Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Over deminutiva in en nabij Overijsel.Onder de titel Ostniederländische Diminutiva heeft Kloeke, onder die van Die Bentheimer Verkleinerungssilben heeft Rakers in Niederdeutsches Jahrbuch LV 'n stuk geplaatst, waarover vooral daarom iets dient gezegd, omdat er in vastgehouden wordt aan 't ontstaan der suffixen met j en met ie uit in N.-Holland gepalatalizeerd -kîn, dat ver zich expandeerde. Rakers evenwel laat (blz. 154) de mooglikheid open, dat -tīn uit -kīn ontstaan is onder invloed van 'n holl. uitspraak -(t)jə(n). ‘Oder liegt am Ende vor der (t)jə(n)-Aussprache in Holland eine durchgehende Aussprache mit ị? Darauf können die jetzt noch dort vorkommenden ị-Formen deuten’; en als Wanderweg kan ook de Zuiderzee in aanmerking komen, niet alleen Utrecht. Eigenlik had ik niet gedacht (na wat niet alleen door mij maar ook door Kern gezegd is o.a. over tj < tk), dat voor N.-Holland die palatalizering nog zou worden aangenomen, en dat voor andere streken het autochtoon-zijn van -tje enz. nog ontkend zou worden. De overgang van tk tot tj staat toch vast. Oudwestfries -kia, -tia, resp. -kie, -tie (> nwfri. -t(s)je) is onweerspreeklik ontstaan uit -tka, -tke; verder ontstond owfri. lîtja kleine uit lît(ti)ka, dial. ndl. lutje uit lut(ti)ke; Kortgene is konservatieve schrijfwijs voor Kortjene, ontstaan uit Kort(i)kene. En men zie slechts Ts. XLVIII 71 over de onmooglikheid, dat -kîn tans anders zou kunnen luiden dan -ken of -kijn. Noot 3 op die blz. zegt terecht, dat ook door wat ik Ts. XL 40 vv. heb aangevoerd die geïsoleerde verandering niet wordt gestaafd; ik toonde trouwens in Ts. XLVII, tot andere gedachten te zijn gekomen, en wees op blz. 137 ook óp dat geïsoleerde. Intussen blijven èn Kloeke èn Rakers in genoemd Jahrbuch anders redeneren. De laatste zegt zelfs (blz. 152): ‘Das [Bentheimer] -(t)ῖn ist, wie das niederländische | |
[pagina 35]
| |
-tje, nach Wredes nun wohl allgemein anerkannter Deutung (DDG I, § 10) durch Palatalisierung zu erklären. Aber wahrscheinlicher als der Ansatz -kīn > tjīn > tjin > tji > tī, ti > tīn, tin (Wrede § 11) ist die einfachere Reihe -kīn > tjīn > tīn (mit durchgeführtem n).... Um die Annahme der Erhaltung des alten ī kommt man wohl nicht herum (ebenso Kloeke, Die Entstehung der niederländischen Diminutivendung -tje, ZfdMaa. 1923, S. 228, anders Wrede a.a.O.).... Das Plural-s werden wir mit Wrede (§ 69) und Nörrenberg [Ndd. Jb. IL] (§ 28) aus einem kollektivischen Genitiv erklären dürfen’ (wat geen algemene instemming zal vinden). Wat Kloeke's betoog betreft, zo meen ik vooreerst dat deze iets wil weerleggen wat denklik door niemand wordt aangenomen. Of zijn er werkelik, die aan autochtoon 'n zo extreme betekenis hechten als Kloeke's polemiek onderstelt? Hij zegt (blz. 15): ‘Phonetische Entwicklung heiszt ja auch autochthone Entwicklung; warum hat sie dann aber über ein so groszes Gebiet eine gleiche Richtung genommen?’ En daarvóór: ‘weshalb findet sich etwa unter den alten abgelegenen Dörfern von Drente nicht mal ein -kən-Dorf (wie im südlichen Overijsel) oder wenigstens ein Ort mit Diminutivumlaut?’ Men kan minstens evengoed vragen: Waarom vindt men in 'n afgelegen streek van Beieren niet es 'n dorp dat water zegt? Want ook de verschuiving van grm. t heeft - nog wel in 'n gebied, veel groter dan dat van ons -ien - in alle plaatsen dezelfde richting genomen. - Maar zelfs de Junggrammatiker namen autochtoon zó, dat Kloeke's weerlegging er geen vat op heeft. Hun opvatting was: Ontstaat ergens bij 'n genoegzaam aantal sprekers 'n klankwijziging foneties (of wil men: artikulatories), dan wordt het 'n plaatslike wijziging; wat zo ingang gevonden heeft in 'n genoegzaam deel van 'n verkeersgebied, dat verbreidt zich verder naarmate de verkeersverhoudingen zulks meebrengen. Paul zette dit vóór schier 'n halve eeuw in Principien zó uiteen: iemands spraak richt zich enerzijds naar die van z'n verkeersgenoten, anderzijds naar | |
