens ‘Belg’, - die in L'Indépendant van Brussel, Febr. en Maart 1840, een reeks feuilletons had geschreven, ten betooge dat la langue flamande périra, dat la langue flamande doit mourir, dat la langue française qui ne connaît ni limites politiques ni barrières de douane, qui n'a point de charte qui la contrôle, qui gouverne despotiquement le monde, qui est conquérante de sa nature, anéantira la langue flamande par voie d'absorption et par la raison du plus fort qui est toujours la meilleure; parce que les gros poissons mangent les petitsGa naar voetnoot2), toen, zeg ik, dank zij de franschdolheid van dezen mislukten profeet, het woord flamingant tot een scheldwoord was geworden, toen hebben de Vlamingen, die zich zelven tot dan toe uit loyalisme ‘Vlaamsche Belgen’ hadden genoemd, als de geuzen weleer, het scheldwoord overgenomen en het tot een eerenaam verheven. Van dan af komt het woord in de Vlaamsche pers, dag- en weekbladen, vlug- en tijdschriften dagelijks voor, en niet zonder eenigen weemoed denkt men aan welbekende zinnen en uitspraken van J.F. Willems, P.v. Duyse, Snellaert, Vuylsteke, voorbeelden die in het Woordenboek der Nederlandsche Taal niet zouden misstaan hebben, en er volgens de door Matthijs de Vries ingestelde traditie ook behóóren in te staan. | |
[pagina 76]
| |
Reeds in 1848 stelt de Gentsche Volksalmanak, blz. 152, de vraag: Wat verschil is er tusschen een Vlaming en een flamingant en gebruikt P. van Duyse het woord. Nóg zweren alle vrijzinnige Vlaamsche studenten bij het gedicht van Julius Vuylsterke: Waarom werd ik een flamingant, dat voor 't eerst in den Studentenalmanak voor 1856 verschenen was; nog altijd is de bezielende strophe uit Het Vlaamsche Volk: Aan ons die mannen, Flaminganten! hun ‘evangelie van den dag’; uit beide stukken blijkt ook flamingantisme reeds een gewoon woord te zijn. Thans zijn flamingant en flamingantisme, met de beteekenis die wij Vlamingen er aan geven, in het Fransche Fransch ingeburgerd. Haast elken dag kan men beide woorden in de Fransche couranten lezen, ook in de deftigste als Le Temps en de Débats, zoodat zelfs mannen als Poincaré en Paul Souday zich niet ontzien ze te gebruiken, nu niet juist met de bedoeling ons een compliment te makenGa naar voetnoot1); terwijl Pierre Hamp's roman Le Lin (1924; thans reeds de 16de druk!), niet alleen flamingant, maar ook zijn tegenhanger fransquillon Frankrijk rondgevent heeft. | |
2. Franskiljon.Tot op zekere hoogte loopt de geschiedenis van dit woord met die van flamingant parallel. Maar er is toch meer verschil dan gelijk. Het eerste woordenboek, waarin franskiljon voorkomt, is het Dictionnaire des Dictionnaires ou vocabulaire universel et complet de la langue française,... par une société de gens de lettres te Brussel in 1837 verschenen. | |
[pagina 77]
| |
In dit Dictionnaire, waarin flamingant niet opgenomen is, leest men: Fransquillon s.m. (franss-ki-ion) [par corrupt. de fransche luysen, poux français. flam.]. Terme injurieux par lequel on désigne, en Belgique, tout intrigant étranger qui, chassé de son pays pour quelque méfait, ou faute de moyens d'existence, exploite la bonne foi de ses hôtes, etc. (bas. et pop.). - Fransquillonne, s.f. Ziedaar, voorwaar! een voor een Fransch woordenboek toch wel eigenaardig artikel. Het is alleen voor hén goed te begrijpen die, vooreerst, Nederlandsch, neen, die goed plat Vlaamsch kennenGa naar voetnoot1), en verder goed op de hoogte zijn van een der aspecten van de geschiedenis van het nieuwe koninkrijk België. Zooals bekend, is even vóór en onmiddellijk nà de Belgische omwenteling van 't jaar '30 een zwerm vreemdelingen, hoofdzakelijk Franschen, waaronder niet weinig gelukzoekers, op Brussel neergestreken. Handel en wandel dezer lieden gaven al heel gauw aanleiding tot allerlei klachten en bezwaren vanwege de inheemsche bevolking, klachten die hun uitweg vonden in de plaatselijke dagbladpers, vooral in die bladen die het nieuwe bewind allesbehalve welgezind waren. Onder deze laatste onderscheidde zich bovenal het orangistisch-getinte, zoo niet -gezinde, blad Méphistophélès, dat tweemaal 's weeks verscheen. In het nummer van 3 Mei 1835 vindt men reeds een artikel tegen een blad Le FransquillonGa naar voetnoot2), welk woord in een noot óók vertaald wordt met - mirabile dictu! - Fransche-luys. In het nummer van 14 Mei daaraanvolgende, nieuw artikel, getiteld Le Fransquillon, waarin heftig te keer wordt gegaan tegen hen, die het blad met dien naam bestempelt: | |
