Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 47
(1928)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Letterkundige beteekenis van Veldeke's ServatiusGa naar voetnoot1).De plaats van de Servatiuslegende van Hendrik van Veldeke in de middeleeuwsche letterkunde is eigenlijk nog nauwelijks bepaald. Het is niet voldoende, om te wijzen op Maastricht als middelpunt van vereering van den heiligen Servatius, om te kunnen verklaren, dat in de twaalfde eeuw zijn legende werd herschreven in dien bepaalden taal- en letterkundigen vorm, waarin Veldeke haar dichtte. Het zoo gemakkelijk te leggen verband met Maastricht karakteriseert immers het gedicht wel als uitvloeisel van religieuze vereering, maar nog niet als een uiting van letterkundig leven. Dat het ook dit laatste bedoelt te zijn en dat het dus naast een zuiver plaatselijk godsdienstig doel ook een literair nastreeft, is mijn vaste overtuiging en zal, naar ik hoop, uit dit onderzoek van zelf blijken. Zelfs het aesthetisch oordeel over de Servatiuslegende is nog zeer onzeker, omdat voor dit gedicht, dat in het kader der Middelnederlandsche letterkunde moeilijk anders dan als een op zich zelf staand voorspel kan worden beschouwd, geen vergelijkingsmateriaal en dus ook geen normen van aesthetische kritiek aanwezig zijn. Ten einde deze normen te vinden, is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de eerste plaats noodzakelijk, den litterairen vorm, waarin het is geschreven, nader te bepalen. Daarbij kan tegelijkertijd de vraag worden beantwoord, of de Servatiuslegende inderdaad wel van Veldeke, den dichter der Eneide en der minneliederen, is. Twijfel daaraan werd vaak uitgesproken. Zoo meende b.v. Richard M. Meyer in zijn levensbeschrijving van Veldeke in de ‘Allgemeine Deutsche Biographie’ 39, 565 vlg., hoofdzakelijk om redenen van aesthetischen aard aan de echtheid van het gedicht te moeten twijfelen. Hij stelt vast, dat er tusschen de Eneide en den Servatius belangrijke verschillen bestaan, niet alleen in kleinigheden, als rijmen, lievelingswoorden en epische formule's, maar zelfs in den geheelen stijl van de gedichten en de opvattingen van den dichter. Hij schrijft aan den Servatius een ‘monotone Dürre’ toe en meent ook in de godsdienstige stemming een aanzienlijk verschil te constateeren: de Servatius is het werk van een zeloot. Als eenige mogelijkheid, om het gedicht voor Veldeke te kunnen redden, oppert hij de veronderstelling, dat deze dit gedicht, dat een zoo geheel anderen geest ademt dan zijn Eneide en z.i. aesthetisch zooveel slechter is, eerst in het laatst van zijn leven geschreven zou hebben, toen hij oud, moe, treurig en van de wereld vervreemd was geworden. Reeds geruimen tijd geleden is A. Kempeneers in zijn boek: ‘Hendrik van Veldeke en de bron van zijn Servatius, Antwerpen en Leuven 1913’, tegen deze opvatting in opstand gekomen en heeft de veronderstellingen van Meyer trachten te weerleggen. Toch heeft hij daarbij niet allen kunnen overtuigen. Zoo verklaart nog Edward Schroeder in een aankondiging van Kempeneers' werk in de A.f.d.A. 38, 108: ‘Dass der Dichter des Servatius und der Eneide dieselbe Person seien, hält der Verfasser gegen R.M. Meyer aufrecht, verkennt aber dabei die Schwierigkeiten, die mir Meyers Zweifel wohlverständlich erscheinen lassen. Ganz abgesehen von den rein sprachlichen Differenzen, die sich bis in Wortwahl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
und Wortbedeutung hinein verfolgen lassen, ist der Abstand des poetischen Vermögens derart, dass ohne die äussere Bezeugung schwerlich jemand der Servatius und Eneide hintereinander liest, auf den Gedanken verfallen würde, beide dem gleichen Autor zuzuweisen. Ich finde vorläufig nur die Erklärung, dass Veldekes künstlerisches Temperament zwar beweglich genug war, der muntern Erzählung des französischen Romandichters frei zu folgen, dass sein eigenes Können aber nicht ausreichte, um aus dem zähflüssigen Bericht der lateinischen Legende etwas Unterhaltsames zu gestalten’. Dit oordeel is zeker bezadigder, hechter gegrond en voorzichtiger geformuleerd dan dat van Richard M. Meyer, maar maakt het juist daarom noodzakelijk, de vraag naar de echtheid bij een hernieuwde behandeling der Servatiuslegende voorop te stellen. Die is sindsdien niet meer besproken en nog in 1921 moet Schwietering constateeren (Julius Schwietering, ‘Die Demutsformel mittelhochdeutscher Dichter’, Berlijn 1921, bl. 63): ‘Ausserdem ist über die Verfasserschaft des Servatius trotz Fr. Wilhelm und Kempeneers noch nicht das letzte Wort gesprochen’. Bij dieper nadenken moeten wij trouwens erkennen, dat de hier uitgesproken twijfel niet ongerechtvaardigd is. Voornamelijk de literairhistorische traditie maakt ons immers de objectieve beoordeeling van dit vraagstuk zoo uiterst moeilijk. Wij zijn er nu eenmaal zoo aan gewend, Hendrik van Veldeke als dichter van Servatius en Eneide aan het begin onzer letterkunde te hooren vermelden, dat wij ons van de problematische plaats, die hij, zoowel door zijn isolement ten opzichte van de verdere ontwikkeling, als door zijn naar het Oosten gerichte belangstelling en expansie, in de Middelnederlandsche letterkunde inneemt, slechts zelden bewust worden. Het is daarom uiterst nuttig, dat tegen die traditie belangrijke tegenwerpingen worden gemaakt. Als wij de zaak kritisch bekijken, dan stuiten wij op tal van moeilijkheden. Er zijn ons twee gedichten overgeleverd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillend niet alleen van inhoud en karakter, maar zelfs van taal: de Eneide, een hoofsch epos, dat een stof van volstrekt wereldschen aard behandelt, en dat in het Duitsch is overgeleverd (niet in verduitschte handschriften, zooals er van vele Middelnederlandsche gedichten bestaan), en de legende van den heiligen Servatius, een werk van uitgesproken religieuze strekking (de interessante, maar onbewezen en herhaaldelijk bestreden theorie van Friedrich Wilhelm over de politieke beteekenis van den Servatius laat ik hier terzijde), een werk, dat dus voor een geheel anderen kring van belangstellenden is geschreven en dat is bewaard in een taalvorm, die in het Zuidoostelijk gedeelte van het Nederfrankisch moet zijn gesproken. De eenige uiterlijkheid, die die beide gedichten verbindt, is het feit, dat zij beide in een epiloog aan Hendrik van Veldeke worden toegeschreven; de omgeving echter, waarin deze dichter optreedt, is bij beide weer geheel verschillend: in de Eneide vinden wij hem aan het Thüringsche hof, in den Servatius als dienaar van het geslacht van Loon in Limburg. Terwijl bovendien de Eneide beroemd werd, voor de ontwikkeling der Duitsche letterkunde een groote beteekenis kreeg en zelfs een school stichtte, bleef de Servatius voorloopig geheel onbekend en alleen het vermaarde getuigenis van Püterich von Reichertshausen uit het jaar 1462 kan worden aangehaald als bewijs van eenige bekendheid er mee. Waarde voor de vraag naar de echtheid heeft het niet: een eventueele fictie kan ook hem bedrogen hebben. Er blijft dus een kloof tusschen beide werken; de Eneide is in taal en toespelingen Duitsch, de Servatius Limburgsch. Er zijn gelukkig ook punten van toenadering. Zoo heeft Carl von Kraus (‘Heinrich von Veldeke und die mittelhochdeutsche Dichtersprache’, Halle 1899) trachten aan te toonen, dat de Eneide even goed in het Limburgsch als in het Duitsch kan geschreven zijn; de vermelding van het Kleefsche hof in de Eneide brengt ons er bovendien al toe, den dichter ervan in of in de buurt van de Rijnprovincie te zoeken. Veldeke's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liederen ten slotte vertoonen, ondanks hun Duitsche overlevering, eenige Nederfrankische eigenaardigheden. De literairhistorische traditie pleegt dan ook de beide zoo geheel verschillende werken aan denzelfden dichter toe te schrijven, de gegevens, die elk gedicht afzonderlijk biedt, tot een geheel samen te voegen en daaruit het beeld van Veldeke's schrijverspersoonlijkheid op te bouwen. Het spreekt vanzelf, dat deze methode voor een meer analytische moet wijken, zoodra het er om gaat, het auteurschap van den Servatius critisch te onderzoeken; dan moet de legende tot in kleinigheden met de Eneide vergeleken en iedere overeenkomst en iedere afwijking zorgvuldig geboekt worden. Dergelijke onderzoekingen hebben natuurlijk al herhaaldelijk plaatsgevonden. Uit de resultaten daarvan, die meestal tot een bevestigend antwoord op de vraag naar de echtheid, maar soms ook, zooals wij al zagen, tot een ontkenning geleid hebben, blijkt reeds een groot verschil in waardeering van het gevonden materiaal. Sommigen beschouwen een globale overeenkomst reeds als volkomen bewijskrachtig, zonder ook maar op één afwijking verder te letten; anderen stellen zich op het tegenovergestelde standpunt en putten uit één op zich zelf vrij onbelangrijke afwijking een bewijskrachtig argument tegen Veldeke's auteurschap van den Servatius. De oorzaak van deze eigenaardige tegenstelling ligt vooral in het opportunistisch karakter der bedoelde onderzoekingen, en ook aan het feit, dat de studie's over den Servatius meestal een gemis aan scherpte in de probleemstelling vertoonden. Zij, die zich in hun beschouwingen voor Veldeke verklaren, maken zich in het algemeen aan éénzelfde fout schuldig; zij overschatten de waarde van het door hen gevonden of gebruikte materiaal en zien den machtigen invloed der traditie, die zich in alle middeleeuwsche kunst doet gelden, over het hoofd. Dadelijk blijkt dit reeds uit het eerste argument, dat wij in de literatuur tegenkomen. Richard von Muth (‘Heinrich von Veldeke und die Genesis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der romantischen und heroischen Epik um 1190’, Wien 1880, bl. 25) en Otto Behaghel (in de inleiding van zijn uitgave der Eneide, Heilbronn 1882, bl. 165) hebben opgemerkt, dat er tusschen den bekenden epiloog van de Eneide (13421 vlg.) en dien van het eerste boek van den Servatius (3202 vlg.) een opvallende gelijkenis bestaat. Men kan ook den epiloog van het tweede boek (6148 vlg.) erbij halen; alle drie de teksten bestaan uit een gebed tot God, gevolgd door de onthulling van den schrijversnaam. Behaghel acht deze overeenstemming bewijskrachtig, zonder er rekening mee te houden, dat het inroepen van Gods hulp aan het begin of het eind van een werk in onmiddellijken samenhang met den naam van den schrijver traditioneel is - men vergelijke daarvoor de vele voorbeelden, die Schwietering (bl. 