[pagina 36]
| |
z'n lichaamlike en geestlike aard, en de eerste factor is ‘stets der bei weitem mächtigere’. Afwijkingen van de norm ontstaan onafgebroken, maar worden binnen 'n nauwe verkeersgemeenschap òf teruggedrongen òf overgedragen op wie ze spontaan niet ontwikkeld hadden. Maar het is ‘notwendig, dass sich den natürlichen wie den politischen und religiösen verkehrsverhältnissen entsprechend die individualsprachen zu gruppen zusammenschliessen, die verhältnismässig einheitlich und nach aussen abgeschlossen sind’. - Buiten 't verkeer stonden ook oude afgelegen dorpen niet; omgang en huwelik met omwonenden bleven nergens achterwege; wanneer dus in zulk 'n dorp de verandering niet spontaan opkwam, dan werd ze er toch wel meer en meer ingevoerd. - Dat de Bentheimer demin.-suffixen door 't verkeer (inbegrepen dat tussen geloofsgenoten) hun ontstaan (?) en hun begrenzing ontvingen, zouden dus reeds de Junggrammatiker zeer natuurlik gevonden hebben.- Paul spreekt van geestlike en lichaamlike geaardheid; de zuiver psychologiese verwijdering van Umlaut (aansluiting bij 't grondwoord) valt dus geheel onder z'n beschrijving; dat het -ien-gebied wel van Groningen tot in Noord-Overijsel maar niet verder zuidwaarts die Umlaut verwijderde, is dus in de eerste plaats 'n histories probleem dat de oude verkeersverhoudingen betreft. En ook op Paul's standpunt is a priori waarschijnlik, dat onregelmatigheden van belang slechts aan de randen van 't -ien-gebied aanwezig zijn; juist zoals Kloeke zou hij dat toeschrijven aan het verkeer naar twee kanten. Hier moet ik nogmaals zeggen: bewijs behoeft niet het bestaan van expansie, bewijs behoeven alleen de afzonderlike gevallen (zoals ditmaal invoer van 't demin.-suffix in Bentheim). Maar het zal nu duidelik wezen, dat slechts dan de ontwikkeling niet autochtoon mag heten wanneer (om bij ons geval te blijven) inderdaad Bentheims -ken is vervangen door Overijsels -tien, -ien enz.; dat ze daarentegen wél autochtoon is wanneer in 't gehele Overijsels-Bentheims verkeersgebied reeds vormen bestonden met -(t)jen enz. (in stee van -ken), | |
[pagina 37]
| |
dat daar later -ien werd. In 't laatste geval zou niet zijn uit te maken (ook niet door de spelling; z. ben.) of Bentheim in dezen aanvanklik behoudend was dan wel dadelik de nieuwe richting insloeg. Dat het zulks pas laat deed, spreekt toch niet vanzelf (voor Friesland en voor Drente en Groningen heb ik aangetoond, dat de nieuwe vormen daar eeuwen gangbaar waren vóór Hollands bloeitijd, die hun invoer bewerkt zou hebben). Onbetwistbaar is Raker's woord, dat reeds in de middeleeuwen langs de Vecht 'n ‘einheitliches Wirtschaftsgebiet’ bestond; het is dus allesbehalve onwaarschijnlik, dat daar ook reeds 'n in veel opzichten 'einheitliches Sprachgebiet' bestond. Rakers zegt dan ook: ‘Auf diesem Hintergrunde hat sicherlich das ganze Mittelalter hindurch und bis in die jüngste Zeit hinein stets auch ein inniger sprachlicher Austausch zwischen Ost und West stattgefunden’; hier denkt hij zich dus het Oosten niet alleen als ontvangend. - Of de spelling reeds vóór 1550 ie-uitspraak in 't Overijsels dimin.