Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||
Mnl. solre.Het Mnl. Wdb. noemt als de beteekenissen van solre:
Deze verschillende beteekenissen worden met een keur van voorbeelden geïllustreerd. Als men deze voorbeelden even monstert, dan vraagt men zich bij sommige af, of de gegeven omschrijving er wel op toepasselijk is. Het schijnt toch wel, dat Verdam beslist té veel aan solarium, te weinig aan fr. solier heeft gedacht. Zoo citeert hij, onder de eerste beteekenis: ‘Dat Davit die vrouw Barsabee sach... up eenen solre, daer si haer dwoech, Sp. d. Sonden 1333’. Hier kan wel sprake zijn van een uitbouw, niet zoozeer van een open uitbouw, maar van een erker, of een loggia. Men behoeft slechts bij de miniaturisten te rade te gaan: ze stellen David voor, kijkende, al of niet zich voorover buigende, hetzij uit een doodgewoon raam, hetzij uit een aan alle kanten gesloten, slechts zeer zelden open balcon. Verder: ‘Up enen solre in dien paleise sit Victoria met peise, Alex. IV, 1457’. Terecht meent Verdam, dat hier van een bovenvertrek geen sprake zijn kan, maar - voegen wij er bij - toch ook niet | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
van een plat dak, noch van een open uitbouw, noch van een terras of platform. Ter illustratie van de tweede beteekenis lezen we: ‘(Doe) waren te Ghendt in zekere huyzinghe omtrent v hondert zo jonghe ghesellen zo jonghe dochters vergadert dansende ende springhende... alzo wel boven die zolders als in die vloer, ... met zulck een... groot ghedruys... dat alle die zolderinghen endelinghe zonken ende innevielen, Despars 2, 170’. Hier kan toch ook geen sprake zijn van een bovenverdieping, noch van een zolder; alleen maar van iets dat boven den gewonen vloer verheven is; de zolderinghe, dat is dan datgene, wat de zolders ondersteunt, waarop de zolders liggen. Nu uit Brugge: 1351/2. ‘Vander huere van enen zoldere, daer de wet up zat ten jostemente, Invent. v. Br. 2, 436’ (2 maal). 1361/2. ‘Van dat onze prince, mijn vrauwe van Vlaenderen, de wet ende die hemleden volgheden daer laghen up ij zolres als men josteerde te medewintre, van iij daghen, ende van costen die soe hadde van viere ende andersins, xv ℔, 2, 438’. 1442/3. ‘Up de oude halle omme eenen nieuwen zoldere te makene, daer men de rekeninghe pleight te doene, 5, 320’. Een jostement kan men moeilijk aanschouwen van een naar alle zijden gedekte ruimte boven in een huis; en up de oude halle heeft men beslist geen verdieping bijgebouwd. Al is het vooralsnog niet mogelijk, beslist te zeggen wat solre op deze plaatsen beteekent, zooveel is zeker, dat er geen sprake kan zijn van een naar alle zijden gedekte ruimte boven in een huis. Misschien dat het volgende ons op den rechten weg helpt. In 1530 kochten de vrije Schippers van Gent een huis van de molenaarsnering, lieten het verbouwen en voorzien van een nieuwen gevel, dien gevel, dien men nooit moe wordt opnieuw bewonderend te aanschouwen, zelfs als men er jaar in jaar uit vier maal daags langs komt. Bij akte dd. 18 Juni 1534 werd het timmerwerk opgedragen aan Pieter Bate ende Jacop Bate, | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
sijn sone, temmerlieden; deze verbinden zich, o.a.: ‘te legghene eenen solder met drie balcken ende twee strijcauten ende de rebben... niet ghescaeft; noch eenen solder drie balcken ende twee strijchauten, al ghescaeft; ... noch te legghene twee balcken, ende daer uppe de rebben ende dan tsolderbert’ (zie De Potter, Geschied. v. Gent 2, 504, noot 2). Hier is dus sprake van een zolder bestaande uit balken, ‘strijchouten’, ribben en tsolderbert op het geheel gelegd, dat is dus een plankenvloer rustende op een samenstel van houtwerk. Het geheel is ontwijfelbaar een houten stellage, een ‘schavot’, die al naar de omstandigheden verschillend van vorm en hoogte kan geweest zijn, nu eens een podium, een verhooging, een ‘zitting’ zooals men b.v. te Gent zegt, waar een plechtige handeling verricht wordt; dan eens een ‘estrade’, een ‘tribune’, van waar men, staande of gezeten, een plechtige handeling of een vertooning kan aanschouwen. Bij Rabelais in zijn Songe de Poliphile (1554), leest men van les bains mirifiques a triple solier in de beroemde abbaye de Thélème = een badgelegenheid omgeven door een stellage met drie graden, d.z. tredenGa naar voetnoot1). Moet men niet aan iets dergelijks denken bij den solre in dien paleise waar Victoria zit? evenals bij den solre up de oude halle daer men de rekeninghe plach te doen? 