Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50
(1931)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Hendrik van Alkmaar.Sinds in 1922 Professor Muller bijeenbracht wat toen bekend was aan archivalische gegevens betreffende Mr. Hendrik van Alkmaar, die in 1467 als advocaat te Utrecht en van 1471 tot 1477 als raad en procureur-generaal van bisschop David van Bourgondië voorkomtGa naar voetnoot1), heb ik over hem nog een aantal bijzonderheden aangetroffen, die mij der publicatie waard schijnen. Want gezwegen van de omstandigheid, dat de man, die een rol speelde bij de pogingen van bisschop David om het rechtswezen van het Sticht te moderniseeren, niet zonder beteekenis is voor de rechtsgeschiedenis, is het ook nu nog geenszins uitgemaakt, dat hij niet dezelfde zou zijn als de Hinrek van Alckmer, die als redactor en glossator van den gedrukten Reinaert II in de voorrede van den Nedersaksischen Reinke de Vos vermeld wordt. Als bouwstoffen voor de oplossing van dit probleem deel ik hier de bedoelde stukken mede, voorzien van enkele toelichtingen en opmerkingen van historischen aard, die een philologen-publiek mogelijk welkom zullen zijn. Vooreerst twee stukken, waaruit blijkt, dat hij naast het door zijn vrouw Aleid van Oestrum in de jaren 1466 tot 1478 tegen haar halfbroer Willem van Toorn gevoerde proces, waarover de beide heeren Muller uitvoerig geschreven hebbenGa naar voetnoot2), en het rechtsgeding, tegen zijn vrouws bloedverwant Hendrik Dirksdochter van Oestrum, weduwe Zeger Klaaszoon, in 1472 voor het Landrecht van ridders en knapen gewonnen, dat | |
[pagina 316]
| |
Professor Muller aan het licht gebracht heeftGa naar voetnoot1), terzelfder tijd in nog een proces met zijn schoonfamilieGa naar voetnoot2) gewikkeld is geweest. In het Judiciale van bisschop DavidGa naar voetnoot3) leest men op fol. 112v: ‘Opten XXVIIen dach in Novembri anno etc. LXXII meister Henrick van Alcmair geeygent aen alle alsulc recht ende toeseggen als Henrick van Oestrum Lamberts weduwe van Touwen heeft aen drie mergen lants, gelegen in Werchoven, dair Henrick Derix op woent ende gebruyct, voir te hebben een voldoen nae uutwijsinge eenre expandacie. Actum tot Duersteden presentibus Johan van Zulen van Nathewisch, Geryt van Zulen van Blykenborch, Melys wten Enge, Peter van Zulen, Geryt Mulert ende meer gueder lude’. Men zou geneigd zijn achter den naam Hendrik Dirks het woord dochter te lezen en de persoon te vereenzelvigen met de in het vorige proces genoemde weduwe van Zeger Klaaszoon, die immers blijkens het door Professor Muller gepubliceerde processtuk ook te Werkhoven woonde. Dan zou dit nieuwe gegeven op dezelfde zaak betrekking kunnen hebben. Doch deze combinatie wordt gewraakt, doordat men op fol. 131 van hetzelfde register een aanteekening van 1474 Juni 28 aantreft, die aldus luidt: ‘Item meister Henrick van Alcmaer heft doen ontwaeren Henrick Derixzoen III mergen lants, gelegen tot Werchoven, die joncfrouwe Henrick van Oestrum plagen toe te behoeren, ende meister Henrick voirs. heft sijn behout gedaen’. Hendrik Dirks blijkt een man geweest te zijn. Tenzij men aan een schrijffout in het Judiciale wil gelooven, moet men dus wel aannemen, dat Hendrik van Alkmaar twee | |
[pagina 317]
| |
processen gevoerd heeft tegen twee dames van den naam Hendrik van Oestrum, de een weduwe van Zeger Klaaszoon, de ander van Lambert van Touwen. De landhonger, die in deze processen, waarmede Hendrik van Alkmaar zijn aangetrouwde familie vervolgde, tot uiting komt en die hem niet sympathieker in onze oogen maakt, toont zijn goede zijde in een reeds eerder door mij gepubliceerde acte, d.d. 1477 Juni 8, waarbij bisschop David aan Mr. Hendrik in eeuwige erfpacht geeft twee hoeven van de woeste gronden tusschen Utrecht en AmersfoortGa naar voetnoot1). Dank zij de uitvoerige grensbeschrijving zijn wij in staat de ligging van dat pachtgoed nauwkeurig te bepalen. Het lag ‘boven der Clompen’ aan het begin van den Amersfoortschen straatweg, die in dit stuk reeds vermeld wordt, naar het Noorden begrensd door de Biltsche duinen, naar het Zuid-Oosten door ‘thuys in der Dijnsloe’, waarmede wel het tegenwoordige Dijnselburg bedoeld is. Wij zien Hendrik van Alkmaar hier als pionier van de ontginning der woeste gronden tusschen Utrecht en Amersfoort. Het is te betreuren, dat