-suffix kan tonen, mag men betwijfelen; de ook door Rakers (blz. 152 v.) als ie-houdend beschouwde vormen die Kloeke aanhaalt wijzen er, zoals blijken zal, niet op. In Ommen, zegt Rakers, komen ze pas voor in 1576, in 't graafschap Bentheim pas in 1606 of '7. Maar dat behoeft m.i. niets meer te betekenen, dan dat men zich hier langer aan de oude schrijftraditie hield. 'n Parallel geval is dit. Daar demin.-vormen, geschreven met tj, ti enz., in de 16de eeuw èn in Friesland èn in Drente eeuwen oud waren, mocht men ze sinds lang ook in Groningen en in de Ommelanden verwachten; maar zoals het in Frsl. en Dr. lang duurt eer op de eerste geschreven nieuwe vorm 'n tweede volgt, zo hield men zich in Gron. in de Warfs-constitutiën aan het oude tk, totdat (naar alle schijn door invloed van vreemde kanselarijen in 't minder op zich zelf levend gewest) de traditie wordt doorbroken ('t eerst 1534; dezelfde persoon heet dan Itke, Jetjen, Ithien; naar onze spelling dus Ietje(n), tans Ietje). Iets vroeger vond ik zulke | |
[pagina 38]
| |
vormen bij de ‘binnenkanselarij’, nl. in de Stadsrekening van 1526/7 - ongelukkig is geen oudere bewaard. En allerwegen schreef men, zoals Kern ook heeft doen zien, traditionele k-vormen toen men reeds lang ‘gemouilleerde’ vormen sprak. Wat Bentheim betreft, sedert de overgang tot het Calvinisme en sedert de gebiedsvermeerdering en krachtversterking der Nederlanden in Maurits' dagen stond men in 't graafschap nader dan tevoren in schriftelik verkeer met streken die de oude traditie opgaven, en ongetwijfeld las men ook meer wat deze streken drukten.
Ik heb enige hoop, misverstand uit de weg te ruimen door de spelling te bespreken. Ik begin met Utrecht, want Kloeke is geneigd, expansie vanuit deze stad aan te nemen. Hij begint met er op te wijzen, dat in Friesland uu voor oe is ontstaan door overneming uit Holland, en dat men hieruit ook voor de andere provinsies mag concluderen. Dit geef ik natuurlik niet toe, daar ik in Groninger Bijdragen II (= Palatalizering in 't Westerlauwers Fries) heb betoogd dat fri. uu in Frsl. zelf is ontstaan. Verder zegt Kloeke, dat oostlik -ien ouder en mooglik reeds middeleeuws is; het kan dus allicht van Utrecht zijn uitgestraald. - Hier moet ik 'n vraag stellen die ik vaker heb gedaan (en met neen heb moeten beantwoorden): Staat altans het feit vast waarvan de redenering uitgaat? M.a.w.: Sprak men reeds in 't middeleeuws Utrecht -ien? of, gelijk elders, pas -jen, en eerst later -ie(n)? - Duidelik is - z. Kloeke's blz. 21 vv. - dat men er vrijwel schreef gelijk in Holland; blz. 24 zegt dan ook: ‘Ungeklärt bleibt das völlige Untertauchen der ị-haltigen Endungen, während doch in der Mundart von Stadt und Provinz fast regelmäszig Endungen mit ị gesprochen werden’. Kern's -tjə > -tji (of hoe men liever spelt) verwerpt hij; immers men zegt in -tjie-tongvallen niet lopie voor lopen, Williem voor Willem; ‘daraus glaube ich schlieszen zu dürfen, dasz das ị von -tjị eine andere Vorgeschichte haben musz als das sonstige unbetonte ə in der | |
[pagina 39]
| |
Endsilbe’. - Het verschil verklaart zich zelf: in ‘lopen’ ‘Willem’ ging aan ə geen tj vooraf. Kern's betoog is dus niet verzwakt. En wanneer, zoals Kloeke op blz. 23 toont, de Utrechtse kameraarsrekening van 1380 overal -kiin heeft (en Boydiin, Coppiin), de bisschoplike rekening van 1377-'8 overal -ken, dan blijkt m.i., dat men in zulke rekeningen evenmin de levende taal van Utrecht vindt als in talrijke oude Hollandse stukken die van Holland. De eerste schrijver was aan -kiin, de tweede aan -ken gewend - als schrijftaal-vorm; men schreef geen dialekt. En geen ‘völliges Untertauchen