Het daghet in den Oosten
str. 14.
In het bundeltje Nederlandsche Gedichten, Amsterdam 1931, blz. 113, heb ik het belleken, waarvan in de laatste strofe sprake is, zoo voorzichtig mogelijk aangeduid als: ‘waarschijnlijk de kerkklok en mogelijk het Angelusklokje’. Nu er van verschillende zijden op gewezen wordt, dat ‘klaarblijkelijk’ het belletje van de H. Mis bedoeld is, kan het zijn nut hebben de overwegingen te ontvouwen, die tot mijn interpretatie geleid hebben en tevens een woord van dank te brengen aan Prof. H. Frank te Rijsenburg voor mij welwillend verstrekte inlichtingen.
Volgens Canon 813 § 2 van het Kerkelijk Wetboek mag een vrouw alleen dan de H. Mis dienen, wanneer een man niet beschikbaar is en redelijker wijze niet te krijgen is. De vrouw moet dan ‘van verre’ antwoorden en mag onder geen enkele voorwaarde tot het altaar naderen.
Vóór het verschijnen van het nieuwe Kerkelijk Wetboek in 1918 was de practijk nog strenger. Toen was het alleen geoorloofd in geval van noodzaak. In de middeleeuwen was de dienst aan het altaar uitsluitend opgedragen aan clerici. In de late middeleeuwen (16de eeuw) is deze dienst, wat betreft den koster, de misdienaars en de zangers veelal op leeken overgegaan, maar het is niet bekend, dat het ooit regel of zelfs toegestaan was, dat nonnen de H. Mis dienden.
Nemen wij, met deze gegevens voor oogen, kennis van de oudste tekst van het lied naar het Antwerpsche Liedboek, dan kost het geenerlei moeite het belleken op te vatten als de kerkklok. De jonkvrouw trekt zich in het klooster terug en vervult daar - evenals eens Beatrijs - moeizaam haar taak: met haer snee witten handen clanck si dat belleken.
Volledigheidshalve wijs ik nog op de jongere lezing van