Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 47
(1928)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Nogmaals de verkleinuitgangen.Het belangrijke stuk van Muller over de herkomst van je en jij, Ts. 45, 81-110, waardoor het toch zo weldoordacht betoog van Verdenius vervalt, maakt nieuwe behandeling der verkleinuitgangen nodig. Waar ik mij naar vermogen verplicht heb verklaard, in staat te stellen om in 't licht der feiten mijn opvatting te beoordelen, daar is nu voor mij aangewezen, met de (west)mnl. vormen te beginnen, en dus Holland de voorrang te geven. Daarom heb ik nauwkeuriger de Rekeningen der Grafelijkheid Holland gelezen, beginnend met die van Florans van der Boechurst, die 't meeste materiaal uit een streek en van een hand verschaffen. Het rezultaat is reeds daarom van belang, omdat het nog 'n ander k-suffix aan de dag brengt dan -kîn, nl. 't in 't Noordoosten, altans in Gron. en Dr., in eigennamen veel gewoner -ke < -ko (ofri. -ka). Hierdoor vervalt de opvatting in Zs. f. deutsche Mundarten 1923, 218: ‘-ke wird wohl zufällige Wechselform [van -ken] sein, die uns, wenn wir die mittelalterliche Schreibgewohnheit und ihr Abkürzungsverfahren berücksichtigen, wohl kaum zum Maszstab für die Aussprache dienen kann’. Onze rentmeester (en niet hij alleen) scheidt -ke en -ken zuiver: -ken is bij hem nooit iets anders dan gen. van -ke (en dat.? z. 130), -ke is altijd nom. 't Oude -kîn stelt hij uitsluitend voor door -tgin, -tgen (gen. -s) - eigl. 't oude -tkîn-; z. ben. De vrb. van -ke zijn: 259, 296, 304 Reynder Zwanike; 260, 307, 339 Remmeke; 357 Remmeke Vocken s.; 276 Ymmeke (f.: omdat si hoer recht versumede); 280 Hanneke Zobeke (m.: van sijns wijfs misdaet; de naam volgt op een die slechts in suffix verschilt: Hannetgin Hertyns s.); 293 Syman (< Sigiman) Taske bis; 309 Tanke; 324 Hanneke Grave (2e ervóór Hannetgin | |
[pagina 124]
| |
Adaems s.); 328 Hanneke Lysen s.; ib. Bereke; 357 Hanne Zebeke; ib. Andrees Meyneke; - gen.: 277 Jacob Tatiken s.; 278 Coppe Heyneken s.; 321 te Tankenveen (evenals Tanke 309 ‘in Aemstelrelant’); 357 Remmeke Vocken s. met Vocke als ‘Kurzform’ past niet geheel in het kader; 384 Hanne Minneken s.; 386 Renneken camp; 391 Boudijn Zwaniken s.; - eens sterke gen.: 386 Brechtekes venne. - 277 Rutgher Lusche acht ik voorlopig geen vrb.; minder nog 260, 266, 339 Ruyske Jans s., 264 Ruyske Tinnaert; 275 Ruyssche Mewes, die eer bevatten 't in Mnl. Wb. eens gestaafde ruysch ruigGa naar voetnoot1); evenmin 293, 349 Hoeske Niesen (hier dan ook viermaal -ken, 348; waars. dezelfde, want telkens is hout geleverd), immers II 19 viel mij 't oog op Gheyekijn die Hoosche, dus < hovesche. - Overal staat e vóór -ke, behalve dat Zwanike de drie malen en Tatike de ene maal dat het voorkomt i heeft; sync. gelijk in 't ofri. vóór -ka komt nergens voor (Autike z. 130). - Zo reeds 113, ao 1317 ‘in Berkel’ Zybrand Zwaneken sone. Zoals gezegd is, wordt -kîn voortgezet door -tgin, -tgen (e minder vaak); -kijn, -kin of -ken wordt niet gebezigd. Ghysbert Scoutegin 277 zal verschreven wezen voor -tetgin ‘Verzwaarde uitspraak’ is tweemaal aangeduid: 271 Tydetiaen Tyden s. en Tydetiaen Hollen s.; 299 heten dezelfden Tydetgin Tyden s. en Tydetgin Hollen s.; hun boete moet voldaan worden ‘in Naerden’. Vóór tg staat nooit i, en staat e ongeveer dubbel zo vaak wel als niet. Brodertgin, Modertgin, keteltgin zal men niet met -etgin verwachten, maar minstens evengoed als in Visschetgin kan men zich -e- voorstellen in Oemtgin, Pijltgen (Pijl z. 115, Rotterdam). Ziet men nader toe, dan blijkt, dat sync. lang niet zeldzaam is na dentaal, maar elders slechts eens voorkomt, en wel na lange voc. + m, nl. in Oemtgin 263. De andere verkleinw. van niet-dentale stammen leest men ten dele meer dan eens, en altans Ewetgin en Coppetgin herhaaldelik, maar nooit gesyncopeerd. Ik noem ze | |
[pagina 125]
| |
met de eerste vindplaats. Ewetgin 262, Hughetgin 274, Noppetgin 280, Lammetgin 281, Coppetgin 290, Lubbetgin 293, Robbetgin 297, Zewetgin 423, Visschetgin 304 (Vissetgen 408). Dit is 'n argument te meer voor de toch reeds waarschijnlike opvatting van -tgin als -tjin met tj uit tk; immers voor uit t + kîn ontstaan mag men het houden omdat het (met 1 uitz.) bij F.v.d.B. zonder e- juist voorkomt: 1o na t- en d-stammen, 2o waar t- epenthesis aan te nemen is, d.i. na n, l, r, s. Na n is deze welbekend; na l, r, s is ze niet slechts te onderstellen omdat -ltgin enz. naar verhouding even gewoon is als -ntgin, maar is ze ook overigens aanneemlik. De holl. l was (blijkens vast oud, out < ald, alt) nog gutturaler dan de fri., welke geen vlotte overgang op -tje toeliet (vanwaar nog bij G. Japix muwlckje, sielckje; in andere woorden reeds -tje); tussen deze lu en de (daarenboven wat palatale) k van -kîn kwam nu als overgang t. De r was niet zo gutturaal, maar dat men van haar toch niet zeer licht op k overgaat, leert de verre verbreiding van werrĕk enz. zoals vollĕk enz., - en dat bij 'n begin van pauze t zich licht achter r voegde, leren woorden als besondert, sedert, niewaert. Ik acht dus Floretgin 423 