der ị-haltigen Endungen’ blijft ‘ungeklärt’, want die Endungen zijn niet ondergedoken, maar - juist zoals Kern voor Holland konstateert - later ontstaan. Waar we dus allerminst van 'n feitlik oud-Utrechts -ien kunnen uitgaan, daar kunnen we het ook niet laten uitstralen - 'n rezultaat dat ook Kloeke (blz. 19) mooglik acht. In plaats daarvan konstateren we, dat -tje(n) - resp. -pje(n) enz. - over 'n groot gebied -tie(n) - resp. -pie(n) enz. - is gewordenGa naar voetnoot1). Kloeke nu denkt aan Utrechts -ie als misschien de oorsprong van Overijsels -ien enz.; ik moet 'n vraag stellen die met m'n eerste verband houdt. Het is deze: Staat altans het feit vast waarvan de redenering uitgaat? M.a.w.: Sprak men òf reeds in de latere middeleeuwen òf altans in de 16de eeuw in Overijsel -ien? Kloeke neemt aan, dat zulks zich voor Kampen in 1550 laat afleiden uit buyckyen, hertyen, doeckyen, doentyen, | |
[pagina 40]
| |
cruytyen, hoetyen, baedtyen, door Verdenius, Ts. XLV 31, aangehaald uit Ghemeene Duytsche Spreckwoorden. ‘Wenn man’, gaat hij op blz. 17 verder, ‘-yen als -ịn (-īn) auffaszt (und das ist doch wohl angebracht, da man kaum annehmen kann, dasz eine ə-haltige Endung des 16. Jahrhunderts in der Neuzeit wieder regelmäszig ị-haltig geworden sein sollte), so sehen wir hier also genau dieselbe Art der Diminutivbildung wie heutzutage’. Het daarnaast in Spreckw. voorkomend -ken zal volgens hem wel uit Deventer of uit 'n oostlike streek afkomstig zijn. Hier richt zich m'n eerste bezwaar tegen het tussen haakjes staande; daarin kan wieder niet als juist erkend worden als ndd. ndl. -tjen voortkomt uit -tken, zoals ook door Kern onomstootlik bewezen is genoemd, want de uitgang -tjen heeft nooit ie-klank gehad; dat heeft slechts -ken. Voorafgaand tj heeft, in Overijsel als in menig ander gebied, ə tot ie gewijzigd. En de spelling ye wijst juist op de uitspraak jə. Ndl. ie wordt in de Spreckw. zeer overwegend door ie weergegeven, 'n enkele keer door ye (vooral vóór r; hier īə? vgl. de Kamper uitspraak īēar bij Gunnink); hoe ndl. ij, dus de oude î, wordt voorgesteld, leren ys, cryghen enz.; nergens leest men hiervoor ie, laat staan ye (zomin als in de Utrechtse kameraarsrek. -kien, -kyen voor -kiin). Evenmin y voor ie: yderman (blz. 8, 20), yder (9) stemt overeen met wat men elders aantreft; z. Ts. XXXIV 217. Buiten twijfel klonk voor de schrijver -tyen, -kyen (na k) zoals nu in 't Beschaafd (en zoals reeds lang in 't Hollands enz.). -sken daarnaast kan ik niet met Kloeke afkomstig achten uit Deventer (waar men steeds gewoon Diets schreef)Ga naar voetnoot1), of uit | |
[pagina 41]
| |
oostliker streek. Min-of-meer mnd. is de taal van Spreckw. niet; ze is oostlik gekleurd mnl. Ook ontbreekt de Umlaut waar hij in 't Deventers en in oostliker taal aanwezig is. Zo b.v. blz. 47: ‘Hy is die voncken wel ghewoen. Een cleyn rooxken en bytt hem niet’. De nl. eu-klank wordt wel voorgesteld door oe (oeuel euvel, noese neus, 't reeds genoemd doentyen, enz.), maar natuurlik niet door oo; oostelik (en ook Deventers) zou reuxken zijn geweest. Ook appelken (48), haesken (54) zijn niet zó geschreven omdat het hier onmooglik was de Uml. aan te duiden. (Van veel woorden kan men inderdaad de klank niet bepalen, b.v. van broexken broekje; de Uml. van ô is nu in Kampen uu, maar was toen misschien nog eu). Slechts van een der woorden op -(t)yen zegt de spelling ons of het Uml. had, nl. van baedtyen badje; het krijgt als noot: ‘Der Umlaut ist wohl nicht regelmäszig bezeichnet’. Dat zou toch wel vreemd zijn waar e dan door ae uitgedrukt moest worden; in