Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 47
(1928)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rederijkersspelen uit het archief van ‘Trou moet Blijcken’.II. SinnespelenGa naar voetnoot1).Het Haarlemse archief bevat niet minder dan zes foliohandschriften met zinnespelen, uniform in perkament gebonden, en gemerkt A, B, C, D, E en F. De titels der spelen, aan de inhoudsopgave ontleend, zijn reeds door Kalff in een Bijlage van Trou moet Blijcken (1889) en ongeveer gelijkluidend in het Gedenkboek (1922) medegedeeld, maar deze zijn vaak onvoldoende om de inhoud en de aard van het spel aan te duiden. De handschriften zijn in twee groepen te verdelen: A, B en C zijn bijna geheel met dezelfde vaste, sierlike hand geschreven. De afschrijver noemt zich zelf op de laatste bladzijde van elk der drie delen: Goossen ten Berch, met de zinspreuk ‘Schout List en Erch’. Kalff, die deze naam alleen opmerkte in hs. B, waar hij dus achter het spel van Piramus en Thisbe kwam te staan, beging de vergissing, in Goossen ten Berch de auteur van dit spel te zien. Op grond van deze mededeling maakte Te WinkelGa naar voetnoot2) ten onrechte van deze rederijker ‘een lid der Amsterdamsche kamer “De Eglentier”. Veeleer zal hij een Haarlemmer geweest zijn, waarschijnlik lid van de Pelicaen, die uit liefde voor de “edele const” deze verzameling aanlegde. Of hij zelf dichtend werkzaam geweest is, blijft onzeker: omtrent zijn persoon is tot nu toe niets bekend geworden. Uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons onderzoek zal blijken, dat hij zich niet beperkte tot zijn Haarlemse kring, maar al wat hem aantrok in de rederijkerslitteratuur, of wat hij bemachtigen kon, aan zijn verzameling toevoegde. Dat de stukken soms pasklaar gemaakt zijn voor een Haarlemse opvoering, door naam en zinspreuk van de eigen kamer in te vlechten, zou er op kunnen wijzen dat Goosen ten Berch factor was. De afschriften dragen geen dagtekening, maar het jaartal 1600, dat op de perkamenten band aangebracht is, komt met het schrift overeen. De handschriften D, E en F zijn ook van één afschrijver, namelik Adriaen Lourisz Lepel, die dit werk waarschijnlik in één jaar voltooide, en die blijkens de toegevoegde spreuk “Lieft boven Al” lid geweest zal zijn van de Wijngaertrancken’. In hs. D staat als datum van voltooiing: 6 September 1598; in E alleen Anno 1598; in F: 22 Juli 1598. Hij schijnt dit werk in opdracht ondernomen te hebben: op het tegen de band geplakte schutblad van E en F staat namelik: ‘Dit boeck hoort toe Jacop Joost Hopcoper’Ga naar voetnoot1), terwijl Lepel vóór zijn naam zet ‘scripsit’. Het komt mij voor, dat deze drie delen, in tegenstelling met de vorige, uitsluitend of bijna geheel gevuld zijn met Haarlems werk. Minstens achttien stukken zijn van Louris Jansz, factor van de ‘Wijngaertrancken’, die sedert het opstel van Rena Pennink in Oud-Holland (1912) geen onbekende meer isGa naar voetnoot2). Kalff maakte reeds melding van Jan Prins, die onder twee spelen als auteur genoemd wordt, maar tot mijn verrassing vond ik in F ook een paar spelen van Heyns Adriaensz (1518-1568), factor van ‘Trou moet blijcken’, die de 22ste Junie 1568 wegens ketterij werd opgehangen, en van wie tot nu toe slechts een enkel echo-gedicht bekend wasGa naar voetnoot3). Of ‘Jan Tomisz, schilder’, onder één spel vermeld, te vereenzelvigen is met Jan Theunissen, elders als ‘steeboo tam- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterdam’ genoemdGa naar voetnoot1), zou nog nader onderzocht moeten worden. Een uitvoerige inhoudsopgave van al deze spelen zou in een tijdschrift te veel plaats vereisen. Voor ons doel: het uitlokken van een grondiger studie, kunnen wij volstaan met een beknopt beredeneerd verslag van ons voorlopig onderzoek, en de voorlopige resultaten en onderstellingen aangaande de herkomst van deze spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handschrift A.No 1. Een spel van sinnen van de hel vant brouwersgilde (fol. 1).Dit merkwaardige satiriese spel is door Dr. H.E. van Gelder uitgegeven in Oud-Holland, jaarg. 1911. De raadselachtige titel - het ‘brouwersgilde’ speelt in dit stuk geen biezondere rol - wordt door de uitgever niet verklaard. Mogelik is deze titel gegeven ter onderscheiding van het spel ‘Van die groote hel’, dat in hs. F voorkomt; dan zouden de auteur of de spelers in het brouwersgilde te zoeken zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 2. Een spel van sinnen van de Coninck Proetus Abantus (fol. 8).Dit spel heeft twee prologen, één door twee rederijkers, die het publiek toespreken en de inhoud van het stuk vertellen, en Een prolooch speelwijs van vier personages, nl. Werreltsche mensch, Veelderley sonden, Goet onderwys en De kennisse Gods. De Werreltsche mens verjaagt zijn vrouw en gaat met Veelderley sonden de nacht doorbrengen bij een waardin, genaamd Ydelheyt, in de straat Misdadicheyt. Goet onderwys, zijn buurman, komt hem vermanen: als jij zo voortgaat, ‘so salmen haest een beestelicheyt aen u sien openbaren als eertijts aen Coninck Proetus dochters’, zoals de broeders van Trou moet blijcken ‘breder sullen verhaelen in een sinnelijck esbatement’. Dan begint het spel met het bekende verhaal van de dochters van koning Proitos, zoon van Abas, die om een belediging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Hera met waanzin gestraft, door de ziener Melampus genezen werden. In deze redaktie worden ze om hun zedeloos leven gestraft en bestaat de straf daarin, dat Juno ze in koeien verandertGa naar voetnoot1). De ‘personages’ zijn:
Inhoud: Hertelijck medelijden en Punitie nae recht trachten de dochters tot inkeer te brengen, maar ondanks de smeekbede van de vader, volharden ze in hun slecht gedrag en weigeren Juno een boetoffer te brengen. Dan volgt hun metamorfose: ‘De dochteren comen vuijt als koeijen besijden thof ende loeijen’, gadegeslagen door de sinnekens. De koning belooft een deel van zijn rijk aan hem die zijn dochters geneest. Melampus, een meester, en Natuerelycke wysheyt geven beschouwingen over de zonden van de vervloekten, toegelicht met voorbeelden van andere zondaressen uit de Oudheid. Gelukkig bezit Natuerelycke wysheyt de middelen ter verlossing: ‘stricken van gratiën’, een zweep en koorden, die allegories uitgelegd en mythologies toegelicht worden. Vier spiegels, eveneens allegories uitgelegd, worden de koeien voorgehouden en als ze ten slotte in de spiegel van ‘Gods barmherticheyt’ zien, worden ze weer mensen en danken God op hun knieën voor hun behoud. Aan het slot treedt de Wereldse Mens weer op, die ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaart dat hij door het spel bekeerd is en zijn vrouw om vergiffenis zal vragen. Dit spel is een zonderling mengsel van naïeveteit - grappig is b.v. het toneel waar de verklede koeien ‘haer beestelijckheyt wechsmijten’! - en rederijkerspronk met klassieke geleerdheid, die voor een groot deel van het publiek wel te hoog gegaan zal zijn. Ook de allegorie is hier op smakeloze wijze uitgesponnen. De taal, met overvloed van bastaardwoorden, wijst wel op een Haarlemse auteur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 3. Een spel van sinnen genaempt der Machabeen, als van Eleaser en den moeder met haer seven sonen die van Coninck Antiochius wredelyck gedoot worden (fol. 26).De personages sijn dese:
De inhoud van dit spel is ontleend aan het tweede boek der Maccabeeën, Caput 6 en 7. De beide gebeurtenissen, de terechtstelling van Eleazar en van de moeder met haer zeven zonen staan los naast elkaar: het enige verband is, dat ze beide voortkomen uit de Jodenvervolging onder koning Antiochus. Een dialoog tussen Hertelyck medogen en Redelijck mensch, aan het begin en het slot, omlijst de handeling, als uiting van het meegevoelen van de auteur en het publiek. Aan de handeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemen ze geen deel. Dat is wel het geval met de Sinnekens, de boze hartstochten verpersoonlikend, die tot vervolging drijven: zij zijn de raadslieden van de koning. Eigenaardig is, dat ze bij de terechtstelling uit hun rol vallen en deernis tonen met de slachtoffers, vooral met de moeder: Daer staet oock de moeder en schijnt te maecken clachten
O die daerom lachten, dat waere groote schande.