7 vlg.) verzameld heeft. En geheel afgezien van de interessante, maar moeilijk te beantwoorden vraag, of de vermaarde Eneide-epiloog wel echt is (vgl. mijn ‘Zur Vorgeschichte des höfischen Epos’, Bonn en Leipzig 1923, bl. 121 vlg.), is toch een andere, eveneens mogelijke verklaring door Behaghel in het geheel niet onder de oogen gezien, dat n.l. de epiloog van den Servatius een namaaksel kan zijn van dien van de Eneide. Afgezien van het hierboven besproken detail zoeken zoowel de voor- als de tegenstanders van Veldeke's auteurschap hun argumenten in de drie volgende gebieden: de taal, de rijmtechniek en den stijl van Eneide en Servatius. Het spreekt welhaast van zelf, dat de taal, die in andere identiteitsvragen een zoo voorname rol speelt, in het Veldekeprobleem niet zoo'n centrale plaats kan innemen. Immers, i.p.v. het auteurschap van den Servatius aan de hand van de taal der Eneide te onderzoeken, zal men bij Veldeke veeleer den gang van het onderzoek moeten omdraaien en (bij gebleken echtheid van de legende) deze als één van de uitgangspunten moeten nemen voor de reconstructie van Veldeke's taal, die ons in geen zijner werken direct is overgeleverd. Wat en hoe de dichter gesproken en geschreven heeft en of hij inderdaad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven heeft, zooals hij sprak, dat zijn vragen, die, naar wij hopen, op grond van dialectgeographische en -historische onderzoekingen beantwoord kunnen worden, maar die voorloopig voor ons vraagstuk niet te gebruiken zijn. Von Kraus zegt weliswaar bij het begin van zijn onderzoek (bl. V): ‘dass diese Legende (namelijk de Servatius) von Veldeke herrührt, ergiebt sich aus den folgenden Untersuchungen von selbst’, maar, waar hij zelf toegeeft, dat hij niet de geheele taal van Veldeke wil behandelen, maar slechts die elementen eruit, die voor zijn speciale onderwerp van belang zijn (bl. XII), mag zijn bewijsvoering niet geheel afsluitend genoemd worden. Bovendien stelt hij toch nog een reeks van verschillen in taalgebruik tusschen Servatius en Eneide vast (bl. 141 vlg., bl. 148 vlg.). Er rijst bovendien nog een moeilijkheid. In een onderzoek van later datum (‘Die ursprüngliche Sprachform van Veldekes Eneide’, Festschrift für Kelle I, Praag 1908, bl. 211 vlg.) heeft von Kraus aangetoond, dat de Eneide, die in het Duitsch en in het Limburgsch kon gedicht zijn, in haar tegenwoordigen vorm in werkelijkheid in het Duitsch is geschreven. Daarmede wordt de kloof tusschen Eneide en Servatius weer grooter, want dat ook de legende oorspronkelijk in het Duitsch geschreven zou zijn, is met het oog op de overlevering en de plaatselijke beteekenis ervan uiterst onwaarschijnlijk, zoo niet geheel onmogelijk. Taalkundige argumenten ten gunste van de echtheid van den Servatius moeten dus reeds om principiëele redenen uitgeschakeld worden, en het materiaal van von Kraus zal eerst, wanneer de echtheid volkomen vaststaat, kunnen dienen als grondslag voor een differentiëerende taalkundige karakteristiek der beide werken. Terwijl von Kraus over een heele reeks eigenaardige verschillen heenstapt, vinden wij aan den anderen kant het merkwaardige verschijnsel, dat één enkele afwijking in de woordkeus tot een verwerping van Veldeke's recht op den Servatius heeft geleid. De woorden blide en blytscap, die in den Servatius eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
malen, in de Eneide in het geheel niet voorkomen, kunnen niets bewijzen: men treft ze immers in de liederen van Veldeke herhaaldelijk aan, zonder dat ze ten aanzien van de echtheid daarvan eenig gewicht in de schaal leggen (vgl. von Kraus bl. 9, Behaghel bl. 169). Daardoor worden wij reeds sceptisch gestemd tegenover andere afwijkingen van gelijken aard; ook de twijfel, die het woordpaar borch - stat heeft gewekt, brengt ons niet dichter bij de oplossing. Edward Schroeder heeft indertijd aangetoond, dat voor het begrip ‘stad’ het Duitsche woord burc langzamerhand, en wel sedert het begin van de 12e eeuw, door het woord stat verdrongen werd (Nachrichten Kön. Ges. d. Wiss. zu Göttingen, Geschäftliche Mitteilungen a.d.J. 1906, bl. 96 vlg.). Daar nu de Eneide en de Servatius in dit opzicht geheel van elkaar afwijken, ‘so ist das eine ernste Mahnung, die Autorschaft nachzuweisen’ (bl. 103). Inderdaad gebruikt de Servatius bijna consequent stat (in het rijm 341. 444. 988. 1513. 1549. 1666. 2150. 2173. 2187. 2221. 2662. 2851. 2869. 3429. 3939. 4581. 4878. 5846. 6036; daarbuiten 295. 506. 509. 2170. 2570 enz.; houftstat in het rijm 3242. 5022. 5072. 5347), de Eneide borch (13. 29. 33. 63. 740. 13312 enz.). Dit verschijnsel is niet onbelangrijk, maar al te groote bewijskracht heeft het niet. Ten eerste heeft ook de Servatius éénmaal borch (5994: doen quamen sij voer eyne borch ghevaren, waar de bron 44, 14: ante cujusdam civitatis moenia ferebar heeft, dus borch duidelijk als ‘stad’ op te vatten is) en de Eneide het compositum houvetstat 13304, en bovendien was de overgang burc in stat in Veldeke's tijd zeker al voltrokken. De beide gedichten, die Veldeke vooral bij het schrijven van zijn Eneide heeft geraadpleegd en die de school vormen, waaruit hij is voortgekomen, de Strassburger Alexander en Eilhart's Tristrant (zie mijn ‘Vorgeschichte’ passim), gebruiken beide woorden. In den Alexander komen ze in ongeveer gelijke mate voor; Eilhart von Oberg gebruikt het liefst stat (b.v. 1077. 3742. 3993. 5499. 5558. 5703. 5718. 7356. 7377; de beide laatste gevallen worden bevestigd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door het zeer betrouwbare Stargarder fragment!), soms ook burg (1159. 1500. 1509. 5584 enz.) en dan lang niet altijd in de duidelijk uitgesproken beteekenis ‘stad’. Daaruit volgt dus, dat geenszins het woord stat in den Servatius, maar veeleer het woord borch in de Eneide merkwaardig is. Dit verschijnsel mag dan ook niet, zooals Schwietering (bl. 63) dat doet, voor een dateering van den Servatius na de Eneide gebruikt worden. Ook in 1175 mag het woord stat verwacht worden. Borch in de Eneide is dus een archaïsme. Misschien koos de dichter dit woord wel, om het militaire karakter van de steden, die hij in zijn epos te vermelden had, duidelijk te doen uitkomen, wat in den Servatius natuurlijk niet gewenscht was. Een dergelijke onderscheiding is bij nader toezien ook voor vele plaatsen van den Alexander mogelijk. Reeds uit dit voorbeeld blijkt, hoe gevaarlijk het is, uit één enkel verschijnsel algemeene conclusies te trekken. Verschil in woordkeus is in beide gedichten a priori al te verwachten, zoowel wegens het geheel andere karakter van de behandelde stof als om het feit, dat zij in een verschillende taal overgeleverd zijn. Het is dus voor de hier behandelde vraag niet vruchtbaar, meer dergelijke verschillen te zoeken, al levert het werk van von Kraus in dit opzicht genoeg materiaal op. Waar dus taalkundige argumenten voorloopig moeten zwijgen, spreekt het wel haast van zelf, dat ook een vergelijking van metriek en rijmtechniek niet van beslissende waarde kan zijn. Vele vragen, b.v. die naar het aantal lettergrepen in de daling of naar de zuiverheid der rijmen zijn immers alleen op grond van vaststaande taalkundige gegevens te beantwoorden. Overziet men de tot nu toe gebezigde argumenten, dan zal men wel willen toegeven, dat geen van hen in staat is, de vraag naar de echtheid van den Servatius afdoende te beantwoorden, noch in positieven, noch in negatieven zin. Het blijft mogelijk, dat Veldeke twee gedichten van verschillende aard en taal heeft gedicht, en het feit, dat er geen enkel positief en doorslaand argument tegen de echtheid van den Servatius gevonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, spreekt, juist bij de op het oog zoo groote verschillen tusschen de beide gedichten, zelfs daarvoor. De beslissing zal echter wel moeten liggen op het gebied van den stijl! De stijl van een dichter is immers een verschijnsel, dat in beginsel onafhankelijk van taal en inhoud van zijn poëzie is. Het is de taalkundig-literaire uiting van zijn eigen wezen, weliswaar vatbaar voor vreemde invloeden, maar toch wel in mindere mate dan men gewoonlijk aanneemt. Theoretisch moet het mogelijk zijn, dit wezenlijke element van de dichterlijke persoonlijkheid in ieder gedicht aan te treffen en van dat van een ander te onderscheiden, en het hangt slechts van de fijnheid van de toegepaste methode af, of dat essentiëele werkelijk kan worden vastgesteld. Nu is de moderne literatuurwetenschap bezig, haar werkwijzen zoodanig te volmaken, dat zij er op den duur wel in zal slagen, juist dat eigene, dat wij bij een dichter alleen kunnen voelen, wetenschappelijk vast te leggen. In ieder geval zijn wij voldoende gevorderd, om te kunnen beseffen, dat de meeste stilistische onderzoekingen op het gebied der middeleeuwsche poëzie, en met name op dat der middelhoogduitsche letterkunde (op dat der middelnederlandsche dichtkunst ontbreken zelfs deze nog grootendeels!) te oppervlakkig van opzet en te grof van methode zijn, om het ideaal van een dergelijke stilistiek te kunnen benaderen. Juist op middeleeuwsch gebied zijn deze vragen zoo uiterst moeilijk te beantwoorden. De epische poëzie wordt beheerscht door traditie's en het is de groote moeilijkheid, het persoonlijk accent van deze traditioneele onderlaag te leeren onderscheiden. In ons geval zijn deze bezwaren des te grooter, omdat bij Veldeke juist de band met het verleden zoo krachtig is en het eigen persoonlijk element zoo weinig op den voorgrond treedt. Wat Behaghel en Kempeneers over de stilistische overeenstemming tusschen Eneide en Servatius hebben verzameld, lijkt mij dan ook te fragmentarisch, om de echtheid van het laatste gedicht te bewijzen, al versterkt het weer de gegevens, die voor de waarschijnlijkheid ervan pleiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behaghel stelt er zich mee tevreden, in zijn inleiding (bl. 165 vlg.) een aantal - ook stilistische - overeenstemmingen tusschen Eneide en Servatius in het algemeen op te sommen en dit met een lijstje van in beide gedichten voorkomende versregels en rijmen te besluiten. Kempeneers, die de echtheid van den Servatius tegen den principiëelen aanval van Meyer moet verdedigen, blijkt de draagkracht van diens tegenwerpingen in 't geheel niet te begrijpen en brengt ter verdediging een paar voor de hand liggende rijmen (quam: nam, vernomen: komen, weder: neder, rade: spade enz.) en een vijftiental parallelle plaatsen (bl. 67 vlg.). Dat hun methode ontoereikend is, blijkt daaruit, dat eenige van de door hen genoemde overeenstemmingen zeer twijfelachtig zijn (doen-des-woerden wij verraden, Sv 2514 = En 1144; si leden mekel kalde En 2952 = in eyn calde soe groet Sv 5689) en dat vele zonder moeite in andere gedichten van de 12e eeuw, b.v. den Strassburger Alexander en Eilhart's Tristrant teruggevonden worden. Zoo citeert Behaghel uit Eneide en Servatius rouwich (drurich) ende fro, een regel, die terugkeert T 7344, V 504Ga naar voetnoot1) en waren in sorgen, avont ende morgen; men vergelijke daarmede S 6817 vlg. en T 8363 vlg. Het door Kempeneers uit En 824, 4561, Sv 280 aangehaalde rijm dinc: jongelinc komt b.v. ook nog En 4698. 