Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Mndl. geles.Ten aanzien van het adjektief geles, waarvan in 't Middelnederlands vier voorbeelden zijn gevonden, bestaat in 't MW. een zekere verwarring. Ald. 2, 1225 e.v. vertaalt Verdam het met 1. zeker, 2. gewoon (in Hdw. buitendien met 3. bereid) en brengt het in verband met lesen, terwijl hij het in kol. 1222 (blijkbaar op 't voetspoor van Siegenbeek, z. de Jager, Verscheidenh. 276 e.v.) vergelijkt met gheleysich ‘assuetus’ bij Kiliaen, ofschoon het duidelik is dat het dan met lesen niets te maken kan hebben, maar een Westvlaamse vorm = *gelis moet zijn. Nu is hier op zichzelf niets tegen in te brengen, want geles rijmt zowel met es ‘is’ (Wal. 257 en 388, Sp. Hist. 1, 6, 33, 10, 2de Mart. 258) en gewes ‘gewis’ (t.l.a.p.) als met des, genes, les ‘lees’ en met mes ‘mes’ (ald.)Ga naar voetnoot1), d.w.z. het kan evengoed Germ. ĭ als Germ. ĕ of mutatie-ĕ hebben. Verwantschap met lesen is om de betekenis niet waarschijnlik, want het is moeilik te geloven dat een blijkbaar oud woord ‘door lezen tot kennis gekomen’ zou hebben betekend, gelijk Verdam wil. Zijn vergelijking met Mndl. geleert, dat men hier en daar, evenals geles, met ‘zeker’ en ‘gewoon’ kan vertalen, gaat niet helemaal op, want ‘onderwijzen’ is een algemener en ouder begrip dan ‘lezen’ en wordt haast in alle Oudgermaanse talen door één en 'tzelfde woord uitgedrukt, wat met ‘lezen’ niet 't geval is. Veel aannemeliker lijkt me dat geles inderdaad = *gelis, en dat het behoort tot de uitgebreide maagschap van de ‘wortel’ leis / lis, die in 't Germaans verschijnt als līs / lais / lis, b.v. Got. lubja-leis ‘γόης, tovenaar’, eig. gifkundige', lubja-leis-ei | |
[pagina 17]
| |
‘ϕαρμαϰεία, gifkunde, gifmenging’, lais ‘ik weet’, lais-jan enz., lais-ts enz., Ohd. (uuagan)leis-a (Kil. lees-e) enz., Got. lis-ts, Ohd. lir-nēn, en ook vertegenwoordigers heeft in 't Latijn en Balto-Slavies: Lat. līr-a ‘vore’, Okslav. lěch-a ‘πρασία’, Opruis. lys-o ‘Bete’, Lit. lýs-é ‘bloembed’, z. verder de etymologiese woordenboeken. De vergelijking van de formatie van geles met die van gewes (MW. 2, 1225) berust natuurlik op een vergissing. Een adjektief dat volkomen aan Mndl. geles beantwoordt is van elders niet bekend, maar in 't Oudengels bestond wel een overeenkomstig neutrum gelis, dat in de woordenboeken verkeerd pleegt te worden opgegeven (Bosw.-Toller geles, Clark Hall2 + lise(e), d.w.z. gelise of gelese, Sweet gelise*, een onderstelde vorm), en ook door Klaeber, die 't woord 't uitvoerigst en grondigst heeft behandeld (Anglia 27, 244), niet juist wordt beoordeeld. 't Sterretje bij Sweet over 't hoofd ziende, laat hij zich zelfs zo ver van de wijs brengen, dat hij de beide niet overgeleverde woorden *geles en *gelise ‘studium’ ieder op zichzelf vergelijkt met Oe. gesprec, gebrec (bij sprecan, brecan) en met Oe. word-gecwide (bij cweđan) en ze gelijk Toller afleidt van lesan. Alsof lesan in 't Engels ooit ‘lezen, ἀναγιγνώσϰειν’ had betekend! Daar hij echter 't nu eenmaal wel overgeleverde gelis niet kan voorbijgaan, verklaart hij dit voor een mengsel van *geles en *gelise, welk laatste dan voor *gelire zou staan (vgl. word-gecwide bij cweđan). De feiten zijn anders en eenvoudiger, nl. als volgt. Als n.a. sg. komt uitsluitend voor gelis, in þin gelis ‘studi(um tuum)’ Epist. Alex. (uitg. Baskervill), r. 15. De i was blijkens de pluralis (zie ben.) kort en wordt bevestigd door de straks volgende datief en door de onzinnige fout þis gewin & þyssum gelic þeos gemen þe woes Beda 2, 1, hs. O (dgl. zijn afschrift Ca) (Miller 94, 25, Schipper 108, 52), al gedeeltelik door SmithGa naar voetnoot1) en later volledig door Klaeber verbeterd in þis gewin, þis gelis, þeos gemen þe woes, Lat. hic labor, hoc studium, haec tibi cura. | |
[pagina 18]
| |
De afschrijver van hs. B liet de woorden þis gelis, die hij blijkbaar niet begreep, weg. De dat. sg. was gelise ‘studio’ Bd. 4, 27, hs. T (M. 360, 26, Sch. 511, 4086), in C foutief gelse, in O (en Ca) verknoeid tot geleafan, in B weer uitgelaten. Bd. 5, 7, hs. T, 4de hand (M. 406, 7, Sch. 585, 802) wordt dit gespeld geliese, volgens een bij deze afschrijver geliefde manier (Klaeber, t.a.p.); B verhaspelde hier to oefestnesse gelise (ad studium religionis) tot to oefest gelice, O (en Ca) tot to oefoestnesse geleafan. Even bont maakten de afschrijvers het met de vertaling van ‘studiosius’, blijkbaar oorspronkelik *gelisfullicor (Klaeber, Anglia 27, 259) in Bd. 2, 13 (M. 134, 15, Sch. 164, 1340), waarvoor B schreef gelistfullicor, O gelustfullicor (de u echter uit i en de st ook uit iets anders, dus misschien zijn de fouten aan de corrector te wijten), en Ca zelfs gelustfullode (in T is hier een gaping). Uit een en ander blijkt wel dat de meeste afschrijvers van de Beda-vertaling 't woord gelis niet kenden, zodat het ons niet bevreemdt dat ook de pluralis vaak verknoeid is. We verwachten in deze (Angliese) tekst n.a. pl. geleosu, -o, d. pl. geleosum, met u-mutatie, evenals leomu, leomum van lim. De a. pl. geleoso (studia) staat inderdaad in T, 't oudste en beste handschrift, Bd. 3, 13 (M. 190, 24, Sch. 249, 1389), en een d. pl. gele(:)sum (studiis), met geschrapte o, in hs. O, Bd. 5, 19 (M. 454, 27, Sch. 660, 2537). Voor geleoso schrijft O (en Ca) volslagen onzinnig geloeto, B ten minste nog geleso; op de tweede plaats heeft de Zuidengelse corrector van O, die meermalen Angliese vormen wijzigde en b.v. ned in nyd, erfe in yrfe veranderde, de o in geleosum geschrapt, terwijl B loeswum en Ca geleafum leest! In Bd. 5, 20 (M. 464, 32, Sch. 673, 2867) hebben de beide enige hss. B en Ca on gelesum (in.. studiis). Alleen aan de onvolledigheid van hs. T is het te wijten dat de juiste spelling eo maar eenmaal is bewaard, terwijl in de andere hss. (alle van Westsassiese hand) ten onrechte de o is weggelaten of geschrapt, of wel 't hele woord verknoeid. | |
[pagina 19]
| |
De overlevering wijst dus overtuigend op gelis, d. sg. gelise, pl. geleoso, *geleosum (was 't woord ook in 't Westsassies in zwang geweest, dan zouden de beide pluralisvormen daar *gelisu, *-o, *gelisum hebben geluid). Oe. gelis is op alle plaatsen de vertaling van Lat. studium, ‘ijverig onderzoek, nasporing, studie’, en het in verband te brengen met Got. lais ‘ik ben op 't spoor (gekomen), ik weet’, laists ‘spoor’, laisjan ‘op 't spoor brengen, onderwijzen’, Kil. leese ‘spoor’, gheleysich ‘gewend’ enz. ligt voor de hand. Ook Ohd. *gilir, d. sg. gilire, gilira (gilere) ‘ex adinuentione’, plur. gilir ‘suggestiones’ (Graff 2, 260), dus zo iets als ‘vondst’, ‘vrucht van nasporing’, herinnerende aan Ohd. lirnēn (lernēn), Oe. leornian enz. ‘leren’, zal wel verwant zijn. Keren we nu terug tot ons adjektief. Bij Wal. 388 Toude serpent was wel gheles daer te vaerne uut ende in heerst eenstemmigheid in de vertaling ‘gewend’, ‘gewoon’, ofschoon men ook zou kunnen denken aan ‘verstond goed de kunst’. Verdam rekent in MW. hierbij ook Sp. Hist. 1, 6, 33, 10, waar van de grijsaard gezegd wordt dat hij is te clappene altoes geles, maar in Hdwdb. geeft hij de voorkeur aan ‘bereid’. De plaats is een uiterst beknopte navolging van de bekende Horatiuspassage Epist. 3, 2, 169-174, waaruit de beide laatste regels (difficilis, querulus, laudator temporis acti se puero, castigator censorque minorum) vaag zijn weergegeven met Hine can niet dan... prisen dattere leden es, te clappene altoes geles, zodat geles eerder ‘geneigd’ of ‘gewoon’ dan ‘bereid’ is (‘bedreven’, ‘knap’ past niet goed, wegens altoes). Maar in 2de Mart. 258 Dies es mijn herte wel gheles past ‘gewoon’ in 't geheel niet en is 't woord synoniem met seker ende ghewes in vs. 249: ‘zeker’, ‘zich bewust’, ‘kennend’. Van Wal. 257 Die berch die werts sciere gheles als Walewein daer binnen es gaf A. de Jager, Verscheidenh. 277 al de juiste vertaling: ‘de berg die werd 't dadelik gewaar, merkte 't dadelik toen’ enz., immers, zoals hij er te recht bijvoegde, het was een toverberg met menselike eigenschappen. Jonckbloet's nuchtere | |
[pagina 20]
| |
bezwaar tegen de Jager's uitleg (Wal. II, 200) had niets om 't lijf, terwijl we aan zijn eigen verklaring van woord en plaats geen tijd hoeven te verspillen. De eenheid van geles ‘gewaar’, ‘zeker’, ‘bekend (met)’ en geles ‘gewoon’ wordt door Verdam's verwijzing naar geleert (zie boven blz. 1) gesteund; ook bij 't Mndl. vb: (ge)leren ‘discere’ en bij Hd. lernen, Eng. learn komen begrippen als ‘vernemen’, ‘te weten komen’, ‘leren kennen’, ‘gewennen’ voor. Ik vermoed dus dat Mndl. geles een Westvlaamse vorm is = *gelis en hoort bij Oe. gelis ntr. ‘studie’, Ohd. *gilir ntr. ‘vondst’ en tot de familie van leren, maar niets heeft uit te staan met lezen of met 't Mndl. substantief geles ‘evangelieles’, ‘tekst’, ‘pelgrimszegen’.
Leiden. j.h. kern. |
|