Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Aantekeningen bij Breero's kluchten.Dr. A.A. van Rijnbach heeft ons een uitstekende uitgave van Breero's Kluchten geschonken. Zij gaf mij aanleiding om die kluchten nog eens nauwkeurig te bestuderen; dat ik daarbij veel nut heb gehad van Van Rijnbach's Verklarende Aantekeningen en Woordenlijst, erken ik gaarne. Zijn Commentaar, meer dan 100 blz. groot, vormt een belangrijke bijdrage tot de kennis van de taal der 17de-eeuwse kluchten in 't algemeen, tot die van het Amsterdamse taaleigen uit het begin der 17de eeuw in 't bijzonder. Toch kan ik niet steeds met zijn verklaringen en opvattingen meegaan. Ik behandel hier de plaatsen, waarover ik met hem van mening verschil en bespreek bovendien nog verschillende andere die men niet in V.R.'s Commentaar vindt en die m.i. toch wel verklaring of vermelding vereisen of waard zijn. Verder geef ik nog hier en daar een korte aanvulling of uitbreiding, in de hoop dat dit alles ook een weinig zal bijdragen tot beter begrip van Breero's ‘kluchtige’ kunst. | |
I. Klucht van de koe.Onschult en Toegift enz. - Met garen-wijs vergelijke men gaaren-wat (subst.) in Rodd. en Alph. 2710 (uitg. Knuttel), dat zal moeten betekenen: (iemand) die gaarne wat wil zijn, voor een man van betekenis wil doorgaan, opgeblazene. In verband hiermee verdient het de voorkeur ook garen-wijs in ongunstige zin op te vatten (zie V.R. 95). Beide woorden ontbreken in 't Ndl. Wdb. Vs. 4 - V.R. vertaalt: 't komt by 't huylen vande Honden niet dat de Kalven sterven door: ‘blaffen (d.w.z. dreigen) is nog geen toetasten; blaffende honden bijten niet’, en doet | |
[pagina 2]
| |
daarmee m.i. niet alleen de betekenis van huilen geweld aan, maar ook de gehele gedachtegang van vs. 1-12. Vs. 4 vormt de overgang tussen 1-3 en 5-12: Vs. 1-3, de spreekwoorden, voorspellen de gauwdief een droevig uiteinde. Maar, philosopheert hij nu verder, je moet die wijsheid niet te ernstig nemen. Een huilende hond spelt ongeluk, zeggen de mensen; maar als dan 't kalf de volgende morgen dood in de wei of de stal ligt, komt dat niet door 't gehuil van de hond, het moet aangevallen, gepakt zijn. Als de voorspelling alleen het deed! Mij hebben ze eens voorspeld (en zo sluit dan vs. 5-12 volkomen logies bij vs. 4 aan, wat met V.R.'s opvatting niet het geval is), dat ik op mijn 18de jaar zou worden opgehangen, maar... enz. Zò ongeveer schijnen ook Te Winkel en het Ndl. Wdb. de beginregels van de Koe op te vatten; wat V.R. voorstelt is geen verbetering. Vs. 22-24 - Hiermee is te vergelijken de volgende passage uit M. Waltes' Bedrooge Gierigaart (Amsterdam 1654): (een paar gauwdieven willen een boer bestelen en zeggen) we moeten 't hem berooven; wel, 't waar zondt, deede wy 't niet, want hy doet het gelt te kort dat hy 'et zijn vrydom niet en geeft (p. 3). Vs. 31 vlg. - Ook Bernagie kent deze Lacedemoniese ‘wet’; in Het Huwelyk Sluyten (1685) leest men p. 57: ik heb laatst gehoord, dat het steelen in Lacedemon pryslyk was; als 't maar behendig geschied... Bernagie zelf brengt, zoals ik reeds eerder aantoonde (Tijdschr. 44, blz. 206), deze ‘pryslyke’ gewoonte in practijk door in zijn blijspelen ‘behendig’ hier en daar versregels uit Bredero's werk in te lassen of te verwerken; ook dit is blijkbaar plagiaat. Vs. 34 - Dat taken, een in Noordhollandse volkstaal nog bekend (zie Boekenoogen i.v.), in 't Fries nog met de betekenis stelen gebruikt woord, in 't Zuidhollands der 17de eeuw in onbruik begint te raken, valt op te maken uit J.Z. Baron's Klucht van Kees Louwen (Leiden 1667). De bestolen boer, Kees, zegt: Mijn gelt quijt, mijn Mart-gelt quijt, 'k seg noch | |
[pagina 3]
| |