De schrijver heeft zijn bron soms woordelik gevolgd, zonder pogingen tot schildering van karakters of diepere motivering van de handeling. De geloofstrouw van de veroordeelde Joden blijkt uitsluitend uit hun weigering om het voorgezette ‘verckenvleys’ te eten. Opmerkelik is een uitlating, die zou kunnen wijzen op invloed van het bekende klassieke voorschrift. De dichter zal de historie ‘niet so breet vertonen alst in de schriftuer wort verhaelt’: Want de tragedijschrijvers selffs niet prijsen
daer men ten vollen vuijtvoert so grouwelijcke saecken.
Toch zijn er aanwijzingen dat de toeschouwers in de vorm van ‘vertoningen’ schadeloos gesteld werden voor wat in de tekst ontbrak. Als de sinnekens elkaar gezegd hebben dat ze de terechtstelling zullen gaan bijwonen, en dat de koning ook persoonlik aanwezig zal zijn, dan volgt de toneelaanwijzing: ‘gordijn op’, en zegt Verkeerde waerheyt: maer dat laet ick sijgen twert u gespelt
siet daer nu alle dinck al toe gestelt
nu moet elck vroom helt den doot verwachten.
Als de zonen omgebracht zijn, wordt het gordijn weer toegeschoven en geven de sinnekens een klein tussenspel. Dan gaat het gordijn weer open en wordt de dood van de moeder vertoond. Waarschijnlik duidt dit op een ‘stomme vertoning’, die intussen achter het gordijn gereed gemaakt werd. De auteur van dit stuk is ons bekend. Achter het spel staat namelik: Gemaeckt door Pieter Aelbertz, factoor van doude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Camer van Trou moet blijcken. Zijn zinspreuk was ‘Wie heeft sijn wil al’. De vertoning had plaats ‘tot haerlem op de grote merckt den 11en Junij, als wesende pincxterdach maendach anno 1590. Of er verband bestaat tussen dit spel en het Latijnse schooldrama Machabaeus van Andreas van Hoye van Brugge (1587), dat hetzelfde onderwerp behandeltGa naar voetnoot1), is nog te onderzoeken. Dat deze martelaarsgeschiedenis uit de oude tijd door het publiek met diep meegevoel gevolgd zal zijn, is waarschijnlik, in een tijd toen de herinnering aan geloofsvervolging in eigen land nog levendig was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No. 4. Een spel van sinnen van Abrahams offerhande (fol. 49v).De proloog is een gesprek tusschen Lust om weten en Goet onderwijs, die het spel aankondigen. Daarin treden op als ‘personages’:
Na een inleidend toneel van de sinnekens volgt de geschiedenis van Hagar - wat in de titel niet uitgedrukt is - die bijna de helft van het spel beslaat. Dan ‘spreeckt Godt’ en kondigt aan dat hij Abraham beproeven wil. De aartsvader | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegt, geknield, een referein: ‘Maer therte dat is vol drucx en dogen vol tranen’. Verder wordt het bijbelverhaal trouw gevolgd, afgewisseld door de dialoog van de sinnekens. Op het beslissende ogenblik staat de toneelaanwijzing: ‘Den engel met sijn hant vuijt het gardijn en hout het swaert’. Aan het slot wordt de ‘bock, verwert in den haegen’ tot een symbool voor Christus, gelijk door een vertoning verduidelikt wordt. Uit de conclusie blijkt dat de broeders van de Eglentier uit Amsterdam, en van de Witte Acoleyen uit Leiden als gasten aanwezig waren. Het spel werd gespeeld op Sint Jansdag 1590; 's avonds ‘te seven uren volgde een esbatement, alle borgers en vreemden tot een recreatie’. De auteur wordt niet genoemd; voor de afkomst van dit zwakke stuk ontbreekt elke aanwijzing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No. 5. Spel van sinnen genaemt Devangelische maeltijt (fol. 65v).Na een ‘spreeckende prologe’ van twee ongenoemde personen volgt het spel met de volgende personages:
Het stuk begint met een monoloog van Een yegelijk, vol | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klachten. Dan verschijnt Goetheyt goods, die Twoort goods tot zich roept: hij krijgt de opdracht om de gasten te gaan uitnodigen ter maaltijd, die ‘heerlijck bereyt’ is. Dit plan verontrust de beide sinnekens, die samenspannen om de genoden te ‘verraen’. Twoort goods trekt uit als bode en klopt aan: ‘Wilt vanden slaep opstaan!’ Geen gehoor. Hij ‘clopt stijf’, ‘dattet al sal daveren’ en eerst dan komt Aertsche mensch te voorschijn, met de verontschuldiging dat hij een akker gekocht heeft. Zijn buurman, de ‘rijckeman’, weigert eveneens: hij heeft vijf paar ossen gekocht. De derde, Vleyschelycke mensch, had ‘een huysvrou getrout’. Grote vreugde van de sinnekens! De Goetheyt goods verneemt van zijn bode de treurige tijding dat allen wegblijven. Geheel overeenkomstig de parabel worden dan de ‘arme, crepele, lamme en blinden’ genood. Achtereenvolgens verschijnen dus een ‘scamel man’, een crepel, een blinde, elk een strofe zeggend van een referein met de stock: ‘Want heer ghij zijt mijn schilt, die mijn ter eeren set’. Twoort goods verschijnt nu met een stok in de hand, genaamd ‘voldoeninge Christij’. De sinnekens drijven hun spot met de stakkers: ‘deen is een kinckel, dander een reeckel, den derden een uyl, den vierden heeft een muyl, men souder een hutspot aff snijen!’ Intussen besluiten ze, de maaltijd in het oog te houden; daarom plaatsen ze zich bij de deur. Weer overlegt Goetheyt goods met Twoort goods, die zal zorgen dat het huis vol komt. Onder de gasten ontdekken zij er dan een zonder bruiloftskleed: hij is slechts bedekt ‘met een wolfspels ende met ringen seer costelijck gecleyt’. Onverbiddelik wordt hij door Goedheyt goods veroordeeld: bind hem voeten en handen en ‘werpt hem in duyterste duysternisse’. De twee duivels, onder de personages genoemd, voeren hem weg. Als naspel treedt weer Een yegelijck op, die van Oprecht beduytsel een breed uitgesponnen verklaring krijgt, die aan het overigens levendige spel een langdradig slot toevoegt, zodat het gehele spel tot 1464 regels verlengd wordt. De auteur blijft onbekend. Het handschrift deelt alleen mede, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het ‘gespeelt is tot haerlem den 24sten Junij Anno 1592 op Sint Jans dach bij de broeders van Trou moet blijcken’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No. 6. Een spel van sinnen genaempt den wellustigen Mensch en smenschen Crancheyt.Vooraf gaat Een spreeckende prologe (fol. 85v-87v) tussen twee personen, aangeduid als 1 en 2. De woorden ‘wij pellicanisten’ wijzen op een opvoering door Trou moet blijcken. De ‘parsonages’ zijn de volgende:
Inhoud: Als De wellustige Mensch optreedt staat De Gratie Gods achter hem, zonder dat hij haar bemerkt. De Sinnekens kunnen hem dus aanklampen en hem te kennen geven dat ze een liefje voor hem weten. Na de gebruikelike ruzie tussen de Sinnekens gaan ze aankloppen bij een ‘waerdinne’, Eertsche solaesheyt. Naar haar herberg leiden ze De wellustige Mensch, maar opeens luidt er een klok: Dagelijckse predicatie, ‘als een priester staande op eenen stoel’, houdt een uitvoerige preek, door de Sinnekens bestreden. Het volgend toneel is het feestmaal bij Eertsche solaesheyt, waar ook Luxurie met haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘camenierken’ Overdaet verschijnt. Dan komen Twe gilden, genaempt Der werrelt samblant, die hun liedje zingen, begeleid door de speelman Corte weelde. De ontknoping is nu nabij: wij zien Dopperste moghentheyt ‘sittende in eenen throon’, en Die gramschap Goods, maar gelukkig, voor de zondaar komt De gratie Goods pleiten, en als hij biddend neerknielt, spreekt hij een referein uit, met de stock ‘Ick roep om genade heer, want ick heb misdaen’, en verkrijgt vergiffenis. Tot slot richt hij zich met een vermaning tot ‘alle die nu hier sijn vergaert’ om ‘exempel te nemen’ aan hem. Waarschijnlik is dit spel een afschrift of een omwerking van het gelijknamige spel, dat door de Antwerpse kamer De Violieren opgevoerd werd. In de geschiedenis van deze kamer, door J.B. van der StraelenGa naar voetnoot1) lezen we: ‘Ten jare 1551 hebben de regeerders het spel van den wellustigen mensche doen opvoeren, dat zeer wel gespeeld werd, en gemaekt was door Mr Jan Van den Berghe alias van Diest, facteur van onse kamer’. Daarop zou de omstandigheid wijzen dat de taal inderdaad sterk Zuid-Nederlands gekleurd is; daar staat tegenover dat de monoloog van de speelman Corte weelde - mogelik dus een invoegsel is van de Hollandse omwerker - alleen geschreven kan zijn door iemand die in Haarlem (of Amsterdam?) goed thuis was. Blijkens de volgende passage is deze realisties getekende speelman een voorloper van Bredero's Amsterdamse straattypen: ‘Dan loop ick inde doelen by de cloeveniers
die vallenGa naar voetnoot2) my op gelyck men de tonnen doet
van daer loop ick clossenen met der spoet
daer crych ick gemeendlyck wel myn deeltgen
want daer moet ick drincken een claverbladt met een steeltgen
dat ick somtyts nau opgeslicken can
vandaer spring ick na Jan Bazaert dan
oft na molenaers thuyn sonder meer geschals
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daer jaegen sy my soo veel biers door myn hals
dat ick niet spreecken en can sonder stameren
van daer schoij ick nader Rethoryckers cameren
maer die bederven geheel myn clepel
sy brengen ginder voort eenen grooten pollepel
die moet ick vuytdrincken suypen oft slorpen
gans doot ick had eens bycans myn cost wechgeworpen
so styff hadden sy mynen buyck opgemeten
men hadder met eenen hamer wel een luys op doot gesmeten
hy was gespannen als een trommel wel’Ga naar voetnoot1).
Dat de auteur Katholiek was, blijkt uit het optreden van de priester. Een aanduiding in het handschrift wijst er op, dat dit spel gevolgd werd door de ‘cluyt van Ronsefael’, d.i. de klucht van Tielebuys. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 7. Een spel van sinnen genaempt de Minckijsers (fol. 106v).Dit spel is zwak van compositie, maar door de inhoud zeer merkwaardig. Eigenlik valt het in twee stukken, want de Prologe, die tien folio bladzijden beslaat, is een zinnespel op zich zelf. Twee ‘parsonages’ openen het spel: In goetheyt van Godt gevoelen, ‘gecleet als een pelgrim’ en In simpelheyt des herten Godt soecken, eveneens ‘gecleet als een pelgrim’. Dan komt een Dronkaert uit, genaamd By u selven wijs, die een stenen bierkan hanteert, genaamd Opinieus vernuft, ‘daer ick uyt drincke der schriftueren misbruyck’, getapt door ‘valsche interpretatye’. Hij is dan ook een zoon van Selfs goeduncken. Eerst als de kan breekt, komt de dronkaard tot inkeer. Gaarne laat hij zich dan inlichten omtrent de bdstaande dwaalleer. Hij verneemt dat er tweeërlei ‘partijdige vercken’ zijn: de eerste ‘staet op sijn selffs plantinge heel stijff’; dan vertrouwt men meer op de werken dan op Christus. De andere zegt: ‘men heeft geen wercken met allen van doen: Christus heeft het al voldaen’. De overgang tot het spel wordt gevormd door de vraag van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Dronkaert: wat zal men gaan spelen? ‘Salt van sinne wesen oft recreatijff?’ Het antwoord is: men zal spelen hoe het Volck zijn wijf Sijns selfs kennisse verstoten heeft, in overspel leeft met Allerhande gebreck, en hoe deze samen veel ‘minckijsers’ (d.i. voetangels) smeden. In het eigenlike spel treden op: fol. 111v.
Veel handeling is er niet, maar het spel blijft levendig door het optreden van de Sot met zijn marotte, die zich mengt in het gesprek van Volck en Alderhande gebreck en hun rake en harde waarheden zegt. Als Goet ingeven optreedt worden alle zonden, in verschillende ‘tacken’ ingedeeld, opgenoemd en behandeld. De omkeer komt, wanneer Wraeck van sonden ‘met een rechters roede in de hant’, ratelend ten tonele komt. Oorloch, Sterfte en Dieren tijt grijpen dan 't Volck aan om hem te stenigen, totdat hij zich bekeert. De Sot blijft tot het einde op het toneel. De taal van dit spel wijst op een Zuid-Nederlandse auteur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 8. Een spel van sinnen op een Questie wie haer hier in swerrelts foreest op den toecomende troost verlaeten aldermeest (fol. 122).De parsonages sijn dese:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noch 2 oft 3 jonggetgens int widtte gecleet met palmtackxkens in de hant en cranskens op hooft. Aan het slot leest men: ‘Ghy goutbloemkens laet u hier me genuygen
veel lopender om prijs so paulus seyt net
maer een machse winnen hier al hop let
die ist die syn gelooff tot suyverheyt veucht
dees ontvangen den croon die syn leven dus set
en sullen den troost genieten met alder vreucht
daer men niet sal gebruycken dan reyn geneucht
hier mede oorloff aen u groot en cleyn
syt u hart stellende in suyver deucht
op dat ghy desen troost moocht winnen certeyn
daer thert suyver is en is niet onreyn.
Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit spel door de Haarlemse rederijkers te Gouda opgevoerd is. Inderdaad weten wij, dat Trou moet blijcken in het jaar 1546 deelgenomen heeft aan een rederijkerswedstrijd te Gouda. Van VlotenGa naar voetnoot1) vond in het archief van de Kamer dat in dit jaar door Burgemeesteren aan de Regenten van de ‘oude Camere van Rhetorica’ een som van twaalf pond geschonken was ‘tot hulp ende assistentie van sekere onkosten, die zylieden hadden, soe int reysen als int maecken van sekere preparementen, omme metten anderen Cameren van Hollant, op Sint Aelbertsdage te wesen ende te spelen ter Goude omme aldaer tot eere deser stede prijs te gecrijgen’. Is dit spel inderdaad voor deze gelegenheid bestemd geweest, dan weten we tegelijk welke ‘questie’ de Goudse rederijkers gesteld hadden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No9 van dit handschrift is Een batement van den Katmaecker, door Kalff uitgegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handschrift B.No 1. Een spel van sinnen van sincte Paulus bekeringe.De personages sijn dese:
De titel herinnerde mij aan een spel, dat in een Brussels handschrift (Kon. Bibl. 2 1664) bewaard is, afgeschreven achter drie spelen van Willem van Haecht en dat, sedert de vermelding in J.F. Willems' Verhandeling, steeds, zonder nader onderzoek, aan deze Antwerpse factor toegeschreven isGa naar voetnoot1). Bij nader onderzoek van het Brusselse handschrift bleek inderdaad, dat het Haarlemse spel, evenals het spel van de Christen Kerke - gelijk ik vroeger aantoondeGa naar voetnoot2) - voor een Haarlemse opvoering omgewerkt is. Tevens bleek dat dit merkwaardige, hervormingsgezinde spel niet het werk van Willem van Haecht is, maar van een onbekende rederijker behorende tot de Antwerpse kamer de GoudsbloemGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 2. Een spel van sinnen van de menswerdinge Christi (fol. 15).Personages:
Dit merkwaardige spel is eigenlik een gedramatiseerd theologies strijdschrift, ter weerlegging van de ketterse stelling, dat Christus niet lichamelik uit de maagd Maria geboren zou zijn, maar alleen een ‘hemelsch lichaem’ gehad zou hebbenGa naar voetnoot1). Deze dwaalleer wordt verkondigd door Eygen vernuft en Waenende weten, maar de eigenlike boze machten, die hen aanstoken, zijn de ‘sinnekens’ Doodende letter en Misbruyck der schrifturen. Deze komen ten tonele en voeren een lang, levendig gesprek, waarin ze zich over de verbreide dwaling verheugen. Wanneer ze Eygen vernuft en Waenende weten, verdiept in theologiese bespiegelingen, zien naderen, treden ze hun tegemoet, maar maken zich slechts bekend als Letter en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebruyck, en sterken de ketters in hun mening dat de ‘papisten, lutheristen en swinglianen’ het mis hebben. Na een pausa verschijnen Menich onnosel mensch en Simpel trouwe, gehecht aan het oude geloof, en klagend over de vele geloven: er zijn er wel honderd! Men verwerpt de vasten, de sacramenten, de beeldenverering. Wat is nu eigenlik de waarheid? Tot hen komen nu Eygen vernuft en Waenende weten, met de woorden: ‘Wy comen van Godt. Bekeert u!’ De sinnekens kijken toe ‘uyt de gardijne’. ‘Soudick Christum niet kennen?’ vraagt Menich onnosel mensch. Maar de nieuwe predikers brengen hem en zijn vrouw bijna aan het wankelen. Gelukkig komen Geestelyck begryp en Schriftuerlycken zin te hulp om de mens te sterken en met Eygen vernuft te debatteren. Ook Hertneckich hert mengt zich in het gesprek. De ketters zijn tegen deze machten niet opgewassen en worden verslagen. Menich onnosel mensch voelt zich gerustgesteld, maar nu zal tot slot de waarheid hem ook ‘figuerlyck’ vertoond worden. - ‘Hier schuyft men de gardijn open.’ Men ziet nu de engel Gabriël tot Maria komen; het ‘Weest gegroet’ klinkt hem tegen, en ook Maria antwoordt met de letterlike - dus onberijmde - bijbelwoorden. Geestelyck begryp zegt: ‘Schaemt u nu al, die Mariam verneren’, en Schriftuerlijcke zin licht de bijbelteksten toe. Een tweede tooch: ‘Maria sittend met een kindeken op haer schoot’. Onnosel mensch en zijn vrouw knielen neer en verkondigen haar lof. Ook de derde tooch: ‘Den Heer aent cruys’, wordt door lofprijzingen vergezeld. Om de kritiek van ongeduldige toeschouwers te voorkomen - het spel telt 1450 verzen - laat de dichter tot slot een der personen zeggen: ‘Al ist wat lange gevallen, ten heeft ons niet verveelt’. Ook de Conclusie, uitgesproken door de sinnekens, is merkwaardig. De een wil gaan ‘naer Eemderlant’. ‘Maer ist daer oock veylich?’ De ander wil liever gaan ‘nae Munstere’, maar zijn vriend waarschuwt hem, dat hij daar ook niet binnen zal komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan fluisteren ze elkaar wat in, onhoorbaar voor het publiek. Van de auteur weten we niets meer dan de naam, die het handschrift ons meedeelt: ‘Par Reynier vanden Putte fecit’. Het onderschrift ‘Trou moet blijcken’ behoeft niet te betekenen dat dit spel uit de Haarlemse kamer voortkwam, evenmin als dat bij het spel van de Christen kercke het geval was. Eigenaardig blijft, dat in deze verzameling stukken met Katholieke en met Protestantse strekking vreedzaam naast elkaar staan, blijkbaar om hun betekenis voor de ‘conste’ gewaardeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 3. (fol. 35) Hier begint het spel vanden Avont ende nacht ende Morgenstont ende heeft personages dwelck dese sijn:
Dit spel werd ‘den 24 Junii Anno 1612 gespeelt op de mart’, maar het is van veel ouder datum. Het is namelik hetzelfde als het reeds door KalffGa naar voetnoot1) vermelde zinnespel Hoe menich mensch soeckt het Huis van Vrede, in 1551 geschreven door de Amsterdamse ‘steêboô’ Jan Theunisz, lid van de Amsterdamse kamer ‘In liefden vierich’, die ook het Spel van Sint Jans onthoofdinghe scheefGa naar voetnoot2). Kalff, die vroeger meende dat dit spel ‘tegen de nieuwe leer gericht’ was, heeft in zijn Geschiedenis der Ned. Letterkunde deze mening teruggenomenGa naar voetnoot3): ongetwijfeld, zegt hij, was Jan Thönisz een aanhanger der nieuwe leer. Te Winkel daarentegen meent nog dat deze spelen ‘geheel in kerkelijken geest geschreven zijn’, en trekt daaruit de conclusie dat de kamer ‘In liefden vierich’ van ketterse smetten vrij wasGa naar voetnoot4). Waarschijnlik heeft hij, zonder nader onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoek, Kalff's aanvankelike opvatting overgenomen. Het komt mij voor, dat inderdaad aan de anti-kerkelike strekking geen twijfel mogelik is. De hatelikheden tegen ‘de seckt van Luyter’ worden immers in de mond gelegd van de boze machten. Ongetwijfeld ironies bedoeld is het verwijt van Avontstont: Ghij leest de propheten en Paulij epistelen
twelck niet behoort dan den geleerden toe
die ons daechlycks preecken laet ende vroe
Jae juyst also, dat sij willen dat wij weten.