de spelling der Spreckw. gaat het eenvoudig niet. Baedtyen behoeft volstrekt niet de Kamper vorm te zijn geweest, maar was het misschien wel, want juist woorden met oude ă hebben in Kampen en omstreken òf geen òf zwakke Uml. Gunnink, Het dialect van Kampen en omstreken, konstateert in § 170 geen; voor ă in gesloten syllabe, daar niet vermeld, z. in § 173, Opm. 2, de vrb. gā·chien gaatje, pā·chien paadje, maar in de stad gā·tien, pā·tien. De stad heeft, blijkens nader onderzoek, in gesloten syll. nooit volle, vaak halve Uml., in opene bij de meesten geen, bij anderen zwakke Uml.Ga naar voetnoot1), die | |
[pagina 42]
| |
in de Spreckw. zeker niet aangeduid zouden zijn. - Volgens andere opgaven zijn er verder nog plaatsen die, altans in verschillende woorden, de Uml. van ă niet hebben in 't dimin.
In allerlei streken schreef men y en g in 't demin.-suffix, en dat is zeer begrijplik. Waar men wilde verhoeden dat de vocaal van wijn (monoflongies gesproken) of die van riep gelezen zou worden, daar schreef men -tgen, -tgin en dgl. Waar men tegen dubbelzinnige spelling minder opzag, kon men ook -jin, -ijn, -jen, -yen, -ien gebruiken. In de Stadsreken. van Groningen - oudste van 1526-'7 - staan -tg(h)in, -tg(h)en, -g(h)yn, -tijn, -tyen - zó dat dezelfde naam allerlei spelling heeft. (Vgl. ook Ts. XLIV 26 Jurghen, 27 Jurgen en Juryen; tans Jurjen en Jurrien, dus vroeger niet met ž of dgl., wat -zien geworden zou zijn). Maar de tegenwoordige uitspraak -ien verleidt ons er zo licht toe, de ndl. ie-klank te geven aan de woorden wier spelling zulks toelaat. Zo deed ook ik aanvanklik, gesteund door -ie(n) in Holland en verder zuidwaarts, als oude spelling en als tegenwoordige klank; na lezing van wat Muller en Kern betogen zag ik in, dat de verschillende spellingen niets anders aanduiden dan tj (< tk). Grafies is er natuurlik geen bezwaar tegen ij als voorstelling van jì; voor gron. -jin naast -jen vgl. dezelfde vocaalwisseling in Holland en elders (-tgin naast -tgen en dgl.). Maar dat destijds ook tg met ndl. g in Gron. voorkwam, blijft toch mooglik, zoals blijkt uit Westerwolds (reeds Ts. IL 284 aangehaald) Toatgn̥ geslachts- | |
[pagina 43]
| |
naam naast Toatje vrouwenaam (Tadeko was eertijds mansnaam; later zei men, gelijk bekend is, Take - dan verfraaid tot Tako).
Als argument voor import van -ien in Overijsel en elders vonden we door Kloeke aangevoerd, dat uu voor oe in Friesland stellig uit Holland is gekomen - 'n argument dat in z'n tegendeel verkeert, omdat uu in Frsl. zelfstandig ontwikkeld blijkt te zijn. 'n Ander analogieargument, voor altans de mooglikheid dat Overijsels -ien op Utrechtse inwerking berust, geeft noot 3 op blz. 19: ‘Bei dem von Van Haeringen mit so glücklicher Hand angeschnittenen d > j-Problem (Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XLVI) wäre der Gedanke an etwaige Utrechter Einflüsse nicht von vorn herein zurückzuweisen’. - Door Van Haeringen is voor genoemde overgang hetzelfde aangenomen als voor uu < û en de diftongen ij en ui is gedaan: invoer uit het Zuiden, en verspreiding van Hollands geworden uu o.a. naar 't Noordoosten. Hiertegenover heb ik aangetoond in Meded. Kon. Akad. v. Wet., Afd. Ltk., dl. 65 SA no 3, dat in Holland, waar zelfs de diftongen vrij oud zijn, en ook in Utrecht, b.v. hoymaker hoedemaker reeds 15de-eeuws is; dat in 't algemeen de overgang te oud en te verbreid is om overneming waarschijnlik te maken; dat hij in Gron. en Friesl. voorkomt in woorden die niet ontleend kunnen zijnGa naar voetnoot1). Ik meen dus, dat ook ditmaal 'n denkbeeldig analogon is genoemd.