't is wel een vreemt taecken, of wel een diefachtig steelen, als men alhier in onse streeck thangs zeyt (vgl. Het Ndl. Kluchtspel door Van Moerkerken, p. 478). Vs. 37 - Die 't so bot maeckten; 't Ndl. Wdb. vat bot op als erg, V.R. als dom, onhandig. Zijn vertaling zal de juiste zijn, blijkens een plaats uit Waltes' Bedrooge Gierigaart: ik bedroef men al te met dat'er zulke domme vlegels onder onze bende loopen, Die 't zoo bot an leggen, dat ze 't met Lijntje Nijpkeels moeten bekoopen (Van Moerk. 312). Vs. 42 - Waarom moet haes op spelen (ook vermeld door Tuinman, Nd. Sprkw. I, 283) worden weergegeven door ‘zich heimelik uit de voeten maken?’ Niet duidelik is hier de bet. van spelen, zegt V.R. met Ndl. Wdb. V, 1473. Kan, wanneer de vele andere uitdr. met spelen niet ter verklaring van dit spelen mogen gebruikt wordenGa naar voetnoot1), misschien te denken zijn aan een jongensspel? Zie voor dergelike, de hazejacht nabootsende, jongensspelen het Nieuw Gron. Wdb. van K. ter Laan 328. Hier mag ook worden gewezen op hazeleeren, in 't Fries nog gebruikelik als er van door gaan; zie Ndl. Wdb. i.v. en nog een vb. bij Van Moerk. 222. Vs. 53 - Duytsch in: met een duytsche dolck geeft V.R. weer door flink stevig. ‘Hier waarschijnlik met bijgedachte aan Hollandse degelikheid, tegenover de Franse bedriegelikheid’, voegt hij er bij. Ongetwijfeld zal het woord oorspronkelik een gunstige betekenis, of gevoelswaarde hebben gehad, maar de voorliefde, die lichtmissen en leeglopers, in de kroeg en op straat, voor het woord blijken te hebben, wijst er op dat het in de 17de eeuw al misbruikt werd en die ongunstige kleur begon te krijgen, die het Engelse dutch (in dutch courage enz.) nog vertoont. In de kroeg spreekt men elkaar aan met ‘duytse breur’ (Lichthartige Joosje), ‘lapt’ daar een glas wijn ‘uyt een duyts hart’ in zijn ‘pens’ (Van Moerk. 114) | |
[pagina 4]
| |
en na die ‘duytse’ dronk lopen de pretmakers met een ‘duyts’ hart op straat te zingen (Zwol's Margrietje); ze vertellen dat ze ‘gisteren rechtschapen duytsch (waren) by de borsten’ (Sp. Brab. 2016; vgl. Warenar 807). Wil men duyts in de kluchtentaal door fiks, degelik, kerelachtig, patent (vrolik; en - dronken kan het tenslotte ook zijn) weergeven, wil men 't hier in vs. 53 door flink, stevig weergeven, dan is daartegen niet zo veel bezwaar, als men er maar op wijst, dat in die milieu's, waar het woord zeer geliefd is, hier - in de taal van de gauwdief, andere normen voor degelikheid, fiksheid enz. gelden dan in beschaafde. - Het vermoeden van Knuttel: duytsche dolk = ‘wellicht vuist’ lijkt mij zeer onwaarschijnlikGa naar voetnoot1). Vs. 52 - Opmerkelik is hier 't ander voor d'ander. Is er gezegd entander, dan valt misschien te vergelijken Mnl. entie, entat enz. voor ende die ende dat. Vs. 57 - Wenst = gewoonte is niet alleen Gron. maar ook Fries; zie Fr. Wdb. i.v. Vs. 70. Uit Breughel I, 3, door V.R. aangehaald, blijkt wel duidelik, dat pelser linnenwever, linnenverkoper kan betekenen in 't 17de-eeuws; vgl. ook nog Klucht van de Mof 19, waar de door de schoenmaker als knecht aangenomen ‘mof’ vraagt: wo schalwe et mit t' eten holden, edder geef y dat toe wie de Pelser et krijt. - Dat pelsers en schruers een algemeen gebruikelike aanduiding is voor mensen van geringe welstand, kan ook nog bevestigd worden met een vb. uit Breero's Moortje 736, waar de pelsers en schruers tegenover de ‘rijcke monseurs’ worden gesteld; vgl. ook Koe 114 en Teeuwis de Boer 283. Vs. 78 - De juiste verklaring van deze regel vindt men m.i. in het Letterk. Leesboek van De Vooys-Van den Bosch I2, 225. V.R.'s bezwaar daartegen: ‘een kalkoven ziet niet zwart, eerder grijs’, lijkt mij van heel weinig gewicht; zijn eigen gissing is wel zeer onwaarschijnlik. | |
[pagina 5]
| |
