Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 49
(1930)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Kleine mededeelingen.158. Symen sonder Soeticheydt, reg. 415-416.Noch Van Rijnbach noch VerdeniusGa naar voetnoot1) weet raad met den ‘Keuningh van de water-rotten’. Als zij, zoo als ik, zestig jaar geleden in Amsterdam hadden gewoond, zouden zij misschien een gissing hebben gewaagd, waar m.i. veel voor te zeggen valt. Ik geloof, dat onder ‘den Keuningh van de water-rotten’ de man te verstaan is, die gewapend met een stok waaraan een drietandige haak bevestigd was, en voorzien van een soort van zak langs den wallekant der Amsterdamsche grachten liep om uit het water alles op te halen wat van zijn gading was. Ik kan mij die lieden nog duidelijk voorstellen. Men noemde ze voddenkrabbers, en zij zagen er vrij haveloos uit. Zij deden in zekeren zin het zelfde als de rotten of ratten aan den mond der riolen (de waterrotten), die ook op allerlei rommel en grachtvuil aasden. Zoo opgevat, is het niet onaardig gevonden, om van den koning der waterratten te spreken. Zulk een ‘voddenkrabber’ had ook hoofdman van het gild der waterrotten genoemd kunnen worden.
c. bake. | |
159. Toppa! = geen grond!Toppa! wordt bij 't schouwen van vaarten en tochten, in onderscheiden waterschappen van Holland's Noorderkwartier, geroepen, wanneer de peil dieper zinkt dan vereischt wordt; de roep geeft te kennen: geen grond! en is derhalve een term van gelijke beteekenis als: noordzee! nooit scha! notsche! mnl. | |
[pagina 320]
| |
neut segha. Zie Kleine Meded. no. 146, in Dl. 48, blz. 39 van dit Tijschrift. De term toppa! is in het Woordenboek der Nederl. Taal, Dl. VI, kol. 888, vermeld onder Holtertopa, het woord dat (volgens Oudaan) ‘de Schuytknegt den Man te roer toeschreeuwt, wen, door 't afdeinzen naar het diep, de boom of haak heel en al geen' grond meer reikt’ (zie ook Woordenb. Dl. III, kol. 424: Boomen, 5de art.), en waarvan Winschooten zegt dat het ‘op de Seeuwsche Stroomen, om de diepten te weeten, gedurig gebruikt wordt van die geene die met een lange stok of kloet de dieptens peilen’. In den uitroep: Volletop ha, van een schipper die met het lood ‘naar de diepte tast’ om zich te vergewissen dat hij niet op 't zand zal raken, niet op platen stooten (zie de aanhaling straks hieronder) zal men ontwijfelbaar een verwant en een synoniem van de termen toppa en holtertopa herkennen; de vraag is echter of men 't geschrevene lezen moet als: volle toppa! of dat men er een verhaspelden bij vorm van holtertopa, holdertepa, holtertropa (al die vormen, en nog andere, komen voor) onder moet vermoeden. Dit kan voor 't oogenblik onbeslist blijven. De beteekenis is duidelijk: de schipper peilt geen grond; hij heeft overvloed van diepte. Men leest dit: ‘volletop ha’ in een der gedichten in Jan Stijevoort's Refereinenbundel Anno MDXXIV (uitgegeven door Dr. Lyna en Dr. Van Eeghem, Antwerpen 1929, De Sikkel), blz. 158. Een schipper en zijn vrouw zijn in moeilijk water; de schipper is bang om aan den grond te raken, en dan: Her vrouken, sprac hy, langt my dat loot;
ic saghe voort sant, voor der platen stoot.
Sy gaft hem, hy taste na die diepte snel:
Volletop ha, riep hy, ten is gheen noot;
noyt scoonder diepte; gheen scip soe groot
het soude hier passeren, dat vuel ic wel.
Leiden. a. beets. |