[pagina 78]
| |
‘C'est un singulier pays que la Belgique. Son lot est de servir de pâture à toute la vermine dont ses voisins se débarrassent en se secouant... La France surtout fournit à la Belgique un essaim de ces moustiques à la trompe infatigable qui s'abattent comme sauterelles sur la terre d'Egypte, s'incrustent au sol pour en sucer la plus pure substance, et s'engraissent aux dépens de ce bon peuple dont ils font entre eux l'objet constant de leurs goailleries. De redactie hield woord. Er verscheen geen nummer meer, waarin niet tegen de fransquillonnerie en de fransquillons, manlijke en vrouwlijke, en tegen hun blad Le Fransquillon, van leer werd getrokken, zonder aanzien des persoons, zoo heftig, zoo geweldig dat de stukken er in den meest letterlijken zin van 't woord afvlogen: in rijm en onrijm werden de fransquillons van alle plumage met naam en toenaam, hun exploits, hun faits et gestes, ongenadig aan de kaak gesteld, tien jaar lang. Naast de uitgebreider artikelen stond geregeld een bulletin de la fransquillonnerie, een revue, resp. een chronique de la presse fransquillonne, van de exploits, méthode, caricature fransquillonnes, enz. Hoe belangwekkend dit alles in méér dan een opzicht moge zijn, ons gaat voor het oogenblik alleen het gebruik van het woord fransquillon als zoodanig aan. Toen Méphistophélès in zijn nummer van 11 Juni 1835, blz. 4a, twee te Brussel verblijvende Franschen met de bewuste benaming bestempeld had, achtten beide heeren zich beleedigd, en eischten een ‘reparatie’. De redactie van het blad zag zich genoopt, in | |
[pagina 79]
| |
een mede door getuigen onderteekend proces-verbaal zijn woorden in te trekken en de volgende verklaring af te leggen: ‘Sur la question de savoir, si l'expression de Fransquillon était un terme général pour désigner les Français en Belgique, ils ont affirmé sur l'honneur que tel n'est pas le sens qu'ils y attachent’Ga naar voetnoot1). Wie verwacht mocht hebben, dat Méphistophélès nu zijn actie tegen minder gewenschte vreemdelingen zou staken, kwam bedrogen uit. In zijn nummer van 8 Nov. 1835 ontmaskerde het blad een franschman, die in zijn eigen land verduistering had gepleegd, zich te Brussel onder een verdichten naam gevestigd had en daar ten slotte ambtenaar aan het Ministerie van oorlog was geworden. Deze man dorst het toch aan het blad Méphistophélès wegens ‘eerroof’ voor 't gerecht te dagen. Op 23 Jan. 1836 kwam het proces voor. Onder de toejuichingen van het talrijk opgekomen publiek werd de courant vrijgesproken. Geheel in overeenstemming met het volksgebruik, maakten de vastenavondgekken zich van dat onderwerp meester: op het daaropvolgende carnaval verscheen in de Brusselsche straten een ‘calvacade’, voorstellende l'Entreé des fransquillons en Belgique, wat het Parijsche blad l'Impartial aanleiding gaf tot een heftig artikel tegen de Belgen, die ‘het Fransche leger en Frankrijk hadden bespot’. Daarop verscheen in Le Courrier Belge een ingezonden stuk, onderteekend: des Citoyens Belges, waarin het woord fransquillon volgenderwijze verklaard wordt: ‘Sachez donc que ce mot a été créé, non pas pour désigner les français en général, mais pour faire une différence entre les bons et les mauvais. D'ordinaire on ne l'emploie en Belgique que lorsque l'on veut parler de ces hommes impurs, chassés de France pour malversations, tarés dans l'opinion même de leurs concitoyens et qui viennent en masse souiller notre sol. Cependant, on se sert aussi de ce mot pour désigner une foule d'intrigans qui, pour prix de l'hospitalité que nous leur accor- | |
[pagina 80]
| |