Vs. 83 - Is braen in braen-bout de ‘Fri. Holl. vorm’ voor gebraden? Braen komt in 17de-eeuwse Holl. kluchten meer voor, maar noch Boekenoogen, noch 't hedendaagse Fries kent braen. Het tegenw. Fries heeft bret (en bried) als part. praet. en zonder nader bewijs neem ik voor 't Fries van de 17de eeuw niet een vorm braen aan met uitgevallen intervocaliese d. V.R. is toch niet alleen op het ontbreken van 't prefix ge afgegaan? Vs. 85 - Wat gevet Bier? B C hebben geefjet. In Van Santen's Lichte Wigger (Leiden 1627) vraagt Dronken Joostjen aan de Obly-man, die zijn waar aanprijst: wat wilje het dozijn gheven? (Van Vloten, Kluchtspel II, 66). De man antwoordt: Twee blanck enz. Wat heeft hier blijkbaar evenals bij de lezing van B C in Koe 85 de kracht van waarvoor. Mogelik is deze constructie, die ook het tegenwoordige Fries kent (hwat joustet snies = voor hoeveel geef je 't snees), ontstaan uit een contaminatie van wat kostet en waarvoor geefjet. Op diezelfde wijze kan ook wat geeftet = wat geldt het of kost het opgekomen zijn en Koe 85, wat gevet mag men opvatten als wat geeft 'et. Daarvoor vergelijke men bijv. Koe 273, var. M.: Hoe vaerret = vaart het, Sp. Brab. 1916: hoe vaert (lezing van A B D H), Van Moerk. p. 141 eveneens: Hoe vaert (uit Hooft's Hedendaegsche Verloren Soon) en toch ook wel Huysman en Barbier 131: wat helpet (var. helptet)Ga naar voetnoot1). Vs. 109 - V.R. heeft bezwaar tegen de tot dusver geldende opvatting van Frebis = Treves en ziet in Frebis een verhaspeling van Febris = koorts, een woord dat volgens hem in de volkstaal gebruikelik was (zijn enige vb. komt uit kwakzalverstaal). ‘Nergens blijkt’, zegt hij, ‘dat het bestand een nadelige economiese invloed had, zeker niet voor Amsterdam. Waarschijnlik wordt hier dus gezinspeeld op de een of andere epidemie’ - waarvan verder ook niets bekend is of blijkt. Ik | |
[pagina 6]
| |
kan dan ook niet met hem meegaan: Van treves vindt men in de volkstaal verschillende vbb. (bij Claas Kloet I kan men o.a. voegen Beslikte Swaantje en Drooge Fobert 70), in 't Fries leeft het woord nog (it is hjir gjin trewes = niet rustig, aangenaam om te zijn). Het is verder bekend dat de vroedschap van Amsterdam zich tot het laatst toe tegen een Bestand heeft verzet. Begrijpelik is het daarom dat velen, die er tegen waren, met name de eenvoudigen van geest, allerlei plaatselike en tijdelike misères en malaises op rekening van dat Bestand steldenGa naar voetnoot1). Dat Breero een dergelike klacht door de domme boer laat uiten (en zo misschien met al die klagers een beetje de spot drijft) is best mogelik, zonder dat er inderdaad ernstige economiese storingen in Amsterdam en omgeving waren. De hier verdedigde opvatting, Frebis = bestand, is verder in 't verband waarin de uiting van de boer voorkomt, veel aannemeliker, dan dat Br. de boer zou laten klagen over een toen heersende epidemie. Of Frebis een drukfout is voor Trebis of niet, doet er hier weinig toe; de boer heeft het vreemde woord wat verhaspeld. Vs. 113 - Dat pleech hier (en Mol. 109) praet. van plegen is, wordt door V.R. eerst in een aant. bij Huysman en Barbier 44 vermeld met een verwijzing naar Nauta § 106. De m.i. juiste verklaring van deze praet.-vormen pleech, plech, waarvan de Kluchten nog meer vbb. opleveren (o.a. Koe 211; Huysm. en Barb. 153, 164), vindt men in een art. van W. de Vries, Tijdschr. 32, p. 299. Vs. 115 - Van: ick heb... wel vyftich Veren op myn hangt geeft V.R. ongetwijfeld de juiste verklaring: de boer zal de schuitevoerders hebben weten te bewegen voor zijn deur en niet bij zijn concurrenten aan te leggen. Vs. 138 - Verhayd stelt V.R. naast Mnl. verhijt bij hiën, verhiën. Opmerkelik is dan wel de ay voor î. Immers ay voor ei komt bij Breero en in onze andere 17de-eeuwse Holl. kluchten | |
[pagina 7]
| |
meermalen voor (vgl. Nauta § 237), maar de overgang î > ai ken ik niet in die Holl. kluchtentaal. Nauta laat verhayd dan ook teruggaan op een vorm verheid, maar in T. de Boer 986 o.a. vindt men verhijt: ... ien paer vuysten, die hangeme soo verhijt losGa naar voetnoot1). Vs. 153 - So vriendelyck as een arm vol katten is nog op Goeree en Overflakkee in gebruik. (Zie N. Tg. XII, 151). Vs. 158 - Eens-klaps = rechtstreeks (vgl. eens-loefs, Koe 575) mis ik in V.R.'s Wdl. Vermelding verdient ook uyten huys; vgl. Fries yn 'e hus en ut 'e hus en zie een plaats in 't Ndl. Wdb. VI, 1237 uit de Brieven van Maria van Reigersberg. Vs. 171 - Ast is wil