Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 50
(1931)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Je en jij.Hoezeer afkeerig van polemiek, en hoezeer ongezind om mij door het uitvoerig en op een rijk materiaal steunende tweede betoog van Dr. Verdenius (hierboven, blz. 97-125) te laten verlokken om mij andermaal te verdiepen in het belangrijk, maar moeilijk vraagstuk der herkomst van nnl. je en jij, mag ik toch niet nalaten, ten besluite mijnerzijds, over Dr. V.' opstel enkele opmerkingen te makenGa naar voetnoot1). Laat ik beginnen met de erkentenis, dat ik op sommige punten door hem van ongelijk overtuigd ben, dat ik enkele andere zijner bezwaren tegen mijne voorstelling voorshands niet uit den weg kan ruimen, en dat hij eenige nieuwe argumenten in het debat heeft gebracht. Zoo is mijne - trouwens slechts vragenderwijs gestelde, van een ‘misschien’ vergezeldeGa naar voetnoot2) - gissing naar de beteekenis, de uitspraak van den spelvorm, ‘jei’, ‘jey’ (en ‘gey’) - die ook, evenals die andere zonderlinge spelvorm ‘iy’, niet zóó zeldzaam blijkt te zijn geweest als ik meende - zeker wel eene ver-gissing gebleken: hier zal men inderdaad de klankwaarde jei reeds mogen aannemen (V. 98-106, 108). En hoewel ik het vroeger voorkomen van je dan van jij (en van jou, t.w. te Amsterdam in de 17de eeuw) wel degelijk opgemerkt en ook erkend heb (N. Taalg. XX 123), zoo heb ik toch niet genoeg aandacht geschonken aan het, naar 't schijnt, vóór de 17de eeuw zoogoed als geheel, en ook bij Cats nog steeds, ontbreken niet alleen van jij, maar ook van een pro clitisch je (naast een veelvuldig gebruik van het | |
[pagina 30]
| |
en clitische je); ook in 't algemeen niet genoeg in 't oog gehouden dat het voorkomen van je nog niet bewijst of onderstelt het bestaan van jij (zie V. 111, 118, 121-3); en evenmin genoeg gelet op het naast elkaar staan van werkwoordsvormen met -t en g(h)y, vormen zonder -t met -je, en eindelijk die zonderlinge, ook door V. niet verklaarde, vormen zonder -t doch met -gi, -g(h)y. Ook heeft Dr. V. te recht de nadere aandacht gevestigdGa naar voetnoot1) op het, in dit verband belangrijke, vrij plotselinge opkomen en ‘inbreken’ omstreeks 1610 van de (Amsterdamsche) volkstaal in de oudere, traditioneele, min of meer Brabantsch gekleurde (Hollandsche) schrijftaal, de invoering eener - weldra zelf traditioneel geworden, immers ook buiten Amsterdam wel gebruikte - Amsterdamsche kluchtentaal (V. 104-6); allicht niet onvergelijkbaar met de invoering der gewone dagelijksche, en ook alledaagsche, Hollandsche omgangstaal in de traditioneele literaire schrijftaal der 19de eeuw in den tijd van ‘De Gids’ en het ‘Jonge Holland’ omstreeks 1840 en, een halve eeuw later, met veel dieper ingrijpen en met veel heftiger gebaar, in den tijd van ‘De nieuwe Gids’ en de ‘generatie van 't jaar '80’. Het door Dr. V., blz. 99-100 over de diphthongeering der î gezegde zou aanleiding kunnen geven tot eene breede uitweiding over dit gewichtige vraagstuk, die ik echter liever tot later uitstel. Over het eigenlijk betoog zijner stelling slechts een paar opmerkingen. Wanneer hij in -gy, -gie (in vormen als sie-gy) bij Bredero ‘geen g-pronomen’ ziet, maar ze opvat ‘als ji of (d)ži, beter misschien nog als een enclitisch j-(ž-)-pronomen’ (blz. 119), en wanneer hij eveneens vormen als zweer ghi, com ghi, in de Hollandsche literatuur der latere ME. en der 16de en 17de eeuw herhaaldelijk voorkomende, als ‘een (wordend?) j-pronomen’ beschouwt (121), dan vraag ik mij af welk verschil er eigenlijk bestaat tusschen deze zijne | |
[pagina 31]
| |
opvatting dier vormen en de mijne (‘g’ of zelfs ‘gh’ vóór i of e = j, ž of dž); al weet ik wel dat hij hiermede zijne - door mij ook nu nog onaannemelijk geachte - historische verklaring dezer ‘g(h)’ (= j < dž < d) nog niet heeft prijsgegeven voor de door mij geopperde, in Vor der Hake's dissertatie uitgewerkte en later door mij nader ontwikkelde. En wanneer Dr. V. toegeeft dat een in Holland en Zeeland in de 17de eeuw geschreven ghy of gy (of ook ghij, gij) nog niet bewijst ‘dat gy tot de gesproken taal van Cats, van de Zeeuwen behoorde’ (112), ‘dat in de Holl. spreektaal der 17de eeuw het pron. gij leefde of nog leefde’ (114), dan neem ik daarvan gaarne akte; met de opmerking echter, dat hij meer dan slechts ‘aanleiding gegeven’ heeft tot deze ‘waarschijnlik wel verkeerde voorstelling’ (123, noot)Ga naar voetnoot1): zie Tschr. XLIII 102, onderaan. Ten slotte meen ik mijne, Tschr. XLV 83-8 geuite, en 109-10 nog eens samengevatte, bezwaren tegen Dr. V.' - op blz. 116 en 122 wel in hoofdzaak herroepen, maar op blz. 124 toch oogenschijnlijk weer gehandhaafde - voorstelling van het ontstaat van jij uit een enclitisch -di te mogen staande houden. Doch gaarne onderschrijf ik zijn wensch dat ‘het modernedialectonderzoek ons op den duur een samenvattende studie (moge) geven over de hedendaagse aanspreekvormen in Noord en Zuid’ (125). In 't bijzonder wenschelijk ware het onderzoek - na voorafgaande opteekening, ter elfder ure - der Hollandsche en Zeeuwsche dialecten, zoowel van de kust als van het binnenland: trouwens niet alleen op dit punt, maar in 't algemeen een dringende eisch, waarbij periculum in mora is, en voor welks vervulling de ten vorigen jare door de Leidsche Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte uitgeschreven prijsvraag, helaas, weer een ‘vox clamantis in deserto’ | |
[pagina 32]
| |
gebleken is! Of echter dat onderzoek der hedendaagsche dialecten ons ooit de volledige opheldering zal kunnen verschaffen? Wij zijn er in den laatsten tijd dikwijls aan herinnerd, dat die dialecten niet alleen in onzen, maar ook reeds in vroegeren tijd aan allerlei, ook en vooral cultureele, invloeden van buitenaf blootgestaan hebben, dus niet aanstonds en onvoorwaardelijk in hun hedendaagschen staat als geheel betrouwbare spiegels of getuigen voor het ‘ongerepte’ verleden der volkstaal ingeroepen en aanvaard mogen worden!
Oestgeest, April 1930. j.w. muller. |
|