dons, et non contens de nous exploiter, se font encore les instrumens et les soutiens d'un gouvernement que nous répudions’. Dat was koren op den molen van Méphistophélès, die niet verzuimde deze en dergelijke uitingen in zijn Bulletin de la Fransquillonnerie over te nemen, ze aanbevelende à l'attention de tous les bons Français qui ne comprennent pas nettement le but de nos attaques contre les Fransquillons (Méphistophélès, 20 Maart 1836). In het Journal de Bruxelles van 26 Nov. 1841 was verschenen een bespreking van de Excursions de M.A. Dumas sur les bords du Rhin, waarvan het eerste deel geheel gewijd was aan een beschrijving, in vogelvlucht, van Brussel, Mechelen, Gent, Brugge, Antwerpen en Luik. België was er niet goed afgekomen bij Dumas, wat het Journal de Bruxelles hem trachtte betaald te zetten. De Franschman had o.a. beweerd: ‘Les Belges... nous appelaient les crapaudins’. Waarop het blad o.a. het volgende antwoordde: ‘Quant au mot Crapaudin, il est de l'invention de M. Dumas. Du temps d'Artevelde, on nommait les Français et leurs partisans Leliaerts, enfants des lys. Aujourd'hui on a la dénomination énergique de Fransquillon. Mais qu'on le sache bien, ce n'est pas là un nom insultant, qui sert à désigner toute une grande et puissante nation: en généralisant, on est toujours injuste. Le mot Fransquillon s'applique chez nous à ces hommes venus de France en Belgique pour nous régenter, occuper nos places, gouverner l'opinion publique, faire des dupes, prendre le verbe haut; à ceux qui, après avoir parcouru la Belgique, et y avoir reçu la plus cordiale hospitalité, retournent à Paris et nous paient leur dette de reconnaissance en nous calomniant, en déversant le ridicule sur tout ce qui porte le nom belge’Ga naar voetnoot1). In een opstel van Le Comte de Vandoeul, ao 1842, zegt deze over Méphistophélès: | |
[pagina 81]
| |
‘Il est un mot qui eut une grande vogue en Belgique il y a quelques années, ..., ce mot... est la seule vengeance que le Belge tire du Français qui l'outrage ou l'exploite. Le Belge n'est pas méchant: ce mot est... fransquillon. Il fallait être Belge on gamin de Paris pour le trouver... Cette epithète malsonnante de fransquillon fut rencontrée en 1834 dans un petit journal, Méphistophélès, qui faisait beaucoup de bruit alors, moins par son esprit que par un service de police tout local; le peuple trouva le mot drôle et le mit dans son vocabulaire. Il était tombé à Bruxelles à cette époque une nuée de chevaliers d'industrie de tous les pays et, il faut en convenir principalement de France. Ils s'étaient divisé le travail; et, par coupes réglées, taillaient les badauds, qui se laissaient faire avec une bonhommie toute flamande. Méphistophélès se mourait: il lui fallait n'importe quoi, pas moins, pour refleurir à la vie; il fut encore assez vivace pour profiter de l'occasion. Se mettre donc à la recherche des méfaits de ces industriels, les dépister, fut son occupation quotidienne, et il eut la chance de dévoiler à ses compatriotes fransquillonnes la vie passée, peu édifiante, de quelques-uns de ces audacieux fransquillons. Depuis ce temps-là, fransquillonner se dit de tout ce qui se fait d'équivoque dans le pays, et tous les Français, même les plus honnêtes, en sont quelque peu suspects. En Belgique, les Français sont aimés et recherchés, mais ils sont craints et observés avec soin, à moins qu'une réputation honorable ne les ait mis d'avance à l'abri de tout fâcheux commentaire’Ga naar voetnoot1). Dat deze en dergelijke berichten door de Vlaamsche pers werden overgenomen, en franskiljon ook in 't Vlaamsch een naam werd voor: een slecht exemplaar franschman, ligt voor de hand. Zoo leest men reeds in de Gazette van Gend, 6 Aug. 1837, in een vergelijking van België vóór met België nà de ómwenteling, de klacht dat de voornaamste ambten bekleed worden door ‘fransquillons of Walen, dat de koning... alleen genegenheid heeft voor ‘fransquillons, Engelsche, Duytsche en andere vreemde luyzen’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 82]
| |
In dié beteekenis werd het woord nog langen tijd gebezigd, b.v. nog door Theodoor van Rijswijck in zijn populair bekend lied: De Franskiljons.