V.R. hier weergeven door: je hebt gelijk, juist zo (zie zijn Wdl.); diezelfde verklaring geeft hij voor ast is in Koe 450, Mol. 107, 487, maar m.i. past ze alleen voor Mol. 107 en is de oorspronkelike bevestigingsformule op de andere plaatsen in meer of minder sterk afwijkende betekenis gebruikt. Immers het antwoord van Giertje op de woorden van de Optrecker: Nou Vriendelijckheit, doet op. Genaevent, Beckje kan bezwaarlik luiden: Je hebt gelijk, tenzij men de passage zò wil opvatten: Giertje vindt het te laat om open te doen, ‘'t is nacht’ (167), de optrecker houdt evenwel vol, kòmt ten slotte binnen, - met de groet genaevent en Gr. geeft zich gewonnen. Ast is, làat het dan nog maar avond zijn, zegt ze al zwichtend. Zo vat, naar het mij voorkomt, Te Winkel het op. Ik zou nog een stap verder willen gaan en in ast is in 't algemeen de uiting willen zien van een zich gewonnen geven, van een toestemmen in iets, waartegen men eerst - al of niet geuite - bezwaren heeft gehad. Vooruit dan maar! zeggen wij in zo'n geval. Die betekenis past hier en Koe 450. Mol. 487 zou ik alst is weergeven door: dat mag ik horen. | |
[pagina 8]
| |
Vs. 182 - Quiromdoosje is een vreemd woord; dat hierin hetzelfde doosje zit, dat we ook vinden in het veelgebruikte boterdoosje, lijkt me zeer waarschijnlik. V.R.'s wonderlike gissing aan 't slot van zijn aant. is stellig te verwerpen. Vs. 198 - En de Vaar dat was hier Marten de Waterlandse Boer. Aandacht verdient het eigenaardig gebruik van hier in deze regel. Een dergelik hier vinden we meermalen in Bredero's Kluchten; het wordt door 't Ndl. Wdb. niet vermeld en V.R. noemt maar één plaats nl. Mol. 156: Hier de Kopster, Neel slim-mongs, waar hij hier weergeeft door hier in de buurt. Daarmee is, dunkt me, de kracht, de waarde van dit hier, niet volkomen juist weergegeven. Laat ik eerst enige plaatsen geven; er zijn er bij, waar ‘hier in de buurt’ slecht of in 't geheel niet past (zie bijv. Koe 198). Koe 276: Daer is hier Hans Poodt; Huysm. en Barb. 47: Hier Mierten Gorus die scheert ...; id. 38: Daer is hier Mieuwes mal-monckt; id. 132: En trock hij niet uyt met de wayschuyt, hier met Angeniet. Men zie verder Claes Kloet 35; Sp. Brab. 1506; Moortje 2659, 2899, 2914, 2932 en Griane 2631. Op al deze plaatsen staat hier vòòr een eigennaam. Misschien is de kracht ervan het duidelikst aan te voelen in Claes Kloet 35: Ick wed, ic hem sel dwingen, seyden hier hoe hietse nou ooc, ic vergeetse terstont, Ick kander niet op komen, het loopt men voor by me mont (vgl. Moortje 2687). Wij zouden hier dunkt me zeggen: Kom, je weet wel, je kent haar wel, die bekende. Het komt mij voor dat dit meermalen bij Br. voorkomende hier - vbb. uit andere schrijvers ken ik niet - de bedoeling heeft het contact tussen spreker en hoorder te versterken, dat het dient ter veraanschouweliking en verlevendiging van de voordrachtGa naar voetnoot1). Vs. 213 - So haest ... en = nauweliks ... of. Vs. 217 - Ofvegen verklaart V.R. door afborstelen; de verklaring van Knuttel, die bij ofvegen opmerkt: bij het doen van de kamer, verdient de voorkeur; zij blijft in de sfeer, die | |
[pagina 9]
| |
van V.R. valt uit de toon; vgl. Ndl. Wdb. i.v. afvegen I, f en afvagen I e, β. Vs. 218 - Men vergelijke hierbij de volgende plaats uit P. van Godewyck's Witte-Broods kinderen (Uitg. Schotel, p. 48): Dat gelt u weer een mael, wacht u, daer valt een regen en de N: Tg. XIII, 105 te vinden aanhaling uit Winschooten's Seeman: ... en een digte stofreegen van goede vogt gevoeld sal werden (Seeman 147)Ga naar voetnoot1). Vs. 259 - Opmerking verdient hier de vorm huvrigh met nog ongediphthongeerde (in Rodd. en Alph. 2535, in andere taal dus, huyv'righe); een achterblijver? Immers op goede gronden wordt aangenomen dat Br. zijn personen, ook in de Kluchten reeds, laat diphthongeren (vgl. ook Kloeke, De Holl. Expansie enz., p. 105). Zo vindt men in 17de-eeuwse taal ook duvel, dusent (o.a. meermalen bij Huyghens), gruze(le)menten (zie Ndl. Wdb. i.v.), uul (zie bijv. Van Moerk. 