Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 47
(1928)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNog eens Reinaert, vss. 3006-3007.In den vorigen jaargang (p. 36-39) heeft Dr. Overdiep mij van ‘sportieve taalkunde’ beticht. Toch heb ik niet anders gedaan dan een conjectuur voorgesteld (dl. XLV, p. 33-39) op een plaats, die tot dusver algemeen voor corrupt gehouden was. Dr. O. oordeelt anders: hij acht ze volkomen gaaf. Allen twijfel daaraan meent hij met het tooverwoord constructio ad sensum te kunnen bezweren. Op mij heeft dat echter geen groote uitwerking. Ik vind nog altijd, dat vs. 3007 ongelukkig achteraan hinkt. Ook had m.i. wel mogen worden aangetoond, dat een zoo kras gebruik van de ‘typisch-middeleeuwsche zinsverbinding’, waarmee we volgens hem hier te doen hebben, bij goede Mnl. schrijvers en m.n. in den Reinaert meer voor- | |
[pagina 159]
| |
komt. In Stoett's Syntaxis (§§ 79, 205-207) vindt men niets, dat ermee op één lijn staat. Beter geslaagd dan het eerste acht ik het tweede gedeelte van zijn betoog, dat gewijd is aan de ‘beteekenis’ van te. Ik geef gaarne toe, dat het begrip ‘richting der handeling’ in vele gevallen sterker is dan ik gemeend heb. Voor mijn conjectuur maakt dit echter geen verschil; men kan hier te even goed weergeven door ‘in de richting van’: al sulke pine, als het hem (R.) gelukt was te doen in de richting van B. en I., of m.a.w. als hij B. en I. had weten aan te doen. In zijn slotalinea maakt Dr. O. er bezwaar tegen, dat te ook wel buiten verband met een werkwoord de beteekenis ‘met betrekking tot’ zou kunnen hebben. Hiermee heb ik echter niets anders willen zeggen dan dat m.i. te die beteekenis ook wel hebben kan, wanneer het niet met een werkwoord verbonden is, dat noodwendig een voorzetselbepaling vereischt. Ik meen ook, dat mijn bedoeling uit het zinsverband - ik had juist te voren het werkwoord ‘hopen’ genoemd (ten scatte hopen, hopen ten ghewinne) - duidelijk genoeg is op te maken. Hoe dat zij, Dr. O. slaat in elk geval de plank geheel mis, wanneer hij van mijn inderdaad minder gelukkige uitdrukking deze verklaring geeft, dat in den door mij voorgestelden zin het praedicaat onpersoonlijk is. ‘Er zit’ - zoo zegt hij - ‘geen levend subject achter de handeling en van eenige “richting” der handeling kan hier dus geen spoor worden gevonden’. Laat mij hiertegen mogen opmerken, dat er wel terdege een levend subject achter de handeling zit, n.l. hem, Reinaert, op wien, naar ik op p. 34 van mijn vorig artikel uitdrukkelijk gezegd heb, ghevallen betrekking heeft. Hierbij dient in het oog te worden gehouden, dat mi ghevallet niet in den strikten zin van het woord onpersoonlijk genoemd kan worden, gelijk b.v. wel het regent, het vriest, maar tot die groote groep van Mnl. werkwoorden behoort (cf. Stoett3, §§ 5 f., 186, 240), die men misschien beter éénpersoonlijk (unipersonnel, niet impersonnel) zou kunnen noemen. In mi lanct na di staat achter | |
[pagina 160]
| |
mi even goed een levend subject als in ik verlang naar je achter ik; alleen wordt dat subject niet door den nominatief uitgedrukt. Ik wil hier nog een voorbeeld aan toevoegen, dat met het oog op mijn conjectuur bijzondere aandacht verdient, Disputacie, vs. 98: An thout was her Adame messchiet.
Hier hebben we te doen met het zgn. onpersoonlijk mi messciet, het tegengestelde van mi ghesciet, waarmee mi ghevallet zoo goed als identiek is. Weliswaar is het niet vergezeld van een bepaling met te, maar van een met ane, doch, gelijk M.W. VIII, 113-114 blijkt wisselen deze voorzetsels wel met elkander afGa naar voetnoot1). Wanneer nu te wel met ane afwisselt en mi messciet ane de beteekenis kan hebben: ik misdoe aan, ik vergrijp mij aanGa naar voetnoot2), waarom zou dan mi ghesciet te of mi ghevallet te niet ‘ik doe aan’ kunnen beteekenen? En is het dan wel vol te houden, dat de invoeging van te in vs. 3006 ‘niet strookt met een syntactische gewoonte in het Middelnederlandsch’?
Amsterdam. a goslinga. |
|