't Is van groot belang dit vast te stellen, o.a. met het oog op onze tooneelvertooningen in de 14de en 15de eeuwen. Doordien aan 't eind van Esmoreit én van den Buskenblaser het publiek telkens gewaarschuwd wordt: gaet allen dien graet neder, is daaruit afgeleid, dat de vertooning op een ‘bovenvertrek van het een of ander bijzonder huis of publiek gebouw plaats had’ (C.A. Serrure, Letterk. Geschied. v. Vlaanderen, blz. 406), of dat er in elk geval een huis voor gehuurd werd (Gallée, Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertoo- | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
ningen in de Nederlanden (1873), blz. 47). ‘Dit schijnen insgelijks de stadsrekeningen te bewijzen, waarin van zolders of bovenkamers gewag gemaakt wordt’, voegt Serrure er nog aan toe! Welke ‘stadsrekeningen’ dat geweest zijn, blijkt niet. Maar in de rekeningen der graven van Bloys, uitgegeven door Jonckbloet in zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst III, blz. 617 vlgg., en wel in die over 1363/4, komt deze post voor: ‘item des voirscr. dinxdages tot eenen spele op eenen zolre, dat min here ghinc sien, 8 sc.’ en uit De Lange van Wijngaerden, Geschiedenis der heeren van der Goude, I, 588, haalt Jonckbloet nog aan: ‘Te Berghen in Henegouwen van eenen solre te hueren, daer si op saghen steken, 56 st.’ Het is jammer, dat beide voorbeelden aan Verdam onbekend zijn gebleven. O.a. steunende op de beteekenis van provençaalsch solier = charpente, plancher, plate-forme (Raynouard) en op den naam eschafault voor het geheele tooneel, meende Jonckbloet mnl. solre te moeten opvatten als: ‘een planken staketsel, een schavot’. Hoe zeer hij gelijk had, moge blijken uit het dagboek van Hertog Willem van Cleve, die in April 1541 naar Frankrijk reisde om het nichtje van Frans I te huwen. De terugreis ging over Parijs, en nu leest men: ‘Op Guidesdach... XXIX. Junii vij mylen vortan gereden to Parisz. Uitwendich der Stadt... qwaemen syner genaden vnder oogen die oeuerste von der stadt Parisz... und hebben syne genade vergleidet an eyns Edelmans husz, dair syn genade to gaste geladen was. Achter desem huyse was ein groet schoen Theatrum mit eynen hoegen pauillon van lynendoick bedeckt, vnd was dat Theatrum gemaicht int Ronde vff die Romische alde maniere, dat alle menschen sitten mochten, die eyn hoeger dan die ander, tot XX gesessen toe vnd dair bauen noch iij solders int ronde, alle mit verscheiden kaemeren vnd galeryen lustlich gemaicht. In desem Theatro hatt men des naemiddachs ein schon spill | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
gehalden van etlichen historien, vitten geschefften der Apostolen, de Petro, Symone Mago et Herode mit seer frembden vnd lustigen solemniteten vnd triumph kostlich zugerüst, wilchs myn gn. her mit angesehen, dair dan eine groisse unzalbar hauff van luiden gewest vnd mit zugesehen’Ga naar voetnoot1). Nu pas wordt de aanmaning van den regisseur van Esmoreit en Bluskenblaser ons volkomen duidelijk. De graet, dat is niet de trap van den zolder van een huis naar beneden, het is het laddertje waarmee men van den beganen grond komt op de solres, d.z. tribunes, de ‘loges’ die op betrekkelijk geringe hoogte boven een amphitheatre gebouwd zijn. Wilt Ge de proef op de som? Beschouw nog eens de U ongetwijfeld bekende miniatuur uit het voor Maître Estienne Chevalier in 't midden der 15de eeuw door Jean Fouquet verluchte getijdenboek, waarop het mirakel van S. Appollonia is afgebeeld. Het is duidelijk te zien, dat het publiek op den beganen grond op een amphitheater zit; daarboven zijn vijf met linendoec overdekte solres gebouwd, van rechts naar links: de hemel; het ‘paleis’, dat de koning verlaten heeft om zijn rol te spelen; twee loges met voornaam publiek; ten slotte: de hel, Lucifer bij zijn ‘engienen’, omringd door zijn trawantenGa naar voetnoot2). Indien 't niet wat oneerbiedig klonk: Mein liebchen, was willstu noch mehr? Zou men niet zeggen dat de redacteur van Willem van Cleve's dagboek Jean Fouquets miniatuur beschrijft? |
|