5441. 7295. 10179. 11762, S 2589. 6448. 6967 enz. voor. Het door hem genoemde rijm quamen: vernamen is één der meest gebruikelijke uit S; laten: maten vindt men ook S 1506. 1567. 3076. 3436. 4871 enz.; sinne(n): (b)innen S 5362. 5439. 5743 enz. Kempeneers blijft dus in het traditioneele, dat alleen in massa bewijskracht heeft, steken, terwijl men in de eerste plaats moet zoeken naar een methode, die juist Veldeke's persoonlijke eigenaardigheden tracht vast te stellen. Wij kunnen die m.i. het best benaderen, wanneer wij onderzoeken, hoe de dichter zijn bron heeft behandeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bron van Veldeke's Servatius is het eerst duidelijk aangewezen door Friedrich Wilhelm in zijn boek ‘Sanct Servatius oder Wie das erste Reis in deutscher Zunge geimpft wurde’, München 1910, en later, in schijnbare tegenspraak met zijn resultaat, maar in werkelijkheid daarmede overeenstemmend, door Kempeneers. Deze bron is een verkorte bewerking van die uitvoerige levensbeschrijving van Servatius, die Wilhelm de ‘Gesta Sancti Servatii’ heeft genoemd en als hoofdtekst in zijn boek heeft uitgegeven. Die Gesta zijn een werk, dat zeker letterkundige waarde bezit en geschreven moet zijn door iemand, die een grondige studie van klassieke Latijnsche schrijvers gemaakt hadGa naar voetnoot1). De verkorte bewerking daarvan, Veldeke's bron, heeft Wilhelm uit een Triersch handschrift gebruikt en T genoemd. Hij drukt haar in zijn boek, gedeeltelijk in het kritisch apparaat en gedeeltelijk als aanhangsel af. Dezelfde tekst, maar minder volledig, werd daarop door Kempeneers (blijkbaar zonder dat hij de inrichting van Wilhelm's boek begreep) uit andere handschriften voor het eerst in samenhang gepubliceerd, maar, zooals de kritiek heeft aangetoond (vgl. M. Coens, Anal. Boll. 39, 424 vlg.) slordig en met tal van druk- en leesfouten. Zijn tekst verhaalt minder wonderen dan die, die Wilhelm heeft gebruikt, maar bevat toch alles, wat Veldeke heeft bewerkt. Die redactie T is uiterst beknopt en beperkt zich, niet alleen wat de stof betreft, maar ook in taal en stijl tot het strikt noodzakelijke. Dientengevolge is de stijl zakelijk refereerend. Ik noem dezen ter wille van een duidelijk onderscheid van die van de Limburgsche legende den kroniekstijl. Deze redactie werd door Veldeke vrij bewerkt. Het is nu de vraag, welke artistieke beginselen aan die bewerking ten grondslag liggen. De vergelijking van Veldeke's Servatius met zijn bron is het eerst door Kempeneers in hoofdstuk IV van zijn boek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgevoerd. Hij neemt daarbij hoofdzakelijk de methode, door Behaghel in zijn bekende uitgave der Eneide toegepast, over en komt tot de conclusie, dat de dichter de bronnen van zijn beide werken op één en dezelfde wijze behandelt (bl. 106 vlg.). Hij beperkt zich uitsluitend tot zakelijke afwijkingen en komt voor den Servatius, evenals voor de Eneide Behaghel vele jaren vóór hem, tot een zeer gunstig oordeel: ‘de menigvuldige veranderingen hebben den Latijnschen tekst in vele opzichten verbeterd, en den gang van het verhaal losser, levendiger en natuurlijker gemaakt’ (bl. 130). Dit onderzoek is tamelijk oppervlakkig. Kempeneers ziet hier iets zeer belangrijks over het hoofd, waarop Edward Schroeder in de reeds geciteerde kritiek wijst, namelijk het essentiëele verschil in aard tusschen de gebruikte bronnen. Het stilistisch onderscheid tusschen de Eneide en haar origineel, den Roman d'Eneas, is niet van groote beteekenis - beide gedichten zijn epen en passen den breeden middeleeuwsch-epischen stijl toe -, en het verschil tusschen de beide werken is dus hoogstens een verschil in graad; terwijl bij den Servatius de Latijnsche vita uiterst beknopt van stijl is, is de Limburgsche legende, zooals uit dit onderzoek hopenlijk zal blijken, als epos opgezet; er bestaat hier dus een verschil in wezen. De dichter moet hier overgaan van een beknopten kroniekstijl naar een breeder epischen stijl en juist, omdat de bron hier zoo geheel afwijkt, krijgen wij hier eerder dan bij de Eneide gelegenheid, de persoonlijke stilistische eigenaardigheden van Veldeke te leeren kennen. Verder maakt Kempeneers geen melding van het feit, dat er uit de vergelijking van de Eneide met haar bron nog wel andere gevolgtrekkingen te maken zijn dan die van Behaghel. Als uiterste zij hier slechts het oordeel van J. Firmery aangehaald uit zijn ‘Notes critiques sur quelques traductions allemandes de poèmes français au moyen âge’, Parijs en Lyon 1901, bl. 50: ‘Je conclus à mon tour: si l'on compare sans parti pris l'Enéide de Veldeke à l'Eneas, on peut dire que c'est une traduction misérable’! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanwaar die groote tegenstelling tusschen de opvattingen? Komt het misschien daarvan, dat de onderzoekers, hoe onbevooroordeeld zij ook aan 't werk gingen, onbewust hun eigen aesthetischen maatstaf hebben aangelegd? Men ziet, hoe gevaarlijk het is, te kritiseeren. De Eneide was zeker een werk, dat door de tijdgenooten voor mooi en belangrijk werd gehouden; dat bewijzen de talrijke handschriften, die er van over zijn, de vele vermeldingen bij dichters, de school, die het stichtte. Wij moeten dus met ons eigen aesthetisch oordeel voorzichtig zijn. Willen wij de letterkundige beteekenis van een werk uit vroegeren tijd vaststellen, dan moeten wij beginnen, het te karakteriseeren, niet te kritiseeren. Dit is voor de Servatiuslegende nog niet gebeurd. Het verzamelen en rangschikken van losse feiten is daarvoor natuurlijk nog niet voldoende. Het is eigenlijk overbodig, op te merken, dat het woord vertaling daarbij niet op zijn plaats is. Wij mogen bij Veldeke evenmin als bij eenigen anderen middeleeuwschen dichter de eerzucht veronderstellen, een voor hem liggend origineel (gesteld, al, dat hij het lezen kon, wat bij Veldeke zeker wel het geval geweest is) getrouw in zijn eigen taal over te brengen. Het is veeleer een vrije bewerking, waarbij de schrijver volgens zijn eigen inzichten te werk gaat, maar daarnaast ook met den smaak van de door hem verwachte lezers- en hoordersschaar rekening houdt. Het treft ons telkens weer bij middeleeuwsche poëzie, vooral uit den hoofschen tijd, hoe zeer de schepper van kunst zich aan de verlangens van zijn publiek aanpast. De bewerking, die Veldeke de door hem gebruikte Servatiuslegende doet ondergaan, wordt het duidelijkst gekenschetst door de woorden vaagheid en breedvoerigheid. Deze woorden zijn hier in volstrekt objectieven zin genomen, zonder de ietwat depreciëerende beteekenis, die zij in moderne literatuurbeoordeeling allicht zouden aannemen. Als uitgangspunt diene één van de weinige plaatsen, waar men van een zoo veel mogelijk woordelijke vertaling kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken: T 28, 13-18 (geciteerd naar bladzijden van de uitgave van Kempeneers met een door mij toegevoegde telling van regels), vergeleken met Servatius 4064-96:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hier aangehaalde plaats behoort tot de uitzonderingen; het kost groote moeite, in den Servatius andere gedeelten te vinden, die een even letterlijke vertaling van de Latijnsche bron bieden. En toch, wat een verschil! Van de 33 afgedrukte versregels is ongeveer de helft door het origineel geïnspireerd; de overige zijn toevoegsels, die nauwelijks iets bijdragen tot de schildering van het tafreel; het zijn herhalingen van het al gezegde (e loefden heme en eerden, dat lach opten Gods holde, dien hij gaff Sinte Servaes), traditioneele uitdrukkingen zonder feitelijken inhoud (beide stille ende overluyt, den heilighen goits druyt, te dien selven stonden, die Gods ghebenediede) en overgangen en uitweidingen (e woerden des te rade enz., die eerde hij doer die schout, hij lach voele scone, die noch is in sijnre kerken enz.). Die overgangen zijn noodzakelijk geworden, omdat Veldeke den snellen gang van het Latijnsche verhaal niet deelt. De enkele zin, waarin de Vita de regels van 4074 tot het slot, dank zij den gedrongen en plooibaren zinsbouw van het Latijn, kan samenvatten, moet hij in een aantal losse mededeelingen splitsen; hij geeft aan ieder van deze een eigen verbinding met het vorige. Daardoor wekt zelfs deze woordelijk vertaalde plaats al onmiddellijk den indruk van breedheid. Ook de wel vertaalde regels kunnen ons iets leeren: de correcte voorstelling der verrichte handelingen gaat in de bewerking van Veldeke eenigszins te loor. Dat het gouden kruis eerst gevonden wordt na het wegnemen van de omhulsels, zegt het Latijn duidelijk en kort; bij Veldeke wordt dat door e woerden des te rade enz. slechts aangeduid. Het auri purissimi monile wordt eyn monstrancie was roet gout; de bepaling bij de cassen wordt in het geheel niet vertaald; er gaat dus eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scherpte van voorstelling verloren; al het concise wordt vervaagd. Dit is een symptoom van een algemeen verschijnsel in de vertaaltechniek der legende. Haar stijl is in wezen verschillend van die der Latijnsche redactie. Die beide eigenschappen, de vaagheid en de breedvoerigheid, vindt men overal in de legende in nog sterker mate terug dan in deze ééne plaats. Slechts eenige voorbeelden, die naar willekeur zouden kunnen worden vermeerderd, zijn voldoende, om dat aan te toonen. Ter kenschetsing van de vaagheid diene het volgende: 1. Vaak worden Latijnsche woorden of uitdrukkingen, die een scherp omlijnde voorstelling opwekken, niet vertaald; b.v. Servatius' vertrek naar Gallië: 2, 20 vlg.: ignotas attemptavit vias, instarque solis cujusdam ab oriente in occidentem gratiam lucis deportans exultavit, ut gigas, ad currendam viam suam, vergelijke men met 430: Soe hij alre baldste mochte
Soe hieff hij sich ane die vaert!