De mogelikheid dat de Haarlemse tekst omgewerkt werd, is evenwel niet buitengesloten. De kwestie zal eerst te beslissen zijn na vergelijking van de beide redakties. Aan het slot wordt het publiek uitgenodigd ‘naer vijven’ terug te komen: ‘dan sullen wij spelen een boertige sotten cluyt’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 4. Een spel van sinnen van paulus ende barnabas gesonden tot lystren en derben tot den heyden om te prediken ende maecken een crepel gaende (fol. 50).De parsonagers sijn dese:
De stof van dit spel is een uitbreiding van Handelingen XIV, vs. 8-20. Evenals in de vroegere Apostelspelen ziet de hervormingsgezinde auteur, die zich achter de zinspreuk ‘Ick hoop een beter’ verbergt, in de geloofsvervolging ten tijde van de apostelen een prototype van de vervolgingen door de Katholieke inquisitie. Als Paulus en Barnabas uittrekken om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te prediken, volgen hen de Sinnekens, verstoord en angstig. Maar eerst wenden ze zich tot de ‘overicheyt’, ‘tot onse meesters der synagogen ende overste raet, om van haer te crijgen tot onsen verschoonen de coppije vuyt het moorddadige placcaet’. De schriftgeleerden verzoeken de Sinnekens om Paulus en Barnabas af te straffen. Na de wonderbaarlike genezing en de weigering van de heidense offerande heeft, waarschijnlik aanschouwelik, onder hevige verwensingen van de beulen, de steniging van Paulus plaats: ‘ende als sy hem gestenicht hebben slepen sij hem op het ander ent vant taneel ende laeten hem voor doot leggen’. De neefjes verheugen zich: ze zullen nu ‘misse over paulus gaen doen; hij is immers doot!’ Maar als hij herleefd blijkt te zijn, barsten ze uit in verwensingen en onderling gekijf, totdat eindelik een verzoening volgt: ‘want oft yemant hoorden so worden wij beclapt’. De apostelen spreken lange dankgebeden uit voor hun redding en manen het volk opnieuw tot bekering. De auteur is blijkens zijn taalvormen (o.a. swieten, stien, ick mien, alle door het rijm gedekt) een Noord-Hollander en dus zeer waarschijnlik een lid van Trou moet blijcken, waarop herhaaldelik gezinspeeld wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 5-6. (fol. 62) Een spelende prologe van twe parsonages deen genaempt Rethorica en Verachter der Const,in Kalff's inhoudsopgave afzonderlik genummerd, behoort bij het volgende spel. Het begint met een liedeken op de ‘voys’: ‘nempt waer u tijt / wie dat ghij sijt’, en bevat een pleidooi voor de ‘edele conste’, dat in de rederijkersliteratuur niet zeldzaam is. Verachter der const vindt dat de mensen liever moesten gaan horen ‘goods woort in de kerck’. Bij die scholieren van Rethorica ziet men ‘altoes crackeel’. Wat zullen ze nu weer gaan spelen? ‘Ick schat het sal sijn van Teuwes oft Meuwes!’ Neen, zegt Rethorica, een stichtelik spel van de profeet Helyseus. Dat staat toch geschreven in de bijbel, ‘daert elck lesen mach’, zegt zijn tegenstander. Ja, maar ‘aensien doet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedencken’. De Verachter trekt zich met een ‘cakelt maer voort’ terug, en het spel begint. Een spel van den propheet Eliseus die Naman den Syrier van sijn melaetsheyt genas. Parsonages:
De stof is ontleend aan de acht eerste hoofdstukken van Koningen II; de bijbeltekst is soms woordelik overgenomen. De neefjes spelen hun gewone rol, de profeet belagend en onderling twistend en scheldend. Het stuk wordt besloten door Twee Retrosynen lesende, nl. vermaningen aan ouders om hun kinderen goed op te voeden, barmhartigheid te betrachten en de Overheid te gehoorzamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 7. Een spel van sinnen genaempt de Clockreep (fol. 76).De personages volgen:
Dit spel is zeer eigenaardig en ongewoon van samenstelling. Het begint namelik met de fiktie dat het spel niet door kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan, omdat de spelers in gebreke blijven. Goetwillich van herten zal dan de proloog gaan lezen, maar de factor heeft hem een blad blank papier in handen gegeven! Dan komt uit het publiek een man, Bedecte Commer, ‘naar boven’ en begint een gesprek met de proloogsprekerGa naar voetnoot1). Bij hen voegt zich Tschoonste voorwaerts. Op het toneel ontdekken ze dan een Clock, genaamd ‘de gemene voys’, waaraan een clockreep hangt die vergaan is, genaamd Hoe langer hoe arger. Geleidelik ontwikkelt zich dan het spel. Als ze hun klachten uiten over de bestaande toestanden, ontdekken ze, aan de klok hangende, drie ‘brieven’, nl. Verdervinge der landen, Tribulacy der heyliger kercken en Verdoemenis der zielen. Nu komt Schriftuer uit, eveneens klagende: ‘O heer, wilt mij doch een herberge verlienen!’ Er ontwikkelt zich een gesprek met Bedekte Commer en Tschoonste voorwaerts over de drie ‘brieven’. Ten slotte zegt Schriftuer: nu zullen wij u ‘de cracht des geloofs speelwijs doen bekinnen’, en na een ‘pausa’ zien we de wonderdadige genezing van de Jootsche vrouw, die twaalf jaar ‘maentsuchtig’ geweest is. Oprechte inspiracie belooft haar beterschap: ze behoeft slechts tot Jesus te gaan. Christus verschijnt met zijn apostelen, en ‘tvrouwken van achteren de cleeren raekende’ is plotseling hersteld. Een uitlegging van Schriftuer besluit het stuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 8. Een spel van sinnen van de Cranckheyt des vleysch hoe dat hy gebracht wort tot Desperatie ende tot kennisse der genaden weder compt (fol. 87v).Personages:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een weinig belangrijk allegories spel van een bijbelvast auteur, die zelfs de sinnekens laat debatteren met bijbelteksten. De woorden ‘hier buten in Rijnlant (fol. 89v) wijzen waarschijnlik, evenals de taal, op een Hollandse auteur. De Wachter die zijn strofen ‘boven uyt singt’ (fol. 92v) is in de rederijkersspelen een traditionele figuur geworden (vgl. de zevende speler in het volgende stuk). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 9. Een spel van sinnen genaempt verlaeten kennisse (fol. 101v).Personages:
De proloog, door twee spelers gezegd, bevat een begroeting van de magistraat, de broeders van Lieft boven al en In Liefden getrou en de ‘jonge schoolieren’. Het spel, evenals het vorige geheel allegories - de inhoud is al op te maken uit de personenlijst - heeft meer aktie en afwisseling. Men ziet het traditionele bancket, daer Verlaten kennis, Verblintheyt in sonden en Vleysschelijcke wellust aanzitten. De taal is kleuriger, met veel spreekwoordelike uitdrukkingen. De vermelding van een ‘waterlandsche knevelbaert’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(fol. 107) zou weer op Noord-Holland kunnen wijzen, waarmee de taalvormen niet in strijd zijn. Aardig zijn sommige toneelaanwijzingen. Als Verlaten kennis een alleenspraak gehouden heeft, staat er op de rand: ‘Hier sullen de Neefgens elck op een hoec vant teneel malcanderen eens met dhamertgens toecnicken, wijsende op verlaten kennis’. Goods stemme spreekt ‘over tgardijn’. Bij de dood van Verlaten kennis leest men: ‘Hier salmen een gecroont sieltgen tonen tusschen 2 engeltjens’. Het stuk is ‘gespeelt te Haerlem bij d' oude camer 24 Junii 1601’. De toeschouwers konden 's avonds ‘naer sessen’ terugkomen om de ‘boertige sotte cluyt’ van Bely en Jan Sul te zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 10. Een esbatement van den appelboomis uitgegeven door P.J. Meertens in Tijdschr. 42; vgl. het betoog van Fr. Kossmann in Tijdschr. 