Wyze, als het koekoeklied. Eens naderde ons van Frankryks grens,
Een troep;
Zy eischten voor hun mager pens
la soup',
En vonden nergens goesting in,
't Ging alles beter naer hun zin
Chez nous (bis).
Zy zagen nooit zoo'n arme land
Als hier;
Het volk verzoop er zyn verstand
In 't bier;
Ze aenzagen hier een deftig man,
Voor minder als een beedlaer van
Chez nous (bis).
Zy keken allen boos in 't rond,
En 't was,
Om dat niet ieder fransch verstond
En las.
Zy spotteden met alles luid;
Maer 't volk zei: Och 't zyn zwervers uit
Chez nous (bis).
Wy leken half, zoo zeiden ze, aen
d'Araeb;
Ons andre helft, om kort te gaen,
Was aep!
Zy bragten ons beschaving meê,
Maer ieder riep hun luid: allez!
Chez nous (bis).
Hun lessen klonken veel te zuidsch
Van reên;
Ons volk schudde in het Nederduitsch
Van neen!
| |
[pagina 83]
| |
Maer eenigen van 't hoog bewind,
Herkenden hun in 't einde als vrind,
Chez nous (bis).
Men gaf hun allen ambt en plaets
En eer,
Toch wilden deze vreemde maets
Nog meer;
En zie, geen dank van zulk een ras,
Daer 't volgens hen steeds beter was,
Chez nous (bis).
Wy hebben er nog velen thans
By ons,
Zy kregen hier den naem van Frans-
kiljons;
Al worden zy er vet en ryk,
Zy willen dat wy leven 'lyk
Chez nous (bis).
Zy denken 't land eens vroeg of laet
Aen hun;
Och! zulk een ongezouten praet
Is dun;
Want wát ze ook in 't geheim beslaen,
Het land der Belgen komt niet aen
Chez nous (bis)Ga naar voetnoot1).
Zeer bekend is ook het lied De Abt de Foere, den beruchten, onverzoenlijken vijand van Holland en al wat Hollandsch was, waarin ‘de Door’ o.a. zegt: De Foere, met zyn groot verstand
Kwam in den raed verklaren,
Dat al de schryvers van ons land
Slechts intriganten waren...
Zoo is er nooit een Franskiljon
Ons in 't gezigt gevlogenGa naar voetnoot2).
In De Vlaming, een Gentsch blad, van 18 Sept. 1844, nr. 753, komt een lang artikel voor, getiteld Franskiljon, dat, geheel | |
[pagina 84]
| |
geschreven in den geest en blijkbaar naar het voorbeeld van Méphistophélès, in weerwil van zijn omslachtigheid voor de chronologie van het woord niet zonder beteekenis is: ‘In den Vlaming en in alle andere vlaemsche nieuwsbladen, ontmoet men sints eenige jaren het woord Franskiljon en wordt van Franskiljons gesproken, wier lotgevallen nog al dikwils op onze regtbanken ontknooping vinden... Franskiljon, een woord dat de fransche tael toehoort... is bykans nog splek splinter nieuw en maekt deel van dit neologismus, dat zich thans meer dan ooit met der talen verbetering bemoeit. En nogtans, in weerwil der aengewende pogingen door eenige vlaemsche letterkundigen... om zich tegen den invoer van Franskiljon te verzetten en... door het insgelyks nieuwe woord FranschelaerGa naar voetnoot1) te vervangen, is Franskiljon ons bygebleven en algemeen aengenomen... De vlaemsche lezer verwondere zich echter niet dit vreemd woord Franskiljon in zyne letterkunde gevestigd te vinden. Franskiljon immers is van aerd om overal in te dringen. De diplomatische bescheeden, zoo kiesch omtrent de woorden welke die mogen zamenstellen, hebben niet gearzeld (sic) Franskiljon toegang en, om zoo te zeggen, opene brieven van naturalisatie te verleenen, en reeds in 1836 mogten sommige letterzifters met verbaesdheid en niet zonder heftig ongenoegen Franskiljon in de protokollen van het duitsche bondgenootschap zien schitteren. En eens in de protokollen van het germanische kansel geraekt, heeft Franskiljon geen de minste moeite gehad om als eene vaste ster in de briefwisselingen der gezanten en ministers van de onderscheidene kabinetten van Europa te verschynen’. En de broer van den Door, de Jan, rijmde nog in 1847-1849: Men hoort er [in België] niets dan 't zot gegons
Van uitgeloopen franskiljons;
't Is 't nest der hypokrietenGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 85]
| |
Men zei mij: reis door Belgenland,
Daar is het goed om wonen.