Is invoer van -ien voor Overijsel niet bewezen door Kloeke, evenmin is dat voor Bentheim gedaan door Rakers. Deze gelooft niet, dat reeds vóór de hervorming in 'n deel van 't graafschap -(t)īn gezegd werd - of (t)jən, dat later -(t)īn kon worden -, maar meent (blz. 152 v.), dat -(t)īn in de 16de eeuw, of op de grens van de 16de en 17de, uit Overijsel is ingevoerd. Dit op grond van de spelling, welke echter, | |
[pagina 44]
| |
zover we uit zijn verhandeling kunnen oordelen, niets over de uitspraak bewijst, evenmin als ze aantoont dat in Overijsel de uitspraak met ie tot de 16de eeuw teruggaat. Bedenkt men hoe nauw reeds lang het verkeer was tussen de streken welke aan het bevaarbare deel van de Vecht liggen, wat toch ook in de taal van de ‘einheitliche’ verkeerstreek (volgens Rakers' stellig juiste mening) tot uiting moet zijn gekomen, dan ligt toch wel 't meest voor de hand, de overgang van tk tot tj ook in deze gehele streek voor autochtoon te houden. De gevolgen van de hervorming moet men daarom niet wegredeneren, want men moet wel met Rakers oordelen, dat die op meer of minder onderlinge omgang, op huweliken, enz., grote invloed had. Daarom is niets natuurliker dan dit, dat in 'n deel van 't gebied de grens der deminutiefsuffixen die der gezindten ging volgen. Tot op zekere hoogte kan men dus toestemmen: ‘Wir sehen in dieser Verteilung den sicheren Hinweis, dasz die durch die Vechteschiffahrt veranlaszte Einführung des -(t)īn in der Reformationszeit noch im Flusz war und dasz diese die Entscheidung der verschiedenen Ortschaften [nl. van sommige, want verkeer met niet-geloofsgenoten telt ook bij Rakers mee] für die eine oder die andere Form gebracht hat’. Maar tegen ‘Einführung’ mag men bezwaar hebben, en het is zeer de vraag of de grens tussen -(t)īn en -kən in de hervormingstijd noch im Flusz war; waarschijnlijker acht ik, dat daarvóór die grens vrijwel vast was, maar dat ze pas ten gevolge van de godsdienstverscheidenheid ging verschuiven. -tjən was blijkbaar over 'n grote uitgestrektheid autochtoon (z. voor deze term blz. 23); reeds in ons land is het niet pas verbreid door Hollands bloeitijd, en evenmin heeft die het gebracht tot in Frans Vlaanderen en tot minstens Mülheim aan de Ruhr, welks -šə evengoed als NWVeluws -šən (ben. 36) uit -tjən moet zijn ontstaan. Het staat, zegt Maurmann, Gramm. der Ma. v.M.a.d. Ruhr § 211, na l, n, t; dat is gelijk elders: tk > tj; nk > ntk > ntj; lk > ltk > ltj (dit niet in alle streken; | |
[pagina 45]
| |
t-epenthesis betekent: loslaten der tongpunt terwijl de sluiting voor k nog niet heeft plaats gehad). Later lieten westlike en oostlike streken je overgaan in ie.