46, 32, die de herkomst uit de Haagse Corenbloem waarschijnlik maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 11. Een spel van sinnen van lazarus doot ende hoe dat Christus hem opweckte (fol. 127).Personages:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dit merkwaardige spel, aktueel als protest tegen de geloofsvervolging, heeft Kalff in de Inleiding op de bundel Trou moet blijcken (blz. XIV-XVI) reeds de aandacht gevestigd. Uit de invlechting van de zinspreuk In Lief bloeijende, aan het slot, maakt hij de gevolgtrekking dat het spel uit de Kamer De Eglentier afkomstig is. De Haarlemse spelen hebben ons in dit opzicht voorzichtigheid geleerd. Dat het te Amsterdam afgeschreven en opgevoerd is, zal wel geen twijfel lijden, maar de auteur kan elders te zoeken zijn. Uit de rangschikking der personen blijkt reeds dat de twee joden partijgangers van Jesus zijn; de derde jood, een lichtelikkomies getekende figuur, is op de hand van de bisschop Cayphas en de domproost Annanias, die de nieuwe sekte van Jesus en ‘dusdanige schuymeren’ heftig vervolgen, ‘want sy A noch B en leeren ter schoolen’. Met kracht moeten ze vervolgd worden, zegt Cayphas, ‘off alle onse incompsten sullen dunnen en smallen’; ‘sij achten ons nu schier voor sotten en mallen’. Als de derde jood de opstanding van Lazarus meegedeeld heeft, wordt het besluit genomen om een ‘mandement’ tegen Jesus' aanhang uit te vaardigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 12. Een spel van sinnen vande historie van Piramus en Thisbe (fol. 141v).Voor dit door Kalf uitgegeven spel geldt hetzelfde als voor het vorige. De Egelantierkens kunnen dit stuk zeer goed van Zuid-Nederlandse kunstbroeders overgenomen hebben. De overvloed van vreemde woorden, de levendigheid in de gesprekken der Sinnekens en de gehele stijl van het spel doen mij sterk aan Zuideliker streken denken, al blijft het mogelik dat een te Amsterdam wonende Brabander de auteur geweest is. Omtrent de auteur verkeren we in het onzekere, nu Goossen ten Berch slechts de Haarlemse afschrijver bleek te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handschrift C.No 1. Een spel van sinnen. Die sin is: hoe sommich mens al sijn goet beroeft is ende daerom bijna desperaet is. Hoe veel menschen met gemeen burger om nering roepen. Die gena Gods doet het huys van nering open, maar veel mens en beleeft het niet.Dit sijn die parsonagie:
De inhoud van dit politieke spel is de volgende: Sommich mens is door de oorlog beroofd van ouders, vrouw en kinderen en bezit. Hij roept de Dood aan om uitkomst. Gemeen burger en Weynich volckx trachten hem te troosten, maar Veel mens toont zich hardvochtiger. Allen klagen dat de oorlog Nering verdreven heeft. Dan luidt een klok en een ‘ofleser’ komt meedelen dat door een overeenkomst tussen de Koning van Spanje en de Prins van Oranje - blijkbaar door de Pacificatie van Gent - betere toestanden in aantocht zijn. Grote vreugde! Nu zal het huis van Nering gauw open gaan. Veel mens schrijft alle ellende toe aan de oorlog, maar Redelijck verstant komt betogen dat Veel mens de schuld heeft: hij wilde niemand helpen en knoeide in de handel. Ook Gemeen burger heeft slecht geleefd, maar die toont tenminste berouw. Veel mens bckommert zich alleen over de vraag of Nering terug zal komen. Vergeefs tracht Goet onderwijs met een beroep op de bijbel hem te bekeren. Terwijl Gemeen burger op de knieën valt en berouwvol God om hulp smeekt, blijft Veel mens halsstarrig. Dan ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnt Die Doodt om Veel mens te verworgen. De Genade gods verhoort het gebed van Gemeen burger en opent het Huis van Nering (Als toneelaanwijzing staat: ‘Strijckt op’). Nering treedt te voorschijn, en op de vraag van Gemeen Burger waar zij zo lang geweest is, luidt het antwoord: ‘Oorlog heeft mij verkracht en ziek gemaakt. Steeds dacht ik aan u, maar uit vrees voor Oorlog dorst ik mijn huis niet verlaten. Nu ben ik nog zo zwak, dat ik niet kan staan’. Door gezamenlike inspanning zal men nu trachten Nering te genezen, God dankend voor zijn genade. Dit spel zal, als gelegenheidstuk, kort na de Pacificatie van Gent, in 1576 opgevoerd zijn: het is nog vol van herinneringen aan de Spaanse onderdrukking. Het werd opgevoerd door de ‘scholieren’ (de aankomende leden?) van Trou moet blijcken. Het slot luidt namelik: Hebben wij gefaelgiert in onse pracktijken,
Wij bidden u, wylt het ten besten keren,
want ionge scholieren al doende sij leeren.
De auteur is onbekend, maar zal wel - ook op grond van de taalvormen - in eigen kring te zoeken zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 2. Een esbatement van acht deser navolgende parsonaetgen (fol. 19):
Dit spel werd gespeeld ‘van Trou moet blijcken tot Haer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lem anno 1579 op Kursdach’. Vertoond werd, met behulp van tableaux, hoe Mars, Tyrannie en Gewelt uit Holland verdreven zijnGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 3. Hier begint een fray spel van sinnen van de seven wercken der barmherticheyden (fol. 26). De personages sijn dese:
Inhoud: De Mensch voelt zich diep ongelukkig en verlangt naar de dood. Aan Reden, die hem hoort klagen, geeft hij uitleg: hij weet niet, nu er zoveel sekten zijn, waar de waarheid te vinden en hoe hij Christus meest liefde mag bewijzen. Had hij maar genoeg verstand! Reden antwoordt, dat niet het verstand, maar de heilige geest hem kan verlossen. De ‘neefjes’ Cloeck verstant en Eygen vernuft weten beter raad: zij zullen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Mensch brengen in de stad van Vrede, waar Schijnliefde huist. Achtereenvolgens ziet de Mensch nu de zeven werken der barmhartigheid: de hongerige, de dorstige, de naakte, de vreemdeling, de gevangene, de zieke en de dode. Hun smeekbeden, door de Wachter telkens in een lied ondersteund, vinden geen gehoor bij de mens, die zich naar de Liefde wil haasten. De neefjes geleiden hem er heen en in vreugde viert hij met Schijnliefde feest. Wéér zingt de Wachter zijn waarschuwend lied. Nu komt ook sgeest inspiratie met het Waarachtig woord Gods, die de Mensch en de neefjes in een dispuut bestrijden: de liefde alleen is niet voldoende, want het Woord Gods eist ook goede werken. Zij trachten dus de Mensh over te halen, het verkeerde gezelschap te verlaten. Aan de lucht wordt nu een vurig zwaard en een gesel zichtbaar. De neefjes doen een laatste vergeefse poging door op de Liefde te wijzen, maar nu ziet de Mensch, dat deze Liefde slechts door zijn verblinding schoon geleek, en nu voor zijn ogen sterft. Dat brengt hem tot inkeer. Maar waar zal hij nu oprechte liefde vinden? Plotseling verschijnt Christus, zo heerlik als hij verrezen is, met dood, duivel, zonde en hel onder zijn voeten. Dit is nu de Oprechte Liefde, zegt het Woord Gods, en de Mensch buigt zich ootmoedig neer. Dit spel ‘is gespeelt op de merckt op Sint Jans kermis wesende den 25 Junij 1606’, maar deze Haarlemse opvoering, door Trou moet blijcken (?), zou ons op een dwaalspoor kunnen brengen. Eigenaardig is, dat in de Proloog de magistraat van Hoorn verwelkomd wordt. Nu zou deze nog in Haarlem te gast geweest kunnen zijn, maar in de ‘conclusie’ wordt gesproken van ‘vrome burgers die vergadert sijt hier in dit quartier oft binnen haerlem’, wat weer aan een opvoering te Hoorn doet denken. Ook in dit geval zou het spel nog Haarlems kunnen zijn, maar de doorslag geeft in de Proloog de ingevlochten zinspreuk ‘Wilt hooren twoort’, want dit was de spreuk van de Hoornse Kamer De Roode AngierenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stuk is ook nauwkeurig te dateren, want het werd in 1596, dus tien jaar vóór de Haarlemse opvoering, geschreven, als antwoord op de vraag Hoe men Christum ter werelt meest liefde bewysen mach, uitgeschreven toen het dorp Santvoort door een felle brand geteisterd was en geldelike hulp gevraagd werd door middel van een liefdadigheidsloterijGa naar voetnoot1). Wie het feest organiseerde en waar het plaats had - in het dorp ZandvoortGa naar voetnoot2), of wellicht te Haarlem - is niet bekend. In dit Hoornse spel wordt in de conclusie nadrukkelik de Zandvoortse loterij, als een werk van barmhartigheid aangeprezenGa naar voetnoot3). Van deze Noord-Hollandse wedstrijd was tot nu toe slechts bekend dat de prijs, een zilveren schip, behaald werd door Rijssaert van Spiere, voor de Goudsbloem te Gouda. Zijn spel is namelik gedrukt in een zeldzaam boekje: Drie Nieu Spelen van Sinnen ghestelt op trouwe gaerde / Door Rijssaert van Spiere van Oudenaerde (Gouda, 1616)Ga naar voetnoot4). Boven het derde spel staat: Spel van sinne van de Loterye van Santvoort. ‘De Goudsbloem ter Gou hadd' dit Spel versonnen / snel // Daer sy 't silveren Schip mede heeft gewonnen / wel’. De Haarlemse handschriften brengen ons nu de verrassing dat er nog vier andere spelen bewaard zijn, die bij deze gelegenheid opgevoerd werden: behalve dit Hoornse spel ook het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierachter volgende, dat wel door de Haarlemmers gemaakt kan zijn, het spel van de Fonteynisten te Dordrecht (hierachter No 6), en een later te bespreken spel van Jan Prins (Handschrift E No 13), door de Wijngaertrancken van Haarlem opgevoerd. Door deze vijf stukken kunnen wij ons dus nu een voorstelling vormen van de aard van dit rederijkersfeest. In de proloog van dit spel en van het volgende komt ook een ‘salutacij’ voor aan ‘onsen stadthouder graeff Mauritius’. Daaruit behoeft evenwel niet opgemaakt te worden dat die stadhouder zich onder de toeschouwers bevond of van biezondere belangsteliing had doen blijken. Ook in de proloog van Abrahams Offerande wordt hij herdacht met de zegenbede: ‘Bewaer onsen stathouder magnificent’. De stedelike bestuurders die begroet werden, zullen wel aanwezig geweest zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 4. Een spel van sinnen van den Rijcken vrecke ende van Lazarus (fol. 39).De Personages sijn dese:
De inleiding van het spel is dienstbaar gemaakt aan de liefdadigheid. Begeerlijckheyt, voorzien van een trommel, en lieft bevelen de Zandvoortse loterij aan: ‘leght in om het gewin, terwijl de hemel te copen is’. Deenvoudige Mensch wordt overtuigd dat hij zijn geld niet nuttiger besteden kan. Het spel is een uitbreiding van Lucas XVI, vs. 19-31. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij horen Lazarus' klachten, maar Patiencie waarschuwt hem, niet op te staan tegen God. Barmherticheyt spoort dan Deenvoudige Mensch aan tot naastenliefde: schoorvoetend belooft hij dan hulp aan Lazarus, als deze voor hem bidden wil. Terwijl Barmherticheyt en Lieft het motief van het spel bespreken, treedt Rijcke man op, pochende op zijn schatten. Barmherticheyt en Lieft klampen hem aan om hem tot deelneming aan de loterij te bewegen, maar hij weigert. Liever luistert hij naar Wellust des vleysch en Hoveerdich gemoet, die hem gemakkelik verleiden. Dan volgt de smulpartij, met bijbehorende feestvreugde. Onder de maaltijd komt Lazarus voorbij, die afgesnauwd wordt, neervalt en sterft. Deenvoudige Mensch, vergezeld door Lieft en Barmherticheyt vinden hem en besluiten om hem een eervolle begrafenis te bezorgen. In het volgende tafereel zien we, hoe de Rijcke man door een beroerte wordt overvallen. De sinnekens laten hem dadelik in de steek en gaan Lucifer mededelen, dat hij deze ziel een plaats moet bereiden in de hel. Daarop horen we de Rijcke man jammeren in de hel en zien we Abraham ‘met Lazarus in den schoot’. Het gesprek tussen Lazarus en Abraham, naar het evangelieverhaal, besluit het spel. Het stuk is een echt gelegenheidspel, in 1596 voor het reeds genoemde doel geschreven. Waarschijnlik zal het dus slechts door het onderwerp gelijkenis vertoond hebben met dergelijke, verloren gegane Zuid-Nederlandse spelenGa naar voetnoot1). Er zijn geen aanwijzingen dat iemand anders dan een lid van Trou moet blijcken de auteur is. In de proloog worden de beide andere Haarlemse kamers, de Wyngaerdtrancken en het Wit Angiertgen en die ‘schooliertgens’ verwelkomd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 5. Een spel van sinnen van die profeet Jonas, hoe dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hy de stadt van Ninive compt waerschouwen ende predicht haer t' bevel van godt (fol. 47v).Parsonages:
Een bijbels spel van Hollandse afkomst. Met de toevoeging ‘Par Trou Moet Blijcken’ is de taal in overeenstemming, blijkens rijmen als: geschien: ick mien: bien: allien, en het woordgebruik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 6. Een spel van sinnen op de vraege Hoe men Christum ter werrelt meest Liefde Bewijsen mach; gecomponeert by de fonteynisten tot dordrecht (fol. 62v).De Personages sijn dese:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhoud: Den Onnoselen en Benaude Armoede, zwervende met hun kinderen Simpel en Slecht, klagen over de vervolging door de Spaanse soldaten. Zij komen uit het land van Cleef en zoeken hun toevlucht in Holland. Daarna wonen we een gesprek bij van Tgoetwillich Hert met Schriftuer. Den Onnoselen nadert intussen, zwervend, de ‘hollantsche landouwen’. Het volgend toneel vertoont ons de Aertsche Mensch, verleid door de sinnekens Eygen Baet en Eygen Wellust. Zij weten een liefje voor hem: Aertschen Schadt, die in swerrelts dominatie woont. Ze kloppen aan; de dienstmaagd Abondantie doet open en weldra wordt de Aertsche Mensch hartelik ontvangen, zodat hij zich met de gastvrouw verlooft. Dat hij van de Straffe goods zijn welverdiende loon krijgt, spreekt vanzelf. Door tussenkomst van de Genade gods, de Geest der waerheyt en Schriftuere wordt dan Goetwillich herte bekeerd. Aanschouwelik wordt dat voorgesteld, blijkens de toneelaanwijzing: ‘Hier setmen een andere rol op sijn borst: gelovich herte’. Daarna doet men hem ‘den bant der liefde’ om en schenkt men hem ‘den helm’. Een gesprek van de neefjes besluit dit slecht gebouwde stuk. Dat het in Protestantse geest geschreven is, blijkt uit een lied van Goetwillich Hert, ‘op de wijze van de 91ste psalm’, maar bovendien uit het gesprek van Aertsche Mensch met de sinnekens. Hij zegt: ‘en seght haer ick en ben niet geus, maer goet Catholijck’, waarop Wellust antwoordt: ‘Al geraen paepken, so compt ghy te bet in haer rijck’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 7. Een spel van sinnen van den Ouden Tobyas (fol. 86).De Parsonagie sijn dese:
De inhoud van dit spel is ontleend aan het bekende apocryfe verhaal, alleen afgewisseld door de tonelen van de neefjes, die ook hier hun duivelse rol spelen. De auteur toont zijn kunstvaardigheid door de inlassing van refereinen. Tobyas opent het stuk met een referein op de stock ‘O Heer als ghij wilt sult ghijt ons weer geven’. Later zeggen hij en Sara beurtelings een strofe van het referein ‘O heer die verstandich blijft die crijcht u gratie’; tegen het einde, samen met Anna: ‘'s Menschen sorge is niet die sien off helpen en mach’. De neefjes houden zich aan de geliefde rondeel-vorm. Ondanks het onderschrift ‘Par Trou moet Blijcken’ onderstellen wij op grond van de taal voor dit spel een Zuid-Nederlandse auteur. De rijmklanken verslegen: dreghen: weghe, de voorliefde voor verkleinwoorden op -ken (moerken: broerken: poerken), voor de slot-e in soone, die reyse, bange, woorden als togen, torden, verloren moenis (= van doen is), neemptet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