155-156), kuten (Van Moerk. 153) naast ui-vormen. Daarnaast vermeld ik een vorm ruisje (= ruzie) bij Asselijn (Stiefmoer 14). Voor deze en dgl. woorden zijn te vergelijken de artiekelen van Kloeke en Van Haeringen in N. Tg. XX en XXI.Vs. 267 - Anstooten; 't Fries kent stoaterje als stotend en struikelend, lopen, stijf en zwaar in zijn gang zijn. Vs. 282 - Welke moeilikheid V.R. hier ziet, begrijp ik niet. De bedoeling is toch: wij begeerden allerminst (in ons ‘vechten’) te worden gestoord, van elkaar te worden gescheiden. ‘Krijgh ickse allien’, zegt Jan Soetekauw in Starters Klucht (318), ick gis dat de luy my wel kennen, Ien qua steeck is haest te weeg ebracht, asser gien scheyers bennen. Vs. 285 - Rysen-bry, nog de gewone Friese en Groningse vorm; zo is ook naast helf te grover, vs. 295, te plaatsen Fries helte kâlder, helte mear = veel kouder, veel meer. Vs. 299 - Snel is meermalen niet weer te geven door ons snel; hier niet en vgl. voor andere plaatsen Tijdschr. 44, p. 260. | |
[pagina 10]
| |
In Bato 234: snel en scherrep, schijnt het heftig te betekenen. In Moortje 858, waar Kackerlack blijkbaar het publiek begint toe te spreken, zegt hij: Wel hy! wie kijckt daer gunts soo snel? Is dat ingespannen, vol belangstelling? Ook Koe 299 is het misschien weer te geven door met belangstelling, met aandrang (vgl. ook Oogentroost 56; Van Vl. II, 226: Waer sieje na dus snelletjes?). Vs. 302 - Ook goet outs komt voor in de bet. op jaren: bv. in Klaas Cloet II (Van Moerk. p. 92, vs. 142) en in De bedrooge Schaakers, p. 20. Vs. 323 - 't Is sucken gierigen honckt; vgl. daarmee Van Santen's Lichte Wigger, p. 47: As sy geld hebben, sy zijnder geen hond over; in 't Fries: der bin ik gjin houn oer (of yn) = dat kan ik best missen, daarin ben ik vrijgevig genoeg. Ter Laan, Gron. Wdb. geeft: Doar bin ik gain hond in = daarin ben ik de kwaaiste niet, dat zal wel terecht komen (Harreb. I, 322: wees geen hond om een luttel). Hebben we niet dezelfde uitdrukking in Mol. 268: Seker, s'is daer niet hongs of, waar V.R. hongs weergeeft door boos? Liever zou ik willen vertalen. Op dat punt is ze niet egoïsties, ze kan wat missen, een ander mee laten delen. Vs. 334 - Hy siet wonder gaeren vrouwen is blijkbaar een zegswijze, een vaste uitdrukking; althans men vindt ze ook in Lichte Wigger 1r: hy siet so garen een schoone Vrouw; Sp. Brab. 1759 en Teeuwis de Boer 129. Vs. 354 zal wel een obscoene bijgedachte hebben moeten wekken: vgl. Molenaar 81, 112 en de aant. van V.R. bij de laatste plaats. Vs. 356 - Hierbij mag worden vermeld: Men souder wel een buys mee verteeren, eermen der een boot mee sou winnen kennen; Van Santen, Snappende Siitgen 3. Vs. 360 is een lastige regel. V.R. geeft enige gissingen; de laatste opent misschien de weg ter verklaring. Men zou dan kunnen aanknopen aan een werkw. bezetten, in 't Ndl. Wdb. i.v. onder 5c besproken (= legateren), dat ook gecon- | |
[pagina 11]
| |
strueerd wordt met met: iemand met iets bezetten. Mogelik is de ‘lichte koy’ naar de Schout gelopen (zie voor dergelike practijken Moortje 2764-2768) en heeft deze aan Jelis Lichthart, naar aanleiding van het feit in vs. 359 genoemd, het vaderschap en daarmee de verzorging van twee jonge Dochters toegekend en opgedragen. Vs. 367-368 bevat een spreekwoord, dat in de 17de eeuw meermalen onder dezen vorm voorkomt: Na een goed spaarder komt een goed verteerder (bv. Hopman Ulrich, uitg. van 1705, p. 77); zie verder Harrebomée II, 282. Vs. 440 - Gedieuw, zegt V.R., is ontstaan uit ge, gy adieu. Als bewijs voor die mening haalt hij aan Teeuwis de Boer 765, waar men leest ('t is T. die spreekt): G'adieu dan, gadieu Juffer. Is dit bewijs niet wat pover? Ik heb nooit voluit aangetroffen gy adieu, kan mij moeilik voorstellen, gesteld dat een dergelike constructie gebruikelik is geweest, hoe gy in diè positie kan inclineren; bovendien gebruikt Teeuwis nooit het pron. gy (ghy), maar