De Hunnen hebben honger: ceteri alius alio pro gentaculorum disperguntur desiderio. Postquam exempta fames epulis menseque remote, rursum ex spectaculo captivum poposcere (11, 13). Deze realistische trekken ontbreken 1863 vlg. De ligging van Luik: situ moncium aquarumque cursibus jocundam (19, 25) wordt weergegeven door 3774 dat heme scone dochte. I.p.v. senior sole splendidior (33, 20) luidt 4926: Tot hon quam eyn alt man
Scone ende heerlijch.
Eenigszins rhetorische plaatsen worden niet vertaald, zoo b.v. cujus lux dominus et cujus lucerna est agnus (34, 21) of dum area redimicula gemmasque perlucidas rutilans verberaret aurora (34, 26). Bij de beschrijving van den hoogmoedigen ridder (5580 vlg.) ontbreken tal van trekken: genere ingenuus, corporis vasti ac | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
validi; quo in una dierum ferocitate in medio populi agente; multis intuentibus; timor ne tremorque non merito apprehenderunt presentes? (39, 12 vlg.). Evenzoo bij Ode: non erat illi similis, in jejuniis, in oracionibus et vigiliis; honorificabant illam ut matrem, ut sororem et filiam 43, 17 vlg. (5862). 2. Moeilijk daarvan te scheiden zijn gevallen, waarin de bewerker wel tracht, den inhoud te benaderen, maar een vertaling levert, die in plasticiteit verre bij het origineel ten achter staat: b.v. exaltatur clamor ad sidera 3, 21 = den sanck hoeven sij voele hoe 612. De opstand in Tongeren: effrenata igitur sediciosi tumultus erupcione, tanquam ad latronem tota irruerunt debachacione, vixque abstinentes vulneribus procul urbe pulsum abjecerunt 5, 23 vlg. = dat sijne uuter stat verdreven 927. Qui sanctum Job a planta pedis usque ad verticem ulcere pessimo percussit 5, 18 = als hij daer te voren hadde ghedaen van Job den gheduldighen 936. De stichting van de kerk in Luik door Monulfus wordt in de bron kort en krachtig als volgt verteld: 19, 27: Mox trepidario descendit, locum oracionis designavit, constructam domum in honore Cosme et Damiani martirum domino consecravit. Men vergelijke daarmede: 3776[regelnummer]
die heer dede maken da
eyne kerke ende vrijen,
bevreden ende wijen
den Gods onderdanen
Sinte Cosme ende Damianen.
Het individueele der handeling, het afstijgen, het aanwijzen van de plaats en het snelle tempo der handeling is geheel verdwenen. Pavor ingens ilico ac stupor singulorumque per artus gelidus cucurrit cruor 28, 22 = dat dochte hon wonderlijck 4114. terrorem et gaudium ingens infudit intuentibus 29, 8 = dat onghewoenliken dochte den luden 4189. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de schildering van het ontwaken van den schijndoode vergelijke men 39, 19 vlg.: inopinatum spectaculum mortuus prebuit: membra commovit, manibus operimenta divaluit, gestatorii medio consedit ambivertibilique vultu oculos circumflexit, turbam comitantem stupens ipse aspexit met 5611 vlg.: dat hi sich selve erlichtede
ende sich oprichtede
boven upter baren;
of 40, 14: ut primum heri oculis ac pectore noctem acerbam subivi, uti corpusculum hoc velud ergastulum exivi ac membra velut vestimenta exui met 5636 vlg.: sent dat ghisteren die doet
schiet mijn vleysch e mijnen gheyst;
40, 25 ignium illorum rogo maximo imponebar, adurebar, consumebar, in cinerem ac pulverem, ut equidem revera mihi videbatur, comminuebar, met 5681[regelnummer]
.... dae ich te hant
all te pulver waert verbrant.
3. Ten slotte moet ik nog de aandacht vestigen op gevallen, waarbij ook de zakelijke inhoud van de bron door deze manier van bewerking niet geheel onaangetast blijft: b.v. 6, 10: hic erat transitus (nl. over de Maas). Unde hec civitas non incongrue dicitur trajectum en 979: die weghe versamenen sich all dae.
Des is die stadt daer nae
gheheiten Traiectum;
17, 24 perpendentes prophete Servacii vaticinium ammirabantur ex tanta clade illesam meritis ejus superstetisse trajectum
en 3508[regelnummer]
sij begonsten doen te merken
dat die goede Sinte Servaes
in groter werdicheiden was.
De reden, waarom het dak van de kerk niet wordt gerepareerd: quia placuit altissimo glorioso sanctum suum illustrari miraculo 18, 11 zoekt men vergeefs: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3624[regelnummer]
eert ghedeckt waert weder
soe was leden mennich dach.
Het verband tusschen Monulfus' reis naar Dinant en zijn stichting van een kerk 20, 1 ontbreekt 3763. Dat de aan het dak klevende Noormannen bevrijd worden (laxati sunt 30, 4), kan men bij Veldeke alleen uit 4303 denen vergaff hij sijnen toren concludeeren. In het verhaal van den zondigen ridder, die door de duivels meegevoerd wordt, komen deze met hem voor een stad. Dan vertelt T 44, 16 Post multum temporis aperiuntur porte civitatis. Egressus continuo quidam statura procerus, nimium decorus, cujus facies, ut radius solis resplenduit nobis. Reeds dit korte en duidelijke verhaal is bij Veldeke niet tot zijn recht gekomen: 5994[regelnummer]
doen quamen sij voer eyne borch ghevaren.
5998[regelnummer]
daer stont eyn heerlijch man
opten muer boven
die wert is ende seer te loven,
eyn grauwe heer e eyn alt.
Hij staat dus hier boven op de muur. Toch gaat Veldeke voort: Hij nam mich doe mit ghewalt
den duvelen, die mich dae brachten
mit pijnen mengher slachten:
dat was der goede Sinte Servaes,
die soe gheweldich dae was,
dat hij mich den duvelen dae nam,
Soe wale mich dat ich daer quam!