Maar 'k trek er uit, zoo gauw ik kan,
Want onder dit beroerd gespan
Wil ik mij niet vertoonen:
De menschen zijn er dom en dwaas;
Men eert de vreemde kwasten,
En franskiljonsche gasten,
Die spelen er den baasGa naar voetnoot1).
Is dat de Vlaamsche School? 't Zijn dandys, modejonkers,
Touristen, rapsodie en allen franskillons,
Verbasterd mengelmoes, lichtzinnige avondronkersGa naar voetnoot2).
Ook in het bekende Gentsche weekblad De Eendragt, 12 Sept. 1847, blz. 32a komt franskiljon nog voor in toepassing op een franschman; maar reeds enkele weken later, 7 Nov. 1847, 48b kan men lezen: ‘In vele kollegien wordt de belgische jeugd opgevoed, alsof België een departement van Frankrijk ware, en alle nationaal gevoel wordt in de herten der jongelingen uitgedoofd. Is het dan te verwonderen dat wy dagelyks het franskiljonismus al meer en meer veld zien winnen, en dat de jeugd met zooveel geestdrift de nieuwmodische denkwyzen omhelst?’ Franskiljonismus staat hier immers in zijn tegenwoordige beteekenis? Inderdaad. Reeds eenigen tijd was een andere beteekenis de eerste aan 't verdringen: het woord franskiljon werd niet meer uitsluitend toegepast op in België verblijvende Franschen, maar op de franschgezinde Vlamingen, die Frankrijk en zijn taal boven eigen land en taal verkiezen, en die liefst willen uitroeien. De overgang laat zich gemakkelijk begrijpen: beide soorten van franskiljons hadden hun ‘franschdolheid’ met elkander gemeen. | |
[pagina 86]
| |
Op 24 Augustus 1835 schrijft P.F.X. De Ram, rector der Leuvensche Universiteit, aan J.F. Willems: ‘Qu'elle [sic] honte pour notre représentation nationale qui à l'art. 44 a sacrifié notre langue flamande, cette langue qui nous a conservé la petite étincelle de nationalité que l'on vise à éteindre entièrement par la fransquillonerie!’ [sic]Ga naar voetnoot1). Het is niet boven allen twijfel verheven, in welken zin De Ram hier het woord fransquillonnerie gebruikt. Onder den invloed van het bulletin de la fransquillonnerie van Méphistophélès komt het woord wellicht in zijn gedachte, maar dan toch zeker niet uitsluitend in verband met de - zij het ook talrijke - berooide Franschen die in 't nieuwe België een goed heenkomen hadden gevonden. Dergelijke lieden waren ook wel elders dan te Brussel te vinden, maar toch niet talrijk genoeg om te kunnen éteindre de Vlaamsche nationaliteit; De Ram moet dus óók aan de beteekenis ‘franschgezindheid’ gedacht hebben. In 1838 vindt men fransquillon ondubbelzinnig in den zin van franschgezinde bij Hoffmann von Fallersleben, die, sprekende van de ‘taalbesluiten’ van Koning Willem I, zegt: ‘Die damaligen Franquillons [sic] schienen nicht zu wissen oder wissen zu wollen, dass dies neue ihnen freilich unbequeme Gesetz einen guten alten historischen Grund hatte’Ga naar voetnoot2). Het is niet goed mogelijk dat Hoffmann het woord in dien zin zou gebezigd hebben, indien het gebruik niet reeds algemeen onder de Vlamingen was geweest. De wijziging die gaandeweg in het gebruik van franskiljon was gekomen, komt pas duidelijk aan het licht door het gedicht van den bekenden ‘pastoor van Middelburg in Vlaanderen’, F.A. Duvillers: De Fransquiljonnade of dichtproef op de verbasterde Belgen, de fransquiljons en Cie. Gend, C.J. van Ryckegem. 8o. 60 blzz. In zijn Voorrede zegt Pastoor Duvillers uitdrukkelijk: | |
[pagina 87]
| |
‘Dit gedicht is de vrucht myner verontweerdiging, tegen die laffe Vlamingen, die 'k zoo dikwyls hunne moedertael hoor verachten... Dat komt uit, en toch heeft hij zelf franskiljon nog eenmaal gebruikt in de eerste beteekenis, waar hij zegt, blz. 26/27: Ziet die maegre fransquiljonen
Zich als mesten aen het vet,
Door den Belg hun voorgezet;
En d'herbergzaemheyd beloonen
Door hun spotten, door hun hoonen,
Wyl 't gewoone strooyen bed
Door een pluymen is vervangen,
Dat zoo netjes word behangen
Rond het prachtig ledikant, enz.