int goe) wijzen naar het Zuiden. De onderstelling ligt dus voor de hand dat dit spel identiek is met een van de spelen over dit geliefde onderwerp die - naar wij wetenGa naar voetnoot1) - in de zestiende eeuw in het Zuiden ten tonele kwamen, maar waarvan de teksten niet bewaard bleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 8. Een spel van sinnen genaempt den hoecksteen (fol. 105).De personages sijn dese:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit spel is merkwaardig door de vele personen die er in optreden, de zware eisen die aan de regie gesteld werden, en door de uitvoerige toneelaanwijzingen, die een denkbeeld van de opvoering kunnen geven. De dunne draad die door het spel loopt, is het gesprek van De Mensch met Dwoort en Dinspiratie. Om de Mensch, die door De werrelt bedreigd wordt, tot inkeer te brengen, worden hem bijbelse taferelen vertoond, als voorbeelden van geloofsterkte: Antiochus met de zeven gebroeders, uit het boek der Machabeën, Samson tegenover de Philistijnen, en de bekering van Paulus. Het einde is, dat De werrelt de Mensch met een zwaard doodt, waarop Dwoort en Dinspiratie besluiten: ‘Hij heeft den strijt gestreden’. De ‘toghen’, die achter gordijnen voorbereid worden, zijn geen ‘stomme’ vertoningen: telkens wordt aangegeven wat er bij gesproken wordt. Een ruim gebruik wordt gemaakt van aanduidende woorden of teksten, die op de borst van de handelende personen gespeld worden, of bevestigd aan het gordijn. De hoofdpersoon b.v. wordt ontdaan van ‘den mantel des ongeloofs’; men speldt hem ‘op sijn boesem een rolle Menich gelovich lidt’. Als de gebroeders ter dood gevoerd worden, nadat de moeder de jongste ‘op deen eynde des toneels’ moed ingesproken heeft, dan staat er: ‘dese tytel hangende veure: De rechtveerdigen sullen sijn in gods handen en de pijnne des doots en sullen sij niet aenschouwen, al schijnense in de oogen der onwijsen te sterven’ (Sapiencie Cap. 3). Na het tafereel van Samson lezen we: ‘Aent trabadt (d.i. de smalle geplooide strook bovenaan het gordijn) hangt dese rolle: Die oogen des heeren sien op de rechtvaerdige ende sijn ooren sijn tot haerlieder gebeden’. Ook daarna wordt nog tweemaal een rol uitgehangen. Bij het tweede tafereel blijkt de instorting van de Dagonstempel vertoond te zijn. Als toneelaanwijzingen lezen we: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Hier salmen Sampson thonen in een perck als in eenen tempel, en een outaer, daer op staende den affgod Dagon, ende vele Philistijnen daer bij, die den Afgodt adoreren met brantoffer. Sampson staet tusschen twee colommen met uytgereckte armen. Een van den Philistijnen spreeckt dese woorden ... Ende als Sampson dit gebeden heeft, stoot hij den tempel omme, datter de Philistijnen onder blijven. Alst omme is, spreeckt Sampson deze woorden ... Boven Sampsons hooft thoontmen Christum aent cruyce, ende dees twee thoningen moeten tsamen op geschoven werden. Ende als Sampson dit gedaen heeft, spreeckt Christus dese woorden ... Hier salmen thonen Christum verresen, staend met sijnen enen voet op thooft des vijants, en metten andere voet op deuwige doot. Ende Christus heeft een cruys in de hant met een vaentgen, daer op staet dese rolle ... Ook bij het derde tafereel staan aardige, soms naief klinkende, toneelaanwijzingen:
Hier salmen thonen aen een perck Sint Stephanus en Jacobii Petrii ende Sint Paulij ende de werelt met een bloot swaert achter haer.
Boven desen tooch staet een parsonage in een tabbernaeckel, genaempt Levende waerheyt, spreeckende dat volcht ...
Hier salmen thonen boven in den troon den vader, sittende in een stoel ende een tafelken voor hem staende, daer op leggende een boeck en het lam, hetwelck Christus representeert / vier Ouders ontrent den stoel / ende veel kinderkens, te weten de verwinners, staende ontrent den stoel met palmen in de hant / ende godt sal drogen de tranen van haer oogen / ende hij salse cleden met witten zijde / ende de Ouders sullen wieroock geven / ende een engel inden troon sal dese woorden spreecken ...’
Een parsonage in den throon, noch genaempt de Waerach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tige stemme goods, aldus wijsende op de kinderen, gecleet als een engel.
Deze ‘parsonage’ moet ook een ‘liedeken’ zingen. Eigenaardig is, dat de sinnekens in dit spel ontbreken. Misschien vervult de Werrelt gedeeltelik hun komiese rol, wanneer wij b.v. op de rand lezen: ‘De werlt staet en siet door de gardijnen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 9. Een spel van de Heylige Kerck (fol. 119v).Dit is een omgewerkte tekst van Tspel van de Christenkercke door Reynier Pouwelsz, uitgegeven door Dr. G.A. Brands, gelijk ik in Tijdschr. 42, blz. 156-162, aantoonde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 10. Een spel van sinnen genaempt den Troost der Sondaren ende trackteert van de Roepinge Matheeus den tollenaer. Matheeus 9 cap. 9 veers.Parsonages:
De beide eerste personages zeggen de proloog, die veel vreemde woorden en rederijkerskunstigheid vertoont. Matheus begint met een referein: ‘Want diet cleyn versmaet salt groot niet vercrijgen’. De beide sinnekens (No 4 en 5) zijn ‘cramers in brillen en naelden’. Zij spreken smalend over Jezus, omdat hij armoede predikt. Jezus, te midden van zijn discipelen, treedt op met het referein: ‘Dus wee u o werrelt vol schan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dalysacie’. Het spel vertoont dan hoe de tollenaar Matheus zijn toevlucht neemt tot Jezus, en de ergernis van de Pharizeeërs wekt. De beide proloogsprekers besluiten het spel. De taal is sterk Zuid-Nederlands gekleurd, b.v. hercken, begaren (= begeren), gerocht (= geraakt) te wroetene. Vermoedelik gaat dus dit spel terug op een Zuid-Nederlands origineel, of is het door een in het Noorden gevestigde Zuid-Nederlander geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No 11. Een spel van sinnen vanden ghichtigen mensche. Johannes 5.De parsonages sijn dese:
De achter het spel geschreven Proloog bestaat uit een referein: ‘Want swerrelts duysternisse can gods licht niet verstaen’. Het spel begint met de genezing, beschreven in Johannes, cap. 5. Van de beide Joden prijst de eerste Jezus, terwijl de tweede hem laakt. De bisschop en de schriftgeleerde komen er heftig tegen op, dat Jezus als ongeleerde wil prediken, maar de uitgezonden knechten komen onder de indruk van zijn prediking. Het tweede gedeelte bevat het verhaal van de overspelige vrouw, eveneens tegen de schriftgeleerde gericht. De zinspeling op de prediking van een nieuw geloof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenover de Kerk in de eigen tijd is duidelik. Eigenaardig is daarbij de aanduiding der apostelen met ‘sint’. Sinnekens komen in dit stuk niet voor. Ook in dit stuk vindt men herhaaldelik Vlaams-Brabantse taalvormen, b.v. dregen (: gelegen), gaet uwer vaerden, verstaeget bediet (= verstaet-et; speciaal Brabants). Dat de Haarlemse tekst een afschrift is, blijkt duidelik uit een schrijffout in het vers: ‘Ypocryten, die daer verteert anijs en comijn’ (fol. 157v), waar wel vertient bedoeld is, dat de afschrijver waarschijnlik niet begreep.
Utrecht. c.g.n. de vooys. |
|