De reden, waarom Servatius hem bevrijdt, vertelt de jongeling eerst verderop: hij heeft driemaal zijn graf bezocht; in de vita wordt dit op veel organischer wijze met het verhaal verbonden; de redding wordt hier als volgt verteld: et vocans nominatim omnes, qui ad sepulchrum ejus venerant, trajectum cum omni mansuetudine introduxit (44, 18). Deze voorbeelden zullen voldoende zijn, om de algemeene tendentie van Veldeke's bewerking, die ik als vaagheid kenschetste, toe te lichten. Van modern aesthetisch standpunt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezien, kan men die tendentie niet anders dan noodlottig noemen voor den indruk, dien het werk op den lezer maakt. Bij een dergelijke verhouding tusschen origineel en bewerking zouden wij er zeker toe komen, den bewerker dichterlijke aanleg en aanvoelingsvermogen te ontzeggen. Het ongunstig oordeel over den Servatius, dat ik in dit opstel reeds aanhaalde, wordt alleszins begrijpelijk. Maar dit oordeel is onrechtvaardig. Men mag niet vergeten, dat er tusschen onzen tijd en dien van den dichter der Servatiuslegende zeven eeuwen letterkundige geschiedenis liggen. Wij moeten bij de beoordeeling van zijn bewerking in de eerste plaats rekening houden met het ontwikkelingsstadium van de taal, waarin hij schreef. Wie een middeleeuwschen tekst met een Latijnsch aequivalent vergelijkt, of tracht, b.v. een stuk Middelnederlandsch of Middelhoogduitsch in hedendaagsche taal over te brengen, zal gewaar worden, hoeveel rijker het moderne Duitsch of Nederlandsch is, over hoeveel meer abstracte woorden die talen beschikken en hoe vaak een middeleeuwsch woord, in vergelijking met het moderne, een vage beteekenis heeft en al naar het zinsverband, in de hedendaagsche taal op verschillende wijze moet worden weergegeven. De middeleeuwsche talen hebben als kunstvorm ook hun ontwikkeling doorgemaakt, en men zal - voor het Middelnederlandsch en het Middelhoogduitsch - wel moeten wachten tot den bloeitijd der mystiek, voordat hun modulatievermogen voldoende wordt opgevoerd, om b.v. een Latijnschen tekst idiomatisch juist en fijn weer te geven. Misschien is die betrekkelijke vaagheid van het Middelnederlandsch of het Middelhoogduitsch juist wel die eigenschap, die de daarin geschreven poëzie voor ons zoo aantrekkelijk maakt. In ons geval komt die vaagheid des te sterker uit, omdat wij hier Veldeke's gedicht vergelijken met een stuk Latijnsch proza, een vorm, die er niet alleen al door eeuwenlange traditie voor geschikt is, gedachten en mededeelingen scherp weer te geven, maar bovendien in dit bijzondere geval door verkorting en samenpersing uit een uitvoeriger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
redactie is ontstaan, zoodat het Latijn hier zelfs de grens van het nog begrijpelijke benadert en hier en daar overschrijdt. Voorts zou ik er op willen wijzen, dat Veldeke een typische overgangsfiguur is. Hij is geen sterke dichterlijke persoonlijkheid, maar de volmaker van de vormtendentie's van de 12e eeuw. Hij gaf ze verder door naar de groote dichters, die in Duitschland op hem volgden, nadat hij de door hem overgenomen traditie naar vorm en inhoud had verfijnd. Daarbij had hij met de poëtische techniek te worstelen. Rijm en metriek legden hem, vooral bij de eischen, die hij er aan stelde, zulke moeilijkheden in den weg, dat hij niet letterlijk kon vertalen. Veldeke was geen virtuoos met de taal, zooals Gottfried von Strassburg. Hij heeft zich nog niet aan de materie weten te ontworstelen. Wie scherp toekijkt, ziet, hoe hij telkens weer naar het juiste rijmwoord zoekt. Zijn gebrek aan ervaring en zijn tekort aan virtuositeit spelen zeker een rol. Misschien komt er nog wel een derde oorzaak bij. In hoe ver is ook de stijl, die Veldeke's geheelen tijd beheerscht, van invloed? Is het gebrek aan scherpte, het ontbreken van het gevoel zoowel voor de groote lijn als voor het schilderachtig detail misschien niet alleen een trek van Veldeke's kunstenaarspersoonlijkheid, maar van zijn geheelen tijd? Onderzoekingen hierover zijn mij niet bekend, maar een vingerwijzing geeft hier een opstel van Max Hauttmann, die op een verwant gebied, in de miniaturen van dit tijdvak, een zelfde gebrek aan plastisch uitbeeldingsvermogen heeft vastgesteld (‘Der Wandel der Bildvorstellungen in der deutschen Dichtung und Kunst des romanischen Zeitalters’, Festschrift Heinrich Wölfflin, München 1924, bl. 63 vlg.). Ook de uitgesproken voorkeur van de Duitsche letterkunde der 12e eeuw voor het ‘Formelhafte’ getuigt daarvan. Misschien staat de Servatius ook reeds bij eenige van de bovengemelde plaatsen onder invloed van de hoofsche voorkeur voor ‘mâze’ en ‘zuht’, die Veldeke van de weergave van al te schokkende tooneelen doet afzien. In ieder geval verliezen de geschilderde verschijnselen in dit licht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezien, veel van hun depreciëerende beteekenis, die een moderne beschouwingswijze er aan zou toekennen. Een dergelijk gebrek aan correctheid in het weergeven van zijn bron vertoont Veldeke ook op grooter schaal, in de kunst, de te vertellen feiten in ordelijken samenhang gerangschikt aan lezer of hoorder mede te deelen. Zoo treffen wij herhaaldelijk het volgende aan: de dichter verhaalt een gebeurtenis, wordt door een of andere associatie op een ander feit gebracht, vertelt dit eerst volledig en keert dan weer tot het oorspronkelijk verhaal terug. Zeer karakteristiek is daarvoor het volgende geval: 2062 vlg. wordt er verteld, hoe Servatius, dorstig geworden, een bron doet vloeien, en 2072[regelnummer]
doen loefde hij Gode e dranck
tot hij wale sijnen doerst versloech;
want God sendes hem daer ghenoech.
Dan volgen mededeelingen over de goede eigenschappen van het water (2075-85) en het verhaal van de koortsige weduwe en de genezing van het vee (2086-2112). Eerst dan komt de dichter weer tot Servatius terug: 2113[regelnummer]
Eynen nap hem dinghel brochte
daer hij des borns mede drincken mochte
die noch in sijn monster es.Ga naar voetnoot1)
Men vergelijke ook den bouw der volgende episode: Tweemaal wordt verteld, hoe Servatius in zijn visioen in Rome bemerkt, dat God zijn beden niet verhoort: 1651/3 en 1678 vlg. (a); daartusschen in komt eerst de inleiding tot het gesprek met Sint Pieter 1656 vlg. (b) en de smeekbede van Stephanus 1662 vlg. (c); er na pas het eigenlijke gesprek met Sint Pieter 1686 vlg. (b); men vindt dus als bouwsysteem: a b c a b. Een nog onhandiger indruk maakt het, als de dichter na zulk een uitweiding het verhaal niet dadelijk voortzet, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het al vroeger vertelde herhaalt. Zoo wordt de genezing der zieken aan het graf van den heilige tweemaal verteld: 3151 vlg. en 3192 vlg., en daartusschenin de graflegging. Het transport van de reliquieën naar Quedlinburg hooren wij driemaal: 4482/4, 4498-4505, 4525/30. Daartusschenin vindt zijn plaats: het verdriet van de Maastrichtenaren en de termijn van drie jaren (zoodat op het gevolg van de overbrenging vooruitgeloopen wordt), de wonderen 4506-13 en een toevoegsel 4514-24. Later (4540) komt het verhaal weer op den termijn van drie jaren terug. Ook in deze gevallen, waarvan alleen een paar treffende voorbeelden werden besproken, kan men zich moeilijk aan de voorstelling onttrekken, dat Veldeke nog wat onhandig vertaalt en zich heel vaak door associatie's, misschien ook wel door den stroom van rijmwoorden laat leiden, om later, tot zijn bron terugkeerend, den draad van het verhaal weer op te vatten. Naast de vaagheid noemde ik breedvoerigheid als één van de hoofdeigenschappen van Veldeke's Servatiusbewerking. Ook deze eigenschap staat zeker in verband met de boven genoemde oorzaken; zij zal - ten deele - met het tekort aan scholing, met de moeilijkheden der techniek samenhangen. Men vergelijke b.v. de smeekbeden der Tongeranen 13, 23: Requirit te virginum sanctimonalium pudicia, invitat monachorum mesticia, deflent pupilli et vidue tuo se orbatos solamine (kort en bondig, met aardige personificatie's) met Sv 2488: ende troest haren droeven sen,
den Gods meechden reynen,
die seer nae dich weynen.
Die heilighe cloestervrouwen,
die soe yamerliken schrouwen,
clusenere ende moneken,
broedere e canoneken,
weduwen ende weysen,
die sijn in groter vreysen,
sent dat sij dijns ontboren
ende des onschuldich woren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lait dich ontfermen hare claghen,
die mit nachte e mit daghe
nae dich groten rouwe dolen;
want si dich alle sijn bevolen.
Deze plaats is niet slecht weergegeven, maar verraadt een geheel ander beginsel; in de plaats van de kortheid en praegnantie van den éénen Latijnschen zin treedt een reeks van mededeelingen in syntaktisch ingewikkeld verband, met vele weinig zeggende epische formule's. Als Servatius Tongeren definitief verlaat, zijn in de bron zijn afscheidswoorden kort, maar vol troost en gebouwd op een hoogst sprekende vergelijking: 15, 11: En, ait, quomodo florida post hiemem oritur verna temperies, sic post seviciam mortis orietur sanctis eterna requies. Vdk. heeft daaruit een redevoering van 42 versregels (3003-3044) gemaakt, waarvan de laatste 17 bovenstaanden Latijnschen tekst paraphraseeren: 3028[regelnummer]
Ghij siet wale, wie der wynter kalt
die eerde bevroret
e haer vrocht testoret
ende tewrijvet ende verkeert;
e als hij danne henne veert
ende der somer aen gheyt,
dien alle die werelt gherne ontfeyt
ende daer toe alle creatueren:
eyn yeghelijck nae sijnre natueren,
verhoghen sich e vervrouwen.
Allen die Gode ghetrouwen
ende doer hem lijden arbeit,
dien gheeft hij grote rijcheit,
woninghe in hiemelrijck
ende vroude ewelijck,
die ommer zonder eynde duert.
Hi is sot, die des nyet en gheert.
Ook deze plaats laat, van de laatste regel afgezien, aesthetisch weinig te wenschen over. Maar het essentiëele van het Latijn is uitgevallen, de vergelijking. De samenhang tusschen de vreugde in den zomer en in den hemel wordt niet uitgedrukt; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veldeke is met een zeer vage, maar breede bewerking van het Latijn tevreden. Toch mag ook de breedvoerigheid niet uitsluitend aan technische moeilijkheden worden toegeschreven; andere verschijnselen wijzen er op, dat zij een dieper grond heeft in het wezen van de dichtsoort zelf. Tegenover den beknopten, alleen de hoogtepunten rakenden kroniekstijl der Latijnsche legende plaatst Veldeke een andere opvatting van verhalende kunst; hij handhaaft de rechten van het breed verhalende epos. Hij stelt zich klaarblijkelijk tot taak, de lacune's in zijn bron aan te vullen, en veel, wat van zelf spreekt, maar ongezegd bleef, uitvoerig te schilderen, ja, zelfs hier en daar nieuwe bedenksels in te voegen. Afronding, aanvulling, uitweiding, zijn trekken van zijn werkwijze. In samenhang wordt deze heel duidelijk geïllustreerd door het verhaal van den gebroken altaarsteen in Metz. T 8, 29 vlg. heeft alleen het volgende korte relaas: Lapidem altaris, erat enim spectabilitatis eximie, sed ruente desuper trabe dissiluerat, ducto per fracture margines digito in integritatem prorsus reconsolidavit pristinam. Veldeke heeft dezen éénen zin verbreed tot het stuk 1446-1492, één van de meest vloeiend vertelde gedeelten van zijn verhaal. Nieuw zijn de trekken, dat de duivel zijn hand in 't spel heeft (1446) en op Servatius mikt (1450), dat deze in volkomen zielsrust eerst de mis voltooit (1468) en dat er een teeken op den steen achterblijft (1491). Daarnaast staat een reeks van motieven, die dienen tot afronding of aanvulling van het verhaal uit de bron: de balk bevindt zich aan het venster (1448), de bisschop wordt niet gewond (1451), God beschermt de kelk (1456), Servatius gebruikt zijn speeksel om den steen te lijmen (1479), de angst van het volk wordt geschilderd (1458). Veldeke heeft deze episode tot een zelfstandige vertelling afgerond. Een andere eigenaardigheid vertoont het wonder van den adelaar. Het bericht uit de bron 11, 16: illum scilicet campo sopore sopitum jacere, aquilamque grandem pone assidentem, ale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
unius tegmine umbram dormienti parere, altera velut flabello auram ciere vertelt Veldeke als volgt: 1895[regelnummer]
eer hi yet verre quam van danne
soe ghinck heme eyn slape ane,
soe seer groot e utermaten,
dat hij daer all by der straten
om dae te rusten hi neder lach.