* * * Nu nog de vraag: waar komt het woord franskiljon vandaan? Het Nederlandsch Woordenboek, ditmaal beter geinspireerd, verklaart het als: ‘een woord uit streken waar het Fransch en ook eene andere taal wordt gesproken, naar het schijnt met eenen Franschen verkleiningsuitgang gevormd van ndl. en hd. fransch’. Maar geheel juist is dat toch weer niet. Inderdaad, met het suffix -illon worden in het Fransch zelfstandige naamwoorden afgeleid van bij voeglijke, vooral van zelfstandige naamwoorden, een enkele maal ook van werk woords-stammen. Maar dit suffix, dat nog springlevend is - sit venia verbo! -: in de Fransche pers kan men elken dag lezen van de trublions autonomistes uit den Elzas - heeft niet alleen diminutieve, maar ook pejoratieve beteekenis, zooals aan bourgeoisillon, chambrillon, modillon, moinillon, tatillon, en dus ook aan trublion, zeer goed te merken is. | |
[pagina 88]
| |
Daartoe behooren ook twee afleidingen, die in geen enkel Fransch Woordenboek te vinden zijn: nobiljon, te Gent gezegd van de leden van den club des nobles (die vaak alleen maar vlas of zeep in hun wapen voeren!) en franskiljon, waarvan de vorm alleen reeds bewijst, dat het woord niet tot het Fransche Fransch kan behooren: van France komen français en Francillon, niet fransquillon. Dit is ook geen woord, dat pas in 1800 en zooveel gesmeed is: het komt reeds voor in de 17de eeuw, en merk waardigerwijze ook dán bij een Brusselaar, t.w. den rederijker François Godien, te Brussel geboren en gestorven en gestorven men weet niet wanneer. Zijn werken, waarvan slechts een of twee exemplaren bekend zijn, zijn gedateerd, 1658, 1660, 1661, 1662. Het oudste daarvan heet: De Krooningh des Keysers uyt-ghebeelt door een bancket toe-ghericht van den Godt Apollo. Waer op ghenoodicht waren verscheyden soorten van Poëten, soo Fransche, Enghelsche, Sweetsche, Beyersche, Spaensche en Ungersche. Elck in 't besonder hunne meyninghe daer van verklarende. Ghecomponeert door Fran. Godien. Tot Brussel. By Gielis Strijckwant, Boeckdrucker, woonende tusschen dagh en nacht, by 't Kanter-steen in de Druck-Persse, 1658. Als die poëten voor Apollo vergaderd zijn, krijgen de ‘Duytsche’ en de Fransche al dadelijk heftige ruzie. Frischlinus verwijt Passeratius: Ghy spreeckt als eenen sot, ghy klapt als een Poët,
Ghy raest als eenen die gans niet oft luttel weet.
Passeratius. Wat seght ghy dat ick liegh?
Hij gheeft Frislino een soffelet.
Hessus. Wat wilstu honsvot smyten
Men sal u lichten haen wel saen den kam afbyten
Dit seggende stoot hem den romer in 't aensicht.
Maer siet dien Franskilion, hy is soo licht van hant
Daer leyt den treiter nu als Ridder in het sant.