deze zijn werkzaamheid slechts van korten duur moet geweest, ja nauwelijks aan haar begin kan toegekomen zijn. Want tengevolge van de reactie na den dood van Karel den Stouten was de bisschop genoodzaakt bij het verdrag met zijn onderdanen van 1477 Juli 28 zijn hooggerechtshof de Schive, waarbij Mr. Hendrik van Alkmaar zijn functie van procureur-generaal uitoefende, af te schaffen en bij een aparte cedel van denzelfden datum acht van zijn raden, die blijkbaar in hooge mate den toorn der Stichtenaars op zich hadden geladen, waaronder ook Hendrik van Alkmaar, te verbannenGa naar voetnoot2). Vier jaar later werden zeven van deze uitgestootenen bij een afkondiging van 1481 April 23 weer in de stad toegelatenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 318]
| |
Ik twijfel eraan, of Hendrik van Alkmaar, zooals Professor Muller wilGa naar voetnoot1), van het verlof om te Utrecht terug te keeren gebruik gemaakt heeft. Er is althans niet het minste bewijs voor. Wij verliezen onzen man uit het oog, tot hij voor de laatste maal opduikt in een stadsbrief van Utrecht, d.d. 1493 November 22, waarbij de stadsregeering ‘die eerbaere meyster Henrick van Alcmaer, advocaet in den Hove van Hollant’, en vier anderen machtigt in rechte op te treden voor haar en eenige van haar burgers, wier goederen bij Woerden voor het Hof van Holland wegens vorderingen tegen de stad zijn aangesprokenGa naar voetnoot2). Wij vinden hem hier wel verzoend met de stad Utrecht, maar blijkbaar is hij verhuisd naar Holland, dat naar zijn naam te oordeelen niet onwaarschijnlijk zijn geboorteland was. Daarna verdwijnt hij voorgoed uit onzen gezichtskring. Deze nieuwe gegevens verrijken wel onze kennis omtrent den Utrechtschen procureur-generaal, maar zijn niet beslissend voor de vraag, of deze en de Reinaert-bewerker één en dezelfde persoon zijn. Zooals het vraagstuk thans ligt, is er m.i. maar één weg, die tot de oplossing zou kunnen leiden, dien men echter nog niet ingeslagen heeft. Men heeft nooit in de glosse van den Reinke naar aanwijzingen gezocht, die op de identiteit zouden duiden. Alleen Professor Muller heeft opgemerkt, dat men daarin politieke toespelingen en blijken van rechtsgeleerdheid zou kunnen verwachten, die hij dan ook meende erin aan te treffenGa naar voetnoot3). Het komt mij voor, dat dergelijke algemeenheden maar weinig afdoende zijn. Van iederen legist zou men een dergelijke glosse kunnen verwachten. Men zal moeten speuren naar bijzonderheden, die zinspelingen op Utrechtsche toestanden en gebeurtenissen kunnen zijn, of omgekeerd een dwingend beletsel voor de veronderstelling van de | |
[pagina 319]
| |
persoonsgelijkheid vormen. Van de laatste soort heb ik bij zorgvuldige lectuur van de glosse er geen kunnen ontdekken. Daarentegen meen ik wel eenige plaatsen aangetroffen te hebben, waarin men mogelijk een weerklank van Stichtsche feiten zal willen zien. Ik moge ze stuk voor stuk naar voren brengen, zonder mij te vleien meer te geven dan wenken voor de oplossing van het probleem. De belangrijkste plaats lijkt mij § 4 van de glosse bij het negende hoofdstuk van het tweede boek, waar de Nedersaksische vertalerGa naar voetnoot1) zegt, dat de middelnederlandsche glossator bij de satire op de rechtspraak maar weinig commentaar geeft, en dan laat volgen: ‘yodoch is de menynge, dat yd in der heren hove is to donde umme den pennynck: de den myldichlyken uthghyft, kricht eer recht, eer eyn ander by gheystlyken unde by wertlyken in etlyken landen’Ga naar voetnoot2). Wie op de hoogte is van de rechtspraak in het Sticht in die dagen, waarvan Heda zoo'n onverkwikkelijk beeld ophangtGa naar voetnoot3) en die van dien aard was, dat bisschop David de noodzakelijkheid der instelling van de Schive kon verdedigen door erop te wijzen, dat ‘(de) arme luden somwijls in tiegenwoirdicheyt van sine gnaden | |
[pagina 320]
| |