1903[regelnummer]
Vander locht quam eyn aer
dien God selve sande daer enz.
Hij verandert hier het koel-refereerende bericht van de bron in een levendig tafreel vol handeling; hier zien wij den epischen dichter op zijn best. In plaats van de objectieve schildering der bron geeft de dichter vaak een beschrijving, waaruit blijkt, dat hij met de gebeurtenissen meeleeft en dat ook den hoorder wil laten doen. Sterk spreekt dat uit de neiging, om alle gesprekken en redevoeringen, die slechts in nuce in de vita aanwezig zijn, uit te werken, monologen in dialogen om te zetten en stemmingen uitvoerig te beschrijven. Men vergelijke b.v. de redevoering van de bewoners uit Tongeren in Metz, die wel wat al te breed is uitgevallen (2474-2559) met T 13, 21-25. Het korte en treffende gesprek tusschen Giselbrecht en Servatius in den droom (34, 15-19) werd door een vrij uitvoerige tweedeelige rede (5049-84) vervangen, waarbij de pointe, het zakelijk juiste antwoord van Giselbrecht: aliud esse positum, domine, neque novi neque vidi geheel verloren gaat; ook de wisseling van directe en indirecte rede, die tot de kortheid van het Latijn veel bijdraagt, is opgegeven. De schijndoode drukt zijn bekeering (42, 10-13) in een redevoering van meer dan 30 regels uit (5780-5811). De woorden van den teruggekeerden broeder tot zijn zuster op de vraag, waarom hij terug is gekomen: ut dicam tibi, quia cicius transibis a corpore et nisi per eum difficile aut nunquam, quod queris, invenies (45, 12) worden door 6094-6117 weergegeven, doch slechts oppervlakkig, daar de voorspelling van haar spoedigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dood niet is overgenomen. Daarentegen is deze plaats een voorbeeld van een andere trek in Veldeke's trant van bewerken: het streven, om zich niet uitsluitend tot den heilige te beperken, maar ook voor diens omgeving, voornamelijk voor het volk, belangstelling te toonen en te wekken. Hier mogen wij zeker in vergelijking met de bron van de bekende ‘psychologische Vertiefung’ der hoofsche dichters spreken. De broeder houdt hier zelf met het volk rekening: 6112[regelnummer]
Ende segghe dese waerheit
die ich dich hebbe cont ghedaen,
den luden dijt int goede verstaen,
den mannen ende den wijven.
Bij de ontvangst van Servatius in Tongeren na zijn terugkeer wordt voornamelijk de rol, die de burgers daarbij spelen, sterk uitgebreid; zij houden een processie en een redevoering; zoo is de aanduiding uit T: stetit obvius venienti ordine longo infelix grex (14, 1) bij Veldeke tot een uitvoerig stuk geworden (2589-2648). Ook het verdriet van de Tongeranen bij zijn vertrek vindt een breedvoerige beschrijving (2782-2818 en 2922-2931). Die behoefte om psychologisch te begrijpen, strekt zich zelfs tot Attila uit. T 12, 1 bericht uitsluitend: Princeps hostium (zonder naam!) cum sancto secretum optasse colloquium, fideique ab eo percepisse fertur sacramentum. Dit heeft Veldeke aanleiding gegeven tot een grondiger motiveering van Attila's al te plotselinge bekeering: na 1987[regelnummer]
Attyla die Coninck rijck
hi wolde heymelike
mit Sinte Servaes runen
laat hij Servatius uitvoerig argumenteeren: 1991-2007, tot 2008: Soe voele hij hon toe sprack,
die heilighe predickere,
den heydenen errere
dien wijsde hij ende leerde,
went dat hijne bekeerde,
dat hij doupe van hoem ontfinck.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan laat Veldeke, ook wel als verklaring voor den slechten naam, dien Attila heeft, er op volgen: die hij boeslijck ave ghinck,
want hij waert weder heyden
doen sij waren ghescheyden.
De bewerker vertoont ook didactische neigingen: zoo wordt 696-709 het wonder van de apostelen, 1111-1131 het concilie van Troyes, 4428-38, 4450-55 de voortreffelijke regeering van Otto I, 5656-79 de hel en 5698-5721 de hemelsche zaligheid uitvoerig beschreven. Die epische verbreeding vindt men ook op kleiner schaal overal in het gedicht terug, in den vorm van kleine inleidingen en overgangen, de uitwerking van korte aanduidingen in de bron of nieuwe, door den dichter zelfstandig toegevoegde trekken. Als voorbeelden mogen dienen: de patriarch van Jerusalem haalt Servatius er toe over, priester te worden (342 vlg.); de engel, die Servatius naar Gallië zal brengen, zegt hem dat geleide van te voren toe en spreekt daarbij al over den termijn van zeven jaren (408 vlg.); de ontvangst in Keulen wordt beschreven (1294); Servatius wil Effratas niet verhooren (1310); de Hunnen houden Servatius voor een spion en een bedrieger en nemen hem daarom gevangen (1811); hij overnacht buiten Keulen in een schuur (2188); hij vertelt aan Severinus de reden van zijn reis naar Trier (2332); bij zijn begrafenis worden vele geschenken en het uit Tongeren meegebrachte gebeente in het graf gelegd (3169); de Hunnen verwoesten alles (3324); Lupus staat in een ‘waeckhuys’ (3348); een woordspeling met vleghel (3371) en één met Willeghijs (3900) wordt ingelascht; Job's standvastigheid wordt uitgewerkt (3612); de toestand van Lotharingen onder de Noormannen beschreven (4264); eenige van de Maastrichtenaren zoeken een dienst in Quedlinburg (4563); de ontvangst van de reliquieën van Servatius in Maastricht wordt door tal van trekken opgesierd: het volk trekt hun tegemoet (4671), zieken worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beter (4678), de klokken luiden vanzelf (4696), het volk zingt (4703), het Vrijthof (4706); de duivel raadt de hertogin, het ‘pelle’ te stelen (5119); aan het wonder van het bloedige weefsel (zooals trouwens aan vele wonderen) gaat een breede inleiding vooraf (5511/21) enz. Ten slotte zij vermeld, dat Veldeke ook in de volgorde der vertelde gebeurtenissen wel eens wijzigingen invoert, die als verbeteringen beschouwd kunnen worden. Zoo laat hij de bekentenis van de hertogin beginnen met het verhaal van het gestolen ‘pelle’ 5174 vlg., wat T 35, 11 in het voorbijgaan wordt verteld; dat zij bijna gestorven is, wordt zeer juist als climax eerst aan het slot verhaald (5211 = 35, 9). In de geschiedenis van de broeder van Ode wordt de spanning tot het eind toe gehandhaafd, omdat Veldeke eerst de helsche pijnen beschrijft en dan pas de redding vertelt (6009), dit in tegenstelling met de volgorde in T (44, 11 en 44, 4). Trekken wij uit deze voorbeelden een conclusie, dan ligt het voor de hand, achter deze veranderingen een consequente en doelmatige, al dan niet doelbewuste toepassing van een artistiek beginsel te zien, en wel, naar ik boven reeds aanduidde, de omzetting van een beknopten kroniekstijl in een breeden vorm, den stijl van het epos. De Servatius is als epos geconcipiëerd. De breedvoerigheid er van is dus niet uitsluitend aan redenen van uiterlijken aard toe te schrijven, aan moeilijkheden van taal en techniek, aan een tekort aan dichterlijken aanleg, maar is ook een uitvloeisel van den smaak van den dichter zelf. Of die smaak zuiver persoonlijk is of met de letterkundige opvattingen van zijn tijd samenhangt, is een vraag, die hier niet verder wordt besproken. Ik meen ook elders in de letterkunde der twaalfde eeuw gelijk gerichte tendentie's op te merken, maar in zoo sterke mate als in den Servatius zijn zij mij niet opgevallen, behalve dan - hier keer ik tot mijn punt van uitgang terug - in de Eneide! Dezelfde eigenaardigheden, die bij den Servatius aan de hand van uitgezochte voorbeelden werden aangetoond, karakteriseeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk ook de Eneide in haar verhouding tot den Roman d'Enéas, al treden zij hier natuurlijk minder sterk op den voorgrond, omdat deze stilistisch lang niet zoo van de Eneide verschilt als de Vita Sancti Servatii van Veldeke's legende. Toch constateerde al Behaghel (bl. 147 vlg.), die voor het eerst de Eneide met haar bron vergeleek, eigenschappen, die aan de bovenstaande sterk herinneren: ‘mehrfach erhebliche Dehnungen und Ausweiterungen einzelner Szenen, selbständige Zusätze, hauptsächlich einzelne, der Detailmalerei und Einzelmotiviering angehörende Züge, bessere Übergänge, statt losgefügter Einzelzüge einheitliche grössere Szenen, psychologische Vertiefung’. Ook Firmeny (bl. 18 vlg.) stelt dezelfde verschijnselen vast (‘Le caractère dominant de la traduction de Veldeke est la prolixité’ bl. 21), die hij natuurlijk van zijn tegengesteld standpunt weer geheel anders waardeert dan Behaghel, en ook in Fairley's oppervlakkige behandeling vindt men iets dergelijks (Barker Fairley, ‘Die Eneide Heinrichs von Veldeke und der Roman d'Eneas’, Jena 1910). Wij zien dus, dat de overeenstemming tusschen Eneide en Servatius grooter en dieper gefundeerd is dan tot nog toe aangenomen werd. Zij bestaat niet alleen in bijzonderheden van taalkundigen en stilistischen aard, maar zij strekt zich ook uit tot het wezen van de beide werken zelf. De literaire vorm van den Servatius is dezelfde als die van de Eneide, dus een epos van den aard, zooals men die in de 12e eeuw in Westduitschland schreef. Is de Servatius naar den inhoud wellicht uitsluitend tot stichting van het plaatselijk publiek geschreven, naar den vorm is hij daarnaast een product van literaire beteekenis en strekking. Hij mag worden beschouwd als de eerste poging, om de techniek van het hoofsche epos op het gebied der geestelijke poëzie over te dragen en is dus - zuiver formeel - een hoofsche legende. Van invloed van den inhoud en den geest der hoofsche poëzie is daarentegen in den Servatius nog weinig of niets te bespeuren. Daardoor onderscheidt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij zich nog heel sterk van de hoofsche legende's van Veldeke's navolger, Hartmann von Aue. Al bestaat er dus uit een oogpunt van letterkundigen vorm tusschen Eneide en Servatius een groote gelijkenis, toch waag ik het niet, op grond van deze, weliswaar het wezen van de beide werken rakende, maar toch moeilijk fixeerbare en vage overeenstemmingen in de behandeling van de bron onmiddellijk tot de echtheid van den Servatius te besluiten, zooals Kempeneers dat op grond van veel minder materiaal doet. Het is dus noodzakelijk, in het kort te motiveeren, waarom in dit opstel de Servatiuslegende toch aan Veldeke wordt toegeschreven. Dit maakt een korte bespreking noodzakelijk van de middelen, waarvan de dichter der legende zich bedient, om de epische verbreeding tot stand te brengen. Die middelen zijn: herhaling, een sterk gebruik van syntaktische verschijnselen, vooral op het gebied der hypotaxe, en dat van een epische taal, een ‘Formelsprache’, een literatuurtaal dus, wanneer ik aan dit begrip ook een stilistischen inhoud mag toekennen. Deze verschijnselen keeren alle drie in de Eneide terug.