Kloeke's indruk, dat bö̅kskən boekje 'n nieuwer typus is dan bö̅kkən - altans in Nederland, voegt hij erbij - ‘verträgt sich allerdings vielleicht nicht gut mit Wredes Hypothese über diesen s-Einschub: ‘Wenn ich bedenke, dasz er nur nach Guttural eintritt und nur in niederdeutschen Mundarten, dann vermag ich den Verdacht nicht nu unterdrücken, dasz in diesem s ein letzter Reflex der schon öfter erwähnten friesischen Palatalisierung oder Assibilierung des ursprünglichen k vorliegen könnte, die ich hier freilich vorsichtig nicht mehr friesisch, sondern lieber ingwäonisch nennen will’ (blz. 4). Inderdaad, de verre verbreiding van deze s maakt de qualificatie als Fries wél bedenklik; vooral ook daar het zeer de vraag is of niet de suffixcombinatie -kîn evenmin Fries was als Angelsaksies (Ts. XLIX 285 v.). En ‘Ingwaeoons’ is daarom ook bedenklik; Wrede onderstelt daarvoor ook nog, dat Westfalen eertijds -ke zei, maar dat dit door 't noordliker -ken is verdrongen. Het een en het ander behoort tot de willekeurige beweringen over, en in verband met, expansies. Met Wrede's hypothese kloppen de feiten dus werklik niet best. Daarentegen hebben ze niets vreemds als men mee kan gaan met de onderstelling: toen -tkîn (deels zó, deels in jonger vorm) zich analogies uitbreidde, gebeurde dat inzonderheid achter gutturaal. Bö̅kkən enz. waren minder gemaklik en minder duidelik; vandaar na zulk 'n cons. òf -elkîn òf -tkîn; bö̅ktkîn en dgl. werd regelmatig bö̅kskîn en dgl., en syncope in de cons. groep leidde in sommige streken tot bö̅ksîn enz. (z. nader Ts. XLVII 136 v.). Tevens is dan verklaard dat pötjən in 't overgangsgebied [tussen alleen -(t)jən (al of niet > -(t)in) en alleen -(t)kən] gezegd wordt naast köpkən, stök(s)kən: het verkeer met het Oosten was niet sterk genoeg om de | |
[pagina 46]
| |
overgang tk > tj te remmen, maar wel om analogiese uitbreiding van tj te keren.
Over een punt wil ik slechts 'n korte opmerking maken, daar behandeling naar de dialekten reeds nu, nu 't beperkte materiaal slechts brokwerk toelaat, te uitvoerig zou worden. Ik bedoel, wat bekend staat als jongere naast oudere Umlaut. Men vindt de eerste vooral in de demin., verder in pluralia, en in afl. als Maastrichts šäöjələk schadelik naast šaoj schade. Zo hebben Kloeke's vrb. ö, terwijl de grondwoorden luiden pòt, kòp, stòk; zo bevond reeds Te Winkel, Noordndl. Tongvallen I 91, dat bij schaop schaap 't demin., in streken waar het Uml. toont, altijd äö heeft (ik zie af van helderder of donkerder vocaal en van verkorting). Hoe eenvoudig de verklaring ook is, ik vermeld haar, omdat ik haar noch bij Te Winkel noch bij lateren vond. - Zoals, geheel klankwettig, van loch in 't ohd. nog de pl. luhhir voorkomt, en bij bock 't demin. buckili, maar vervolgens de vocaal van 't grondwoord algemeen doordrong in pluralia en deminutiva, - zo hoort men b.v. in Maastricht häöf als pl. van hō·f hof (uit onoorspr. pl. *hōvi), bö·kske als demin. van bok (o is Houben's spelling van wat nu ò geschreven wordt), häönšə < -ntkən (ouder *hāonikîn) als demin. van haon haan (daarnaast heeft de tongval oudere Uml., b.v. bij kraog kraag pl. krēg < onoorspr. *krāgi, dem. krēgskə). En zo zegt - om het laatste voorbeeld uit 'n heel andere streek te nemen - Kampen sträötien straatje naast straote straat. Dezelfde psychologiese oorzaak - domineren van 't grondwoord - heeft verder noordwaarts geleid tot verwijdering van de Umlaut (en dat niet slechts in de demin., maar overal waar hij 'n funksie had), en in allerlei streken tot vormen als vatje, dagje, schipke.