in vonnisse the gheven verstemt werden by den ryken vervolgers ende oick somwylen die vonnisse vercoft werden, gelick men een broet om een witken coipt’Ga naar voetnoot1), zal mogelijk tusschen dien wantoestand en de woorden van de glosse verband willen leggen. Zou de procureur-generaal misschien zulke onaangename ervaringen met de Stichtsche rechtspraak opgedaan hebben, dat de glossator er maar liever met over spreekt? Dan komt in aanmerking de vijfde paragraaf bij het elfde hoofdstuk van het eerste boek, waar van den dichter gezegd wordt, ‘dat he leret dult der yennen, de schaden unde spot lyden, unde syk nicht scholen vorantworden, men swygen’Ga naar voetnoot2). Deze leer, dat men bij tegenslag zich niet tot het afleggen van rekenschap moet laten verleiden, maar een geresigneerd zwijgen in acht nemen, werd in praktijk gebracht door de raden van bisschop David, die bij de onderhandelingen over de afschaffing van de Schive in 1477 door de Staten van het Nedersticht ter verantwoording werden geroepen. Nog in 1479 klagen de Staten erover, dat deze heeren, onder wie ook Hendrik van Alkmaar was, die verantwoording wel beloofd, maar niet gegeven hebbenGa naar voetnoot3). Onder de leden van de Schive waren ook rechtsgeleerden opgenomen. In deze bezetting met gestudeerde juristen kan men een eerste flauw spoor zien van receptie van het Romeinsche recht in het Sticht, al zal men geen bewuste poging erin mogen zien, om het landrecht door het geleerde recht der hoogescholen te vervangenGa naar voetnoot4). Ook de procureur-generaal was blijkens zijn graad een academisch gevormd man, die het Romeinsche recht kende. Indien hij dezelfde als de glossator is geweest, zal men in de glosse bewijzen van die kennis mogen verwachten. Over het algemeen toont de glossator zich | |
[pagina 321]
| |
een geestesaristocraat, die eruditie hoogschat en neerziet op ongestudeerde lieden, vooral als deze de macht in handen krijgen. Ongezouten spreekt hij het uit in zijn forsche beeldspraak, ‘dat grove lŭde, de umbeslypet unde unghelerd syn, desse, wor de dat radent krygen, dar drecht de ezel de kronen; wente beter ysset vor eyn lant efte stath, dat de wysen vorvaren dat radent hebben unde de groven unghelerden ezels scholen sacke dregen. Wor dat anders is, dar is efte blyft nicht lange eyne gude ordinancie’Ga naar voetnoot1). Telkens stelt hij ‘de groven unwysen efte unghelerden’ aan ‘de wysen unde kloken’ tegenoverGa naar voetnoot2). Misschien zal men er den neerslag van den rechtsregel: in dubiis pro reo in willen zien, als de glossator aan alle vorsten en rechters de les voorhoudt, ‘dat so wan se twyfelen in eyner myssedaet, de over eynen berochtygen is ghesecht, so scholen se lever den sulver losz gheven, wan dat se enen richten. Wente under twen eyn is beter, dat hundert schuldyghe enwech komen, wan dat eyn unschuldich worde unrechte richtet; wente unschuldich bloet to vorgeten myszhaget Gode to malen seer’Ga naar voetnoot3). Eindelijk lijkt mij de bij het achtste hoofdstuk van het vierde boek gegeven les, ‘so wan eyneme wert gheboden van syneme vyende eyne mogelyke sone, de schal he angan, uppe dat syn vyent syk nicht enstarke unde eme denne na ruwe, dat he nicht ensönde’Ga naar voetnoot4), overeen te komen met de gedragslijn van den Utrechtschen Hendrik van Alkmaar, die, naar wij boven zagen, na de nederlaag van zijn partij, zich met de overwinnaars verzoende. Tot slot zij mij nog een enkele opmerking vergund over dc merkwaardige kwaliteit, waaronder in de voorrede tot den Reinke de Vos Hendrik van Alkmaar zich aandient: ‘scholemester unde tuchtlerer des eddelen, dogentliken vorsten unde | |
[pagina 322]
| |
heren hertogen van Lotryngen’Ga naar voetnoot1). Deze titel heeft tot vele vragen aanleiding gegeven, daar men in den tijd, waarin de gedrukte Reinaert II bewerkt is, geen hertog van Lotharingen kon aanwijzen, die voor zijn kinderen een paedagoog noodig gehad zou hebben, en ook niet kon verklaren, waarom men aan het Fransch-getinte, anti-Bourgondische hof van Lotharingen de bewerking van een Vlaamsch gedicht, en dan nog wel door een uitgesproken aanhanger van Bourgondië, zou bevorderd hebben. Ik ben dan ook geenszins oorspronkelijk, als ik neiging gevoel, dien geheelen titel voor gefingeerd of corrupt te houden. Een aanwijzing hiervoor meen ik te vinden in twee plaatsen in de glosse bij het derde hoofdstuk van het eerste boek, waar de commentator echtbreuk en geweldpleging tot nationale ondeugden ‘in Lomberdyen unde in Wallant, dar dyt boek ersten ghedychtet is’, verklaart, die, God zij geloofd, ‘in dessen landen’, waarmede hij de Germaansche bedoelt, niet zouden voorkomenGa naar voetnoot2). Mij dunkt, dat dergelijke uitlatingen van een Lotharingsch hoveling niet wel mogelijk zijn.
d.th. enklaar. |
|