Herhaling. Men vergelijke b.v. 228[regelnummer]
Elysabeth,
die moeder was Sinte Johannes
Baptista, des heilighen mannes,
die onsen Heer doufde
ende voele vast in hem geloufde,
wies moeder was die Elsebe.
of: 500[regelnummer]
Des daichs doen hij in Tongheren quam,
der goede Sinte Servaes,
grote concilie dae was;
doen hoem God daer sande,
doen was van menghen lande
der lude vele versament da.
510[regelnummer]
Doen Sinte Servaes daer in quam,
doen waren daer comen wijden
vanden lande in allen sijden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
busscoppen ende canoncken,
abden ende monicken,
marckgreven ende hertoghen
waren tsamen daer ghetoghen,
greven ende vrijen enz.
Zeer karakteristiek is ook het volgende geval, waar de voortgezette herhaling van het woord wonder wel opzettelijk en dus geen onhandigheid, maar een element van stijl is: 1833[regelnummer]
die gheene die daer by hem laghen,
te wonder sij dit ane saghen.
Des heydens Coninx holden,
die hem daer hoeden solden,
groet wonder dat sij saghen.
die daer des waken plaghen
ende des woerden ghewaer,
sij quamen alle te wonder daer.
De veroordeeling van Tongeren vertelt Servatius aan de inwoners driemaal achtereen (2690/2, 2712/5, 2719/21). Nog sprekender is de gelijkenis tusschen de twee volgende plaatsen: 3520[regelnummer]
Sinte Servaes dat sij baden,
den heilighen voersprekere,
dat hij haer bode were
te Gode van hiemelrike.
3527[regelnummer]
Sij baden Sinte Servatium,
dat hijs bode weer
tot Gode, Onsen Lieven Heer.
In het volgende geval dient de tweede plaats, om het in de eerste vertelde nader uit te werken: 4110[regelnummer]
Doen men dat zudarium aff nam
dat op sijn ansicht lach,
sijn anschijn men doen sach
der claere sonnen ghelijck.
4118[regelnummer]
Sijn ansicht was soe over claer,
als die sonne omtrent middach,
dat men nyet wale daer teghen en sach.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het onderstaande geval vormt de herhaling de verbinding tusschen twee episodes van het verhaal: 4662[regelnummer]
Ende doent die van Triecht vernamen,
doen waren sijs blide ende vroe,
datse God wolde troesten soe.
4665[regelnummer]
Doen men dat te Triecht vernam,
dat haer troost weder quam,
die werde heer Sinte Servaes,
grote vroude doen daer was.
Men vergelijke ten slotte: 5887[regelnummer]
Hi dede dat men hoem verboet.
Des bleiff hij in sijnen sonden doot,
daer sijn onrecht aen sceyn;
want sijnre vriende egheyn
en haddens gheynen troost,
dat sijne ziele worde verloest enz.
met 5898[regelnummer]
Want hij inden sonden waert erslaghen,
inden vreyseliken valle.
Des vreesden die vrient alle,
datter ewelijck weer verloren
ende arnen moeste Gods toren.
Dit verschijnsel komt dus, zooals bovenstaande uitgelezen voorbeelden bewijzen, in het geheele gedicht voor en hoort tot de karakteristieke stilistische eigenschappen er van. Het staat in dit opzicht lijnrecht tegenover het bondige Latijn. Behaghel (bl. 130) heeft dit verschijnsel al vermeld en op de overeenstemming tusschen Servatius en Eneide in dit opzicht gewezen. Ook Firmeny vermeldt het: ‘Mais il en est plein de répétitions, Veldeke!’ (bl. 26). ‘La répétition est chez lui aussi continue que la prolixité et l'amplification.’ (bl. 30). Ook hier vinden wij dus een treffende eigenaardigheid, die voor het gelijke auteurschap van de beide gedichten spreekt. Het tweede toegepaste stijlmiddel betrof de syntaxis. Hierop ga ik op dit oogenblik niet verder in; de zinsbouw van den Servatius is hoogst ingewikkeld en bovendien zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongelijk - op uiterst verwarde gedeelten volgen vaak stukken van zeer overzichtelijke constructie - maar een demonstratie daarvan en een vergelijking met de Eneide maakt een afzonderlijke behandeling noodzakelijk, zoodat ik dadelijk tot het derde punt overga, de door Veldeke toegepaste epische taal, die ik voor karakteristiek genoeg houd, om inzake het auteurschap van den Servatius argumenten van beteekenis op te leveren. Ik begin met een voorbeeld: Na de redevoering, waarin Servatius aan de bevolking van Tongeren mededeelt, dat hij zal vertrekken en nooit meer zal terugkeeren, wordt de reactie der inwoners in de vita als volgt verteld: 14, 28: His peroratis non sermone responsum est, sed lacrimis equaliterque perturbatis omnibus, cujuslibet sexus vel etatis, sublatus est ad astra clamor flebilis, index extreme desperationis.
Veldeke beschrijft die smart als volgt: 2782[regelnummer]
Doen weynden sij voele seer.
Groet yamer doen daer was,
doen die heilighe Sinte Servaes
die vreyselike mare
seide alsoe openbare
den luden alle ghemeyne.
Doen was daer rouwe e weynen,
e schreyen e claghen
suchten ende hantslaghen.
Mit rouwen quelden sij haer lijff.
Daer en mochte man noch wijff
gheynre maten ghepleghen.
Daer vielen die tranen als reghen
uut haren oughen ane dat ghewaet.
Des en was doe ander raet:
sij moesten weynen doer die noet,
want sij ontsaghen die doot,
die voele vreyselike es.
Des waren sij alle ghewes,
dat sij nyet en mochten ghenesen
e dat haer stat testoert solde wesen
ommermeer sonder eynde
doer der lude sonde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ich wane in alle eertrike
des groten yamers ghelike
nye man en sach, dat daer was.
Seer weynde Sinte Servaes;
en allen die daer waren
moesten soe mesbaren,
die rike mitten armen,
dat Gode mochte ontfermen
ende der maghet Marien.
Alles, wat in het bovenstaande cursief gedrukt is, is epische formule! Uiterst karakteristiek is ook de beschrijving van de hemelsche zaligheid 5698-5721: Dat en mochte nyet lichte
nyemant ghesegghen noch verstaen,
wie dae die wonne was ghedaen,
die vroude ende die zierheit,
die ghenade ende die heerlijcheit.
Dat mach ich segghen wael voerwaer:
het waer te lanck e te swaer
e te segghen ontellijck,
te verstaen onmoeghelijck.
Die vroude in hiemelrijck
die en mocht men vleyschelijck
nyemant volhoren nochte ghesien;
e al soude ouch dat gheschien,
dat God eynghen manne des gonde,
dat hij ghesegghen conde,
egheyne menschelike oren
en mochte nyet ghehoren,
noch gheyn herte vernemen.
Die selighe, die daer toe ghetemen
ende daertoe sijn vercoren,
sij waren salich gheboren.
Die vroude ende die wonne
es dae soe mengher konne,
dat icht ghesegghen nyet en mach.
