Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 51
(1932)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Tk > tj in het Noordfries.'n Moringer demin.-suffix spelt BendsenGa naar voetnoot1) -jtte, BauerGa naar voetnoot2) txə; Bendsen schrijft b.v. hōjtte Endscheibe des Brotes (eigl. hoedje), Bauer dȯtxə puntje. In stee van -njtte heeft Bendsen -jnte, b.v. bājnte bundel, pōjnte a-al-tolletje; Bauer heeft wat men verwacht: båntxə bundel, phȯntxə pand. Bendsen vermeldt (blz. 10, noot 1), dat de cons. die volgt op voc. +j zich ‘auf eine ganz eigenthümliche Weise anschliesst’. Dat doet die cons. - de t dus - ook in onze taal; ze heeft daarbij speelruimte; zoodje, zoontje kan men b.v. horen als [zot'jə, zonnt'jə] en als [zot'e, zonnt'ə], in Gron. enz. vaak [zont'je]. Bauer schrijft evenwel niet-gemouilleerde t. Na Bendsen's tijd kan de uitspraak veranderd wezen, of er kan dubbele uitspraak bestaan [hebben]; volgens hem is ōj, āj enz. diftong (vgl. ben. blz. 13 de nieuwe monoft. naast de oude dift. in wānj, wāinj op Föhr en Amrum). Nu zegt Bauer (§ 278), dat de dem.-suffixen -kə en -txə waarschijnlik eerst alleen in ndl. leenwoorden voorkwamen; daar zou men in elk geval ndd. bij mogen voegen. Het schijnt dat niet veel woorden deze suffixen hebben; berust het vermoeden daarop? Men kan altans -ke moeilik als erfgoed ontzeggen aan 'n Friese tongval. Daarom dient onderzocht te worden, of niet in 't noordfri., evengoed als in 't wfri., ndd. en ndl., overgang van tk tot tj (of dgl.) heeft plaats gehad. Zo ja, dan is ook -txə voor inheems te houden, al zijn inderdaad - gelijk te vermoeden viel - onder de vele ontleningen ook dem. met -kə en txə. Het onderzoek wordt belemmerd doordat subst. op -tjər en verba op -tjən in 't ndd. zo talrijk zijn; ook deze Noordfriese | |
[pagina 11]
| |
suffixen kan men dus licht voor ontleend houden. Maar in 't ndl., ndd. en wfri. vonden we altans enkele gevallen buiten de genoemde groepen; b.v. in Zeeland Kortgene, waarin tg ouerwets is voor tj, uit Kortekene; in 'n groot deel van ons land, en ook in N.-Duitsland, lutje uit lut(ti)ke; in Friesland lyts klein, múnts monnik, met -ts < tš (inlautend Mûntsjesyl), wijzend op verbogen lît(ik)e, mun(t)ke, en Fraentsjer Franeker < Fraen(t)ker. Zouden evenzo in 't Noordfries enkele woorden te vinden zijn die men voor echt inlands heeft te houden en die toch de besproken overgang vertonen? In het Kust-Noordfries schijnen weinige te bestaan, maar 'n artikel van Möller's Sylter Wb., nl. prötje [prøt'] prediken, maakte mij op een opmerkzaam; het vergelijkt (behalve Helgolands pretje) Moringer präyten. Bij Bendsen vond ik dit terug (blz. 246) als präjten [-en is n̥]. Of men de inf. met of die zonder -n opgeeft, is in 't Fries natuurlik onverschillig; maar misschien is n̥ de oorzaak dat slechts een t is gebezigd (t'n̥ > tn̥); te verwachten präjtte zou bij Bauer -txə hebben. Ik meen te moeten aannemen, dat in deze sterk syncoperende dialekten uit prēdik- prētk is geworden, waarna tk de besproken wijziging onderging. - Bendsen (blz. 10, noot 1) heeft Aejth, Äjth azijn; m.i. uit mnd. ētik > noordfri. *ētk. - ‘Klein’ is bij Bendsen (blz. 163) lájtt, bij Bauer (blz. 110) lat'; dit is evenzo uit lîtk (litk? z. ben.) af te leiden als nwfri. lyts (in 1427 dat. lythya; z. Ts. 46,91); voor a uit î waar meer dan een cons. volgde vgl. b.v. batst, bath mordes, mordet (Bauer § 144). Ook woorden als helgol. letj klein, en letjet 'n beetje zullen zó tj hebben gekregen. Siebs zegt (Grundr. I2 1221, A. 4): ‘Afries. litik litek “klein” hat das î der Stammsilbe bewahrt oder gekürzt, je nachdem der Vokal der Folgesilbe erhalten blieb oder synkopiert ward: nwfries. lijts... nordfries. litj (lit') Sylt Hall[igen] setzen langes î voraus; hingegen wg. [Wangeroog] litk stl. [Saterland] litik Komp. litjr̥ Sup. litst, nordfries. loet' Karrh[harde] lat' Mor[ingen] loet' Föhr Helg. kurzes i’, zonder dat hij hier of elders tk > tj konstateert. Mouillering van t na | |