jy, je, óók tegen de juffer (zie vs. 1506-1522). Of meent V.R. dat de vorm gadieu in andere milieu's, ook misschien in andere streek en vroegere tijd is ontstaan, en alleen in lagere volkskringen is blijven leven? Het Ndl. Wdb. vermeldt noch gadieu, waarvan ongetwijfeld de vbb. schaars zijn, noch gedieuw, dat veel in kluchtentaal voorkomt. Ik heb deze groet steeds beschouwd als een vervorming naar ge(n)dag, gemargen, genavont, genacht, die men in onze kluchten (ook bij Coster en Breero) veel aantreft; zie bv. Mol. 374: gedieu, genacht wijfje. Als V.R. niet meer bewijzen heeft voor zijn afleiding dan het komma'tje in 't eerste g'adieu van Teeuwis - misschien een quasi-geleerdigheidje van Coster - meen ik bij mijn opvatting te mogen blijven. Vs. 448 - Wat so de vellen zal in zijn geheel wel een aansporing zijn om zorgen en scrupules af te schudden, dus zo iets als: kom aan, larie, geen getob! Dus een terugslag van Giertje op de ontboezemingen van Joosje, die na zijn klachten (in vs. 441-444) de zorgen van zich zet, (vs. 446). V.R. | |
[pagina 12]
| |
vraagt: wat betekent wat so? Dit is toch hetzelfde wat so, dat men o.a. Koe 182, 545, Symen 196 aantreft. En de vellen? Ik kan daarin onmogelik een verhaspeling van Sint Velten zien; het komt mij voor dat het een term is voor iets van geen waarde, dat de vellen hier dezelfde kracht heeft als een vijg, schijt en dgl. in kluchtentaal en ook nu nog gebruikelike woorden. Vs. 469 - V.R.'s verklaring van Jaesie is stellig onjuist. Het woord betekent niet: ja, zie eens, of: ja zij, maar 't is een bastaardvloek; zie Ndl. Wdb. i.v. Jezus. Kan de i-vorm opgekomen zijn onder invloed van Jemi? Vergelijk ook de vorm Jees' (Van Moerk. 101). Vs. 476 - Wy mencaar niet; vermoedelik drukfout voor wy passen mencaar niet, zegt Te Winkel; Knuttel wil liever denken aan wegval van dienen, waarbij V.R. zich aansluit. Maar er heeft m.i. nooit een werkw. passen of dienen in de tekst gestaan. De uitdrukking is even volledig als: mij (ik) geen suiker in de thee, of wil men een vb. uit de volkstaal: aan mijn lijf geen polonaise. Vs. 488 - Opmerking verdient: Ick heb van daagh niet een kruymel ghedroncken. In 't Fries zegt een huismoeder: Ik ha gjin krom (kromke) molke in hus; ook in 't Gron.: gijn kroem melk. Verder: it ken my gjin krom skille; it kostet mar in krom. In 't algemeen beschaafd: geen kruimeltje verstand; zie ook Ndl. Wdb. i.v. kruim en kruimel. Vs. 492 - Trompetters wanghen heeft ook Dieuwertjes Vryer: Sen lippen sijn veur al niet swack, En zyn Trompetters wanghen, Die staen soo stijf, so straf, soo starck (lees strack?) (Br. III, 245, Uitg. Binger). Vs. 497 - Syntacties is opmerkelik: gy praet vanden ontijghen; vgl. daarmee Teeuwis de Boer 172-173: Anne Wane Wonters se wringt de kaes met wangten, Die maer van de ontydighe zijn, dat binnen haer beste klangten. Moet men uitgaan van een constructie als dat is praet vanden ontijghen (= van gemeen volk) om praten vanden ontijghen (= van gemene, onbehoorlike dingen) te verklaren? | |
[pagina 13]
| |
Vs. 515 - 't Isser niet in te werpen as ien bal in een veynster; vgl. Tuinman, Sprkw. I, 248. Vs. 517 - Gy sult wel vysten al eet gy geen prey is nog in gebruik op Goeree en Overflakkee; zie N. Tg. XIV, 251. Vs. 526 - Klockje is misschien klokbeker, zegt V.R. Maar hoe is dan met (twee kl.) te verklaren? Ik zie in klockje slok, teug, een woord dat in Holland weinig wordt gehoord in die betekenis, in Friesland en Groningen veel; zie Gron. Wdb. van Ter Laan i.v. (ook bij klok) en vgl. 