Ik eindig met 'n paar afzonderlike opmerkinkjes. Vollenhove is niet recht wat het op blz. 14 van Ndd. Jb. LV heet, 'n enclave in het Umlautloos gebied; het staat daarmee als kustplaats in overzeese verbinding. | |
[pagina 47]
| |
Nieuw-Schonebeek is zoals de naam zegt: nieuw; en het is door niet-Drenten bevolkt. -kən in deze plaats tegenover -ien in Schonebeek is dus slechts toevallig 'n verschil tussen Katolieken en Protestanten. Ts. 39, 252 zei Kloeke trouwens: ‘De bewoners zijn van Duitsche afkomst en Katholiek van geloof’. In Van der Aa's Adk. Wb. vindt men het nadere: in 1805 is in N.S. de ontginning begonnen; de bevolking kwam meest uit Hannover en was meest Katoliek; ze had destijds (in 1847) nog de pastoor van 'n Hannovers dorp tot herder. Hier staat dus Eemslands -kən (of dgl.; -kn, -kŋ bij Schönhoff, Emsl. Gr. § 10) tegenover Drents enz. -(t)ịn. - Men zal de kaart wel moeten geloven, dat (Oud-) Schonebeek, evengoed als 't aangrenzend Bentheims gebied, demin. met Uml. heeft; de tekst ontzegt Uml. geheel aan Drente. In de zogen. Veenkolonieën bestaat nog -kə, maar uit Schuringa, Het dialect van de Veenk., § 166, is op te maken, dat het slechts in enkele semanties geïsoleerde woorden is overgebleven, zoals dan ook werd opgemerkt Ts. XLVI 96. Naast Zwols skǖχịn schoentje konstateert Kloeke in Vollenhove en Genemuiden skụχịn (in G. ook open u), hoewel deze plaatsen anders de demin. umlauten. - Os. *shôhkîn is regelmatig; immers korte vocaal der middelsyllabe wordt na lange vocaal gesyncopeerd. *Skôhikîn was allicht ook os., als een der talrijke analogieformaties welke genoemde regel doorkruisen; het zou misschien *skjiken geworden zijn, maar na invoering van -tkən was te verwachten: contractie tot sktkən > -tjən (of -tχ'ən of dgl.). Maar *skôhkîn bevatte h + cons., wat in 't os. zwakker Uml. bewerkte. Veelal is dan niet in 't os., wel in 't mnd. de Uml. uitgedrukt (nog in 't nnd. zijn in verschillende tongvallen, altans bij ă, beide Umlauten ongelijk); bij ô ken ik evenwel geen beslissende vormen. Nu is mooglik, dat in ons geval de in 't os. zwakke Uml. (tussenklank tussen ô en ) in sommige streken aan de sterke gelijk is geworden, in sommige ongedaan is gemaakt. Te eer omdat ditmaal tussen grondwoord en demin. 'n voor het taalgevoel ongewone ver- | |
[pagina 48]
| |
houding bestond; gesteld al - wat ik niet weet - dat Genemuiden en Vollenhove de tussenklank bezitten. Veluws -šən, waarvan Kloeke op blz. 5 'n verklaring voorslaat, mag men houden voor op de gewone wijs ontstaan: startšən staartje b.v. (< startkən) werd opgevat als start šən. Van Gorechts -ie zegt blz. 11: ‘Dieser n-Wegfall musz recht neu sein; das Harener Taufbuch hat (nach Schuringa S. 94, Fusznote) noch regelmäszig Eigennamen auf -ien’. Schuringa trekt daaruit, m.i. terecht, geen gevolg voor de ouderdom van -ie; hij wijst alleen op 't nieuwe -je in meisjesnamen waarin vroeger - hoelang? - -ien algemeen was. Dit -ien sloot aan bij de vorm van Groningen, waar men zoveel meer schreef, en verder van 'n groot gebied; het was dus de schrijftaalvorm. Van spelling dier namen met -ie maakt S. geen gewag; -ie werd denklik steeds dialekties geacht. In de Ommelanden, eertijds deel van 't bisdom Munster, gaan geen demin. uit op -ie(n), behalve in plaatsen niet ver van de Veenkolonieën; Stad en Gorecht, in 't bisdom Utrecht, hebben resp. -ien en -ie; dit is, zegt blz. 19, ‘immerhin beachtenswert’ voor de vraag of -ie(n) uit Utrecht komt. - Evenals in 't Stadfries -ke en -tsje nog steeds zo verdeeld zijn als 't Fries meebrengt, evenzo is dit ten volle 't geval in 't Westen der Ommelanden; wat oostliker komt naast -rke ook -rtje voor. Men kon zich houden aan 't oude, dat in 't verkeer niet hinderde. Immers -ke > -ko, -ka was ook Saksies, al was 't ander suffix gewoner (en ook Hollands; Ts. XLVIII 123 v.).
Groningen, Julie 1931. w. de vries. |
|