Een ander personnage, Sciopicus Grammaticus mengt zich in de ruzie: | |
[pagina 89]
| |
‘Is Passerati doot? en leeft Ronsardus noch, Dien Franskilion steckt oock vol slim en vals bedrogh’
waarop Ronsardus in een langen monoloog zijn uiterste best doet om zich den naam franskiljon waardig te maken, franskiljon dan genomen in wat we zullen noemen de eerste beteekenis. Het is blijkbaar, zou men zoo zeggen, dat de redactie van Méphistophélès in 1835 een oud Brusselsch woord heeft opgeraapt en weer in omloop gebracht, en dat het alleen aan onzen gebrekkigen inlichtingsdienst te wijten is, als we dat niet nader en afdoende kunnen bewijzen. Wél heeft Méphistophélès herhaaldelijk verklaard, dat het een mot tout belge, usité à Bruxelles is, en ten slotte zelfs een verklaring van het woord gegeven, die in dezelfde richting wijst. In een artikel in het nummer van 18 Juni 1835, getiteld: Origine du mot Fransquillon, dat het blad verklaart te zijn ressuscité par nous avec tant de bonheur, leest men verder: ‘Tout le monde sait que la riche Belgique a depuis fort longtemps été regardée comme le vomitoire commun de tous les mauvais sujets étrangers. C'est une terre de prédilection, une terre promise pour les banqueroutiers, les faussaires, les escrocs, les floueurs de toute espèce; un champ d'asyle pour les hommes tarés, un refuge assuré pour se remettre ou se refaire (style d'argot). Que l'on attribue cet avantage à l'aisance générale de ses habitans, à leur bonté, leur confiance native ou bien à sa position géographique, toujours est-il que ce que nous avons dit est vrai. La France, par sa proximité, étant bien plus à même que les autres pays de déverser chez nous le trop plein de ses chevaliers d'industrie, il n'est pas étonnant que ce soit surtout de là que nous arrivent le plus grand nombre de maîtres en filouteries. Je suis filou, tu es filou, nous sommes connus: allons en Belgique. - C'est une vérité prouvéc, c'est un axiôme. Avant la révolution de juillet, il n'était presque pas de vaudeville où l'on ne retrouvât une allusion à cette idée. Maintenant n'est-il pas naturel que le peuple belge, ou plûtot le peuple bruxellois (car Bruxelles est et fût toujours le but, la ville de halte des escrocs), ait créé un mot qui caractérisât spécialement cette classe nombreuse de misérables dont la plupart arrivaient sans le sou et que l'on | |
[pagina 90]
| |
revoyait, quelques mois après, bien vêtus, bien nourris, roulant en voiture, le ton insolent et la parole haute. On formula ce type sous l'expression flamande de fransche luys (littéralement pouilleux). Ce mot, francisé par les Wallons, devint, par corruption Fransquillon, et les provinces du Hainaut, de Liége, de Namur, s'en servent encore pour désigner ces individus qui, de rien qu'ils étaient en France, arrivent chez nous en faisant claquer un fouet qui ne leur appartient pas et jetant de la poussière aux yeux des honnêtes gens qui se contentent de lever les épaules. On voit qu'ici la signification primitive a été un peu altérée, mais dans les provinces flamandes elle est restée intacte’.De hier ten beste gegeven etymologie latende voor wat zij is - Méphistophélès wist begrijpelijkerwijze niet, dat het woord reeds in 't midden van de 17de eeuw bestond -, leeren we in elk geval uit dit artikel, hoever het gebruik van het bewuste woord verbreid was, hoe het Dictionnaire des dictionnaires, boven aangehaald, aan zn wetenschap gekomen wasGa naar voetnoot1), en geeft het steun aan de meening, dat franskiljon tot het ‘Belgische’ Fransch behoort. We mogen van het woord niet afstappen, zonder ons van een plicht te kwijten. Níet ondergeteekende, noch J.F. Heremans (zooals in een ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 2 Dec. 1930, Avondbl. C, beweerd werd) hebben het woord bij Frans Godien ontdekt: dát is de verdienste van onzen nooit volprezen Dr. F.A. Snellaert, die het reeds in 1845, in het Belgisch Museum, dl. 9, blz. 297, en naderhand in zijn Schets eener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (viermaal gedrukt: 1849, 1850, 1855, 1866) aan het licht bracht.
Rotterdam. willem de vreese.
27 Maart 1931. |
|