Ook hier is weinig origineels te bespeuren. Een beschrijving geeft de dichter ons niet, alleen een motiveering, waarom hij ze ons onthoudt, een motiveering, die hem niet door de bron | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt ingegeven, omdat deze het over dit onderwerp in het geheel niet heeft. Hier hebben wij weer een traditioneel element; de dichter legt hier den verteller een gedachtegang in den mond, die, bij hem zelf, als ‘Formel dichterischer Unfähigkeit und geistiger Unzulänglichkeit’ (Schwietering, Die Demutsformel, bl. 36 vlg.) zou hebben kunnen gelden. Als bijzonder sprekende voorbeelden van dergelijke verbreeding door epische formule's noem ik nog: de taalverschillen tusschen de toehoorders 668-688; de genezing der zieken 780-799; het verblijf in Worms 2126-44 en in Metz 2384-2442; de redevoering der Tongeranen in Metz 2474-2559; de ontvangst in Tongeren 2589-2618; de afscheidssmart der Tongeranen 2922-31; de rede van Servatius 3001-44; de regeering van Otto I, 4428-38, 50-55; het feest in Quedlinburg 4576-4601; de rede van den schijndoode 5780-5811; de beschrijving van het zondige leven 5878-86; de klacht van de zuster 5904-28; een uitweiding over de macht van Servatius 6035-82; de redevoering van den broer 6094-6121. Deze epische kunst onderscheidt zich van moderne, dat zij niet naar een zuiver persoonlijke beschrijving streeft, maar zich veeleer van een bepaalde traditie bedient en met epische formule's, een bekend stijlmiddel van epische kunst, die den ervaren lezer of hoorder bekend zijn, aansluit bij indrukken van verhalende poëzie, die deze vroeger heeft opgedaan. Deze kunst is dus in veel minder mate persoonlijk dan de moderne; zij is gemeenschapskunst, in zooverre zij voor een bepaald milieu is gedicht en uit een bepaalde groep van dichters of dichtwerken is ontstaan. De gemeenschap, waartoe in dit opzicht de Eneide behoort, is, naar ik vroeger betoogd heb (vgl. Das Veldeke-Problem, Groningen 1924) die van het Rijnsche voorhoofsche epos. De vraag rijst nu, in hoeverre de epische taal van den Servatius, waarvan boven eenige voorbeelden werden gegeven, met die van de Eneide samenhangt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overeenstemmingen op dit gebied in details werden al zeer dikwijls aangetoond; het is echter al te vaak vergeten, dat die overeenstemmingen pas dan eenige beteekenis krijgen, als zij beschouwd worden in het kader van de geheele schat aan epische formule's, die Eneide en Servatius bezitten. Het zou niet moeilijk vallen, den samenhang van de epische formule's uit bovenstaande voorbeelden met de Eneide of met andere epische gedichten der 12de eeuw aan te toonen, maar ook dat bewijs zou slechts een opportunistisch karakter dragen. Bewijskracht krijgt deze soort materiaal alleen in massa. Al is immers de epische taal veeleer een element van traditie dan van persoonlijkheid, toch zal de in een bepaald gedicht getroffen keuze uit de in de verwante literatuur overgeleverde epische traditie een persoonlijk karakter dragen. De epische taal is al niet in twee verschillende werken geheel gelijk, omdat zij met den aard van die werken samenhangt; en nog grooter verschillen vertoont zij, wanneer men twee verschillende dichters vergelijkt. Zoo is het b.v. niet mogelijk, Strassburger Alexander en Eneide aan één en denzelfden dichter toe te kennen, omdat er in de epische taal van die beide werken, ondanks hun groote verwantschap, eenige belangrijke verschillen bestaan. Wanneer wij dus tusschen twee gedichten een werkelijk opvallende gelijkenis in het gebruik der epische taal kunnen vaststellen en wij de verschillen zoo goed als geheel met het verschil in aard van die werken in samenhang kunnen brengen, dan is de gevolgtrekking, dat die beide van denzelfden dichter afkomstig zijn, gerechtvaardigd. Daarvoor is het echter noodzakelijk, de epische formule's der beide werken in hun geheel te onderzoeken. Daar het onmogelijk is, het gemeenschappelijk bezit aan formule's van Eneide en Servatius hier af te drukken, dient de publicatie daarvan te worden uitgesteld tot de reeds vermelde nieuwe uitgave van de legende, die behalve een rijmwoordenboek ook een daarbij behoorende lijst van epische formule's met de bewijsplaatsen uit de Eneide zal bevatten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoodat daaruit in den meest beknopten vorm het epische materiaal zal kunnen worden overzien. Men zal dan naast niet te ontkennen verschillen een inderdaad indrukwekkende overeenstemming tusschen de beide gedichten constateeren, een overeenstemming, die m.i. voldoende is, het auteurschap van den Servatius definitief te beslissen en deze legende aan Hendrik van Veldeke toe te schrijven. Ten einde het betoog van dit opstel echter nu reeds te kunnen afsluiten, is het noodzakelijk, ten minste een op zich zelf staand en in zich zelf afgerond gedeelte van dit materiaal hier weer te geven. Ik kies daarvoor een geheel willekeurig deel en wel de formule's, die behooren bij het rijmwoordenboek onder â. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Epische formule's, die in Eneide en Servatius optreden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar de hier in haar geheel onderzochte groep van epische formule's volgens een extern, immers zuiver taalkundig, niet stilistisch beginsel werd uitgekozen, mag haar in dit verband symptomatische beteekenis en bewijskracht worden toegekend. Zij openbaart de overeenstemming tusschen Eneide en Servatius ten duidelijkste. De gelijkheid tusschen de beide gedichten gaat zelfs vaak zoover, dat ook de relatieve talrijkheid der uitdrukkingen in de beide gedichten overeenkomt, zoodat de dichter voor bepaalde formule's een zekere voorkeur aan den dag legt en andere veel minder vaak toepast. Men vergelijke b.v. het typische verschil tusschen soe ghedaen en wie ghedaen. Daarnaast treden verschillen op, die met het verschil in aard tusschen de beide werken kunnen samenhangen, zooals b.v. bij wael ghedaen en bij wael beraden werd opgemerkt. Ten slotte is er ook een hoogst enkel verschil van onbepaalden aard te constateeren (vgl. b.v. dat is waer). De overeenstemming, die hier werd vastgesteld, leidt, naar het mij voorkomt, juist met het oog op het groote verschil in taal en inhoud tusschen Servatius en Eneide tot de toekenning van beide werken aan één schrijver. Toch moeten de verschillen nog nader onder de oogen worden gezien. Het onderzoek verlangt ook een beschouwing van die epische formule's, die niet in de Eneide aanwezig zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de epische formule's, die alleen in den Servatius voorkomen, mogen in de eerste plaats als waardeloos voor de vraag naar de echtheid die uitgeschakeld worden, die met de stof der legende samenhangen. Dit zijn:
Van werkelijk belang is echter de volgende lijst van niet in de Eneide voorkomende uitdrukkingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze lijst, op zich zelf reeds korter, heeft een geheel ander karakter dan die, waarop het auteurschap van Veldeke voor den Servatius gegrond werd. Van de 28 formule's, die boven vermeld staan, komen er immers 12 éénmaal, 12 tweemaal en 2 driemaal in den Servatius voor. Bij een dergelijke zeldzaamheid mag men uit hun niet-aanwezigheid in de Eneide geenerlei dwingende conclusie trekken. Werkelijk opvallend is dus alleen het ontbreken van: 1. soe beraden, waarvoor ik geen verklaring kan vinden, dat echter wel van weinig beteekenis is, omdat de vorm wael beraden juist zoo vaak in de Eneide voorkomt; misschien is soe beraden in de Eneide vervangen door soe ghedaen, dat er dikwijls mee synoniem is. 2. de formule's met traen. Het is opmerkelijk, dat dit woord niet in de rijmen der Eneide voorkomt (vgl. von Kraus bl. 80). Met het oog op het verschil in taal zijn enkele afwijkingen tusschen de beide werken te verwachten. Von Kraus (bl. 18) heeft het b.v. waarschijnlijk gemaakt, dat het woord claer in de Eneide door een ander is vervangen. Ditzelfde verschil in taal zou ook woorden als blame, boven maten, achterlaten bij een Hoogduitsche bewerking doen verdwijnen. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is dus heel goed mogelijk, dat zoo ook het woord traen, omdat het in het Duitsch een andere klankvorm heeft, uit de Eneide is verwijderd. De aard van de hier verzamelde formule's leidt dus slechts in twee van de 28 gevallen tot een geringen twijfel en mag, naar ik meen, als volle bevestiging van het van te voren gevonden resultaat gelden. Er is, ook van dezen kant beschouwd, geen aanleiding, aan de echtheid van den Servatius te twijfelen. Het is overbodig, in een laatste groep die formule's op te noemen, die de Eneide alleen bezit. Van te voren is een grootere rijkdom te verwachten, zoowel, omdat dit gedicht ruim tweemaal zoo groot is als de Servatius, als ook, omdat het in veel sterker mate een modegedicht is en tal van elementen bevat, waarvoor in den Servatius geen plaats is. Zoo geeft het, om slechts het allerbelangrijkste te noemen, schilderingen van gevechten en liefdestooneelen, die beide een in de letterkunde der 12de eeuw ontwikkelde traditie bezitten en dus ook nieuwe epische formule's aan de boven vermelde reeks zullen toevoegen. Maar bovendien zouden die formule's, die de Eneide meer bevat dan de Servatius, voor de hier behandelde vraag geen bewijzende kracht hebben. De Servatius immers is het gedicht, welks echtheid in twijfel getrokken werd. Het bewijs is geleverd, dat dit met zijn epische taal past in de voorstelling, die wij ons op grond van de Eneide van Veldeke's stijl gevormd hebben. Wat de Eneide nog meer bevat, kan die voorstelling wel rijker maken, maar voor de echtheid der legende niets van belang bijdragen. Ten slotte bieden juist de vastgestelde verschillen zelf nog een argument voor de echtheid van den Servatius. Zij sluiten, hoe paradoxaal het ook klinkt, een nabootsing van den epischen stijl der Eneide in den Servatius uit en bewijzen daardoor de echtheid ervan. Een nabootsing, een scholing verraadt zich in middeleeuwsche poëzie immers meestal daardoor, dat niet alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stijlelementen, maar geheele versregels en versgroepen worden overgenomen. Een typisch voorbeeld daarvoor is de bekende afhankelijkheid der Eneide van den Strassburger Alexander, maar ook elders kan men dit verschijnsel telkens weervinden. Bij de Eneide en den Servatius zijn deze parallelle plaatsen slechts in zoo gering aantal voorhanden, dat een bepaalde afhankelijkheid tusschen de beide gedichten daaruit niet mag worden geconcludeerd. Men vindt ze bij Behaghel (bl. 166 vlg.) en bij Kempeneers (bl. 70 vlg.) verzameld. Dat zij daar als argument voor de echtheid worden gebruikt, is, in het licht van het bovenstaande gezien, dus niet geoorloofd. De epische taal wordt dus in de beide werken zeer soepel en naar hun aard gedifferentiëerd toegepast. Het meesterschap over het hem ten dienste staande taalmateriaal, dat daaruit spreekt, is een belangrijke eigenschap van Veldeke's dichtkunst en maakt de gevolgtrekking mogelijk, dat de Servatius echt is. Daarmede ben ik aan het eind van dit onderzoek gekomen. De vraag naar de echtheid en die naar de letterkundige beteekenis van den Servatius heb ik in onderlingen samenhang trachten te beantwoorden. De overeenstemming tusschen Servatius en Eneide voert ons van zelf verder tot andere vraagstukken. In mijn ‘Veldeke-Problem’ (Groningen 1924) heb ik trachten aan te toonen, dat de dichter der Eneide taalkundig zoowel als stilistisch een Rijnsche scholing heeft doorgemaakt. Nu rijst vanzelf de vraag, hoe de Servatius tegenover die Rijnsche traditie staat. Waar de overeenstemming in de epische taal tusschen Eneide en Servatius zoo groot is, ligt het voor de hand, dat ook voor de legende samenhang met de Rijnsche poëzie mag worden verwacht. Deze vraag, die zeer belangwekkend is voor de voorgeschiedenis van Veldeke's werk en dus ook voor die van onze eigen Middelnederlandsche letterkunde, zal ik binnenkort uitvoerig behandelen. Ik wijs er in dit verband slechts op, dat Jan te Winkel haar reeds jaren geleden aanduidde, toen hij in den eersten druk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn Ontwikkelingsgang (I bl. 13) reeds de verondersteling opperde, dat het voorbeeld van de ‘Middelfrankische dichters aan den Beneden-Rijn’ Veldeke wel tot navolging zal hebben opgewekt. Het wordt waarlijk wel tijd, dat dit probleem nader wordt onderzocht!
j. van dam. |
|