[pagina 12]
| |
grm. î stelt § 118 A. 5 vast op Amrum-Föhr en in Moringen (en na î = ofri. ê als i-Uml. van â < ai, au in Moringen); dat volstaat dus niet ter verklaring, want het besproken woord is te ver verbreid, en de woorden met tj hebben niet alle ît gehad. Trouwens, uit § 117 A. 4 is op te maken dat Siebs in nwfri. -tje, -tsje en dgl. -tje oud acht. - Bij Bendsen trekt op blz. 97 de aandacht, dat dem. niet steeds ntr. zijn; zelfs het toch stellig ontleende prüjnte tabakspruimpje is m. geworden, zoals de daar genoemde op -jnte en -ke m. zijn; in 't ndd. en ndl. zijn wél alle dim. neutra. In overeenstemming met Moringen heeft Helgoland pretje prediken, etj, etšj azijn, letj klein. Op gelijke syncope berust ketjən hederik; als men hier ndd. -tjən toegevoegd acht, dan moet het toegevoegd zijn òf aan 'n grondwoord ontleend aan mnd. kiddik (of 'n bijvorm) òf aan 'n fri. verwant van dit laatste (ons Frsl. heeft keik en kiik), niet aan 'n nergens aan te wijzen kid. 't Ndd. syncopeert hier over 't algemeen niet; Ten Doornkaat Koolman haalt evenwel ndd. kötk, kütk aan (Bremisch-ns. Wb. köddik, köek, keek); desnoods kan men dus -tk overgenomen achten, maar eer zal op Helg. zelf *kitk ontstaan zijn; en daar ĭ > ӗ er regel is, moest dit *ketj worden. Ketjən zal dus zijn: ketj + tjən. - ‘Tetjən, Tetšjə weibl. Vorn.’ (bekend uit ons Frsl.; Tetje ook in Gron.) is evengoed uit helg. ontwikkeling van tk te verklaren als ‘titj, titšj Zitze’, enz. - ‘Wrat’ is ōártj f., ook u̯artj; uit ofri. warte + k-sufix; het is even inheems als op Sylt ūrt'i (z. ben.). - Het blijkt - en ook dit spreekt vóór Friese oorsprong - dat evenmin als in Moringen het demin.-zijn neutraal genus meebrengt; ook titj b.v. is evengoed f. als blemk bloem < *blômik- (genus naar 't grondwoord, gelijk konīnik Koninchen ntr. is zoals *konīn), en pilkən ‘kleines Kissen, eig. Pfühlchen’ is m. - Bij ndl. stoten enz. behoren verwanten met û (z. ook Meded. Kon. Akad. v. Wet., Afd. Ltk., dl. 65, SA blz. 127 v.); helg. stītjə, stӗtjə schaukeln zal dus ontstaan zijn uit *stûtkə, met iteratief-suffix. - Stellig is er geen aanleiding om alle woorden op -tjən, -tjə, | |
[pagina 13]
| |
-tjər te verklaren voor ontleend òf voor vermeerderd of gevormd met 'n ontleend suffix, al zijn sommige dat. Op Föhr en Amrum vinden we in 't Wb. van Schmidt-Petersen weer als vrb. prӗtji prediken, ētj azijn, lӗtj klein; ook lӗtjəm zachtjes < *litkəm < -tkum, ongetwijfeld evenzo dat. pl. als ohd. luzzigêm paulatim, en als op F.-A. grattəm luide. - Onder drie dorpen ligt 'n Fȫtjəm ‘Kleinfuszacker’, wat ik naar mij bekende analoge namen opvat als: die het nominale aantal voeten slechts heeft als men met kleine voeten meet. Fut heeft als dim. fötji (‘gerundeter Laut’, hier f, maakt oe tot oe; Siebs § 38 A. 2); de geumlautete vocaal wijst op grm. fôtik-, en ook hier is 'n versteende dat. pl. aan te nemen. - Die zou ik ook zien in Guardem en Guartjem, uitgelegd als ‘Hofland oder Gartenäcker’, en als afgeleide namen - niet als comp. - geplaatst bij guard ‘landgoed’, ‘tuin’. Wel moesten we dan -əm lezen, maar het ‘stürzen’ van e is vaak vergeten; en daar dj (eng verbonden) aan de tongval eigen is, is tj in 'n afleiding moeilik te begrijpen dan juist uit tk. - Nog vind ik de Flurname Mētji, dim. v. miad zoals S.-P. zegt, en dus ‘kleine weide’; ook bij deze inheemse naam zal men inheems tj < tk aannemen. - Fāntji Mädel, weiblicher Säugling laat zich niet scheiden van fōmen Mädchen, Jungfrau (ān is gewone rekking, zoals b.v. in fān praep.); de klankverhoudingen zijn hier reeds in 't ofri. ongewoon - men schrijft o en a -, maar ons dem. berust zeker op ofri. (met regelmatige verkorting vóór meer dan een cons.) *famne-ke > *famnke > *fanke > *fantke; vgl. nwfri. famke, fanke naast faem, alle ‘meisje’. - Ofri. wein wagen (subst.) is geworden wāinj, wānj (nj stelt n' voor); wӗntj (m. als het grondwoord) is ‘dim. von wānj, Karre, Schiebkarre’. De vocaalverhoudingen tussen grondwoorden en dem. moet ik daarlaten, maar evenmin als wӗntj schrijf ik b.v. bӗtji, dem. van bād bed, aan ontlening toe. De tj van wӗntj wijst er op, dat -nk indertijd werd -ntk, evenals in 't voorafgaand vrb. - Van de verba noem ik hǖtjəri rillen van kou; 't ndd. heeft hûdern, huddern, huddeln, hudderken; evenals | |
[pagina 14]
| |
het laatste heeft hǖtjəri 'n iteratief-suffix met k en een met r, maar in andere opeenvolging (hǖtj- < hûd(ə)k-, hûtk-). In ons land, b.v. in N.-Holl. (Ts. 49, 285) en in de Ommelanden, kreeg o.a. pan 'n dem. op -je, doordat katje en dgl. werden opgevat als kat-je en dgl. (Ts. 46, 100; 49, 278 v.). Evenzo kregen op Föhr en Amrum o.a. de mansn. Lŭrens en de vrouwen. Lēna naast zich Lūnji en Lēnji (vgl. ook gevallen als gron. Aanje f. bij Anne m.); en bleedji domineesbef - niet -tji - is ‘Dim. v. bleed’ blad (evenals Gronings bladje blaadje is blad + je; dit trots de verscherping in blat). Op Sylt is tj geworden t'; de voc. van -tji is, zegt Möller in Wb. der Sylter Mundart, als y in eng. holy. Men spelt prötji prediken; Möller schrijft foneties zó, dat voor ons pröt'i volstaat. ‘Preek’ is niet pröt', maar pröt'χ'i, met halflange i en in verband hiermee met de χ' die anders uit als eerste diftongcomponent ontstaatGa naar voetnoot1). Heeft het woord aan z'n betekenis wat omslachtiger uitspraak, wat meer preektoon te danken? - Dǭt', dǭt'n, vleiwoord bij dǭχtər, onderstelt dǭt + -k, -kən (χtk kon men hier moeilik bewaren). Bij nu̯at vee (< ofri. nât) geeft M. als dim. nǭt'i een- tot tweejarig rund (ntr., trots di nu̯at; z. ben. slot). - Er zijn veel meer dim. met -tjə, maar 't is vaak moeilik 'n bepaald bewijs te leveren dat ze niet op ontlening berusten. Toch maakt b.v. ūrt'i Warze, Wärzchen (di -, dus niet-ntr.) 'n beslist autochtone indruk (evengoed als, met ongewijzigde cons., blain-k puist bij ofri. *blein = ags. blegen, en meer dan 't ntr. düfki bij düf duif); daarenboven keert het op Helgoland terug als ōártj, u̯artj f.; en van ofri. warte zou *ūrt de regelmatige voortzetting wezen - vgl. b.v. sūrt zwart (-e apocopeert geregeld).De overgang van tk tot tj heeft dus plaats gehad in de Moringer tongval en in 't gehele Eilanden-Noordfries; maar | |
[pagina 15]
| |
'n ander verschijnsel van 't wfri., ndd. en ndl., de inlassing van t tussen n en k, vonden we uitsluitend terug in de tongval van Föhr en Amrum. Wel heeft het daarin gebruiklike mantji mannetje tegenhangers in Sylts mantji, helg. mantjən, en zelfs in Moringer mājnte (Bendsen § 42), maar dit woord zal wel (evenals pasgenoemd düfki) Kulturwanderwort zijn, als term van vogelvangers en -houders. En stellig is helg. wiftjən, Föhr-Amrums wīftji (naast wīfki), Sylts wiiftji (van 'n vogel, naast wiifki wijfje - dit dus van 'n mens gezegd?) hiervan navolging, daar fk zeker niet foneties ftj is geworden.
Het in de voorvor. al. genoemde di nu̯at komt in genus overeen met ofri. nât, dat eens, als m., is overgeleverd. Maar de ogm. correspondenten zijn ntr.; dat zal nât dus eertijds ook zijn geweest, zodat ook het neutrale nǭt'i op Sylt in genus met het grondwoord overeenkomt, niet qua demin. ntr. is.
Groningen, Maart 1931. w. de vries. |
|