't werkw. klokken. M.i. betekent de versregel: Een hèle kan (uitdrinken) zonder hem van de mond te zetten), dat is te veel, maar een halve, in twee teugen, dat kan ik. Vs. 529 - Hier komtet varcken ongder syn maghen, aanduiding van een onverwachte, doch aangename ontmoeting zegt V.R. in navolging van M. de Vries, Warenar 218. De omschrijving lijkt mij niet geheel juist. De bedoeling is: daar komt soort bij soort; huych by haach (Koe 499). De zegswijze is ook te vinden in Een Spul van Sinnen van den Siecke Stadt, vs. 318; Van Moerkerken 270; Van Vloten, Kluchtspel I, 143 en vgl. Tuinman, Sprkw. I, 359: 't Kalf komt by zyn maat. Vs. 536 - Nou vaartje, deynen, zegt de boer tegen de gauwdief; op dezelfde wijze wordt in 't Fries gebruikt: da's dinen, dinent (ook dines) en in 't Gron.: dat is dient = dat is van jou, voor jou. Het tegenwoordig Amsterdams kent s-vormen (mijnes enz.; zie Ndl. Wdb. i.v. mijn III, Aanm.). We moeten hier dus wel hebben een vorm van het du-pronomen, een merkwaardige vorm, die mij tot dusver ontgaan was en ook door Professor Muller (N. Tg.. XX), naar ik meen, niet genoemd wordt. De bewijzen dat du of vormen daarvan begin 17de eeuw in de omgeving van Amsterdam nog werkelik gebruikt, gesproken werden, zijn te zeldzaam om deze vorm stilzwijgend voorbij te gaanGa naar voetnoot1). Maar nog in een ander opzicht verdient dit deynen de aandacht; nl. wat de schrijfwijze met | |
[pagina 14]
| |
ey (in plaats van y, ij) betreft. Ook Knuttel (Volledige Werken I, 358) merkt dit op en veronderstelt Duitse invloed: ‘Duitsche woorden zijn bij Br. niet zeldzaam’, zegt hij. Inderdaad vindt men in 17de-eeuwse kluchten, van Br. en van anderen, bewijzen dat sommige Duitse woorden en uitdrukkingen in de volkstaal zijn opgenomen. Maar - in de eerste plaats, deynen = van jou is, voorzover ik weet geen Duits! Dit bezwaar lijkt mij afdoende; overigens zou men er nog op kunnen wijzen, dat het toch wel heel zonderling zou zijn, als Br. hier, in dìt verband, een Ouwerkerkse boer een Duits woord laat gebruiken, tenzij dat Duitse woord een algemeen gebruikelike, volkomen ingeburgerde term was; maar ik ken geen andere vbb. van deynen. Te zonderlinger is Knuttel's gissing, omdat hij in 't vervolg van zijn aantekening, m.i. volkomen terecht, naast deynen de vormen jey en keyeren (deze laatste eveneens bij Br.) vermeldt. Deze worden dan in verband met het ‘Duitsche’ deynen genoemd als bewijzen, dat ‘de diphthongeering overigens niet zoo heel vreemd is’. Geheel duidelik is mij dit niet. Knuttel's jey-vormen komen uit Tengnagels geschriften (± 1640); interessanter in verband met de diphthongering zijn natuurlik jey-vormen en andere woorden met ey voor y (ij) uit oudere Hollandse literatuur, Bredero's keyeren bijv.; maar ook jey komt stellig in 1613 al voor. Deze ey-vormen zijn m.i. op te vatten als orthografiese ontsporingen; ook deynen moet daar een voorbeeld van zijn. Het is hier niet de plaats om op deze vormen in te gaan; ik hoop gelegenheid te vinden daaraan een afzonderlike bespreking te wijden. Vs. 538 - 't Moet duyster wesen daer ick dwalen sel; vgl. de Spreekwoorden, verzameld door Michiel Theysbaert (Vad. Mus. V, 367 vlg.): 't Zal doncker zijn daer hy verdolen zal, en Hooft's Bato 206: Geen wegh soo duister, o Medea, daer ghij dwaelt; Palamedes 600: Het moet er doncker zijn, daer d'Ithakois zal doolen. Vs. 543 - Vaak in zijn tanden hebben is een grappige uitdrukking voor honger hebben, waarvoor dan eten het ‘genees- | |
[pagina 15]
| |
middel’ is (vgl. vs. 557-558). Professor Stoett wees er mij op, dat de zegswijze in Zuid-Nederland nog bekend is: 't Antw. Idioticon van Cornelissen en Vervliet en het Waasch Id. van Joos vermelden beide vaak tusschen zijn tanden hebben - Verkensdorst hebben is nog in Overijsel in gebruik voor hongerig zijn. Vs. 555 - Wat, het mach sijn Suster soenen. Voor deze eigenaardige krachtterm vergelijke men de volgende plaats uit Hist. der Queesters 349: Het oude mal moet'er uit, queesten (= vrijen), dat het sijn Peetje soent (te vinden Ndl. Wdb. XII, 1024). De omschrijving van Te Winkel zal wel niet juist zijn; misschien is de uitdr. in vs. 555 weer te geven door: wat zullen we te gast gaan! Zie ook nog Ndl. Wdb. XII, 913; en Coster's Clucht van Meyster Berendt 166? Vs. 632 - Wat is: ick droegh huy nochtent 't voer byt stroo, waarover de uitgevers zwijgen? Betekent het: ik heb van ochtend de beesten op stal gevoerd? Byt stroo mag misschien worden weergegeven door op stal; zie Ndl. Wdb. i.v. stroo, kol. 111. Dan verzwijgt Keesje eerst nog de jobstijding: en toen miste ik de ‘Mieste-koe’. Vs. 653 - Hoe veel ist de Man? vraagt de boer. Maar een spaansche kluyt, antwoordt Giertje. Dat is, zegt V.R., een halve stuiver. Natuurlik is het verschuldigd gelag veel groter. J.E. ter Gouw betoogt in het Tijdschr. voor Munt- en Penningkunde. XIV, waar ook deze plaats uit de Koe wordt besproken, dat hier met een Spaansche kluyt een zilverstuk ter waarde van 52 stuivers wordt bedoeld, een Filipsdaalder (zie blz. 206-207). Vs. 654 - V.R. verwerpt de tot dusver gangbare verklaring van zijn gat schrapen (wel geschraapt hebben); hij meent dat gat hier oorspronkelik keelgat betekent en zijn gat schrapen is dan ‘zijn keelgat schuren’ (= flink drinken), dat zich ontwikkeld heeft tot zijn bekomst hebben, er lelik afgekomen zijn. Deze uitdrukking moet dan vooral dienen als bewijs voor zijn mening: gat = keelgat (zie Koe 160, Aant.). Dat begrijp | |
[pagina 16]
| |
ik niet; immers in al de bewijsplaatsen, die hij van deze uitdrukking geeft, kàn, op bijna alle mòet aan fig. gebruik gedacht worden. Nergens komt, zover ik weet, zijn gat schrapen zo voor, dat men moet vertalen: zijn keelgat schuren, flink drinken. Ondubbelzinnige vbb. van de uitdr. in de volgens hem oorspronkelike betekenis ontbreken. Daarentegen wijzen verwante uitdrukkingen, varianten of uitbreidingen: zijn gat schrapen met een mosselschelp, je hebt je gat wel geklouwd, geen nagel (scherf) hebben om zijn gat (neers) te schrapen (klouwen) enz. heel duidelik in een andere richting en maken de verklaring, die V.R. verwerpt, waarschijnlik. Vs. 662 - Met kom Joosje, slinger over vergelijke men o.a. Tijsken vander Schilden 816, waar de waard de boer tot betaling aanmaant met de woorden: Flux warp over, du overgheven Kinckel (zie voor andere vbb. Ndl. Wdb. i.v. overwerpen). Vs. 672 deed bij mij de herinnering opkomen aan een gebruik uit mijn jongensjaren. Als wij, Friese jongens (in Drachten en omstreken), niet over een sloot durfden springen, dan wierpen we er eerst iets over, gewoonlik de pet of de klompen. De eigenlike bedoeling van die handeling waren we ons zeer wel bewust: die worp dwong de eigenaar zijn vrees of aarzeling te overwinnen, hij moest zijn eigendom ophalen. Ik weet dat deze gewoonte ook in andere streken van ons land bestaat (bestond) en het zou me niet verbazen, indien we hier te doen hadden met een zeer oud gebruik; maar over de geschiedenis ervan is mij niets bekend; evenmin weet ik, of er een algemener, mogelik symboliese strekking of bedoeling aan ten grondslag ligt. Dat we in Koe 672 met een overeenkomstig gebruik te doen hebben, lijkt mij niet onwaarschijnlik. Maar naast overeenkomst is er verschil: uit de 2de helft van de versregel mag men afleiden, dat hier de hoed kan worden teruggeworpen, niet in genade kan worden aangenomen. Verder is hier de bedoeling duidelik genoeg. Mijn opmerking heeft ten doel de aandacht onzer folkloristen op deze regel te vestigen. Misschien kunnen die uitmaken, of ik terecht of ten | |
[pagina 17]
| |
onrechte verband heb gelegd tussen de mij uit mijn jeugd bekende gewoonte en deze versregel uit de Koe. Vs. 676-677. Dr. De Planque wees in zijn uitgave van Valcooch's Regel der Duytsche Schoolmeesters reeds op de overeenkomst tussen de slotregels van de Koe en Valcooch's ‘Voorschriften’, vs. 627-628: Wie daer is met een boef belaen
Die snijt af den mow en laet hem gaen,
want, heet het verder, tis beter die mow achter te laten,
Dan hy de geheele mantel sou vaten.
De plotselinge bekering van de Optrecker en zijn slecht bij 't gehele geval passende zedeles aan het slot zijn m.i. een niet geslaagde, onhandige poging om met de traditionele moraal te eindigen; ook Symen sonder Soeticheyt en de Molenaer hebben een dergelik aangeplakt slot.
Amsterdam. a.a. verdenius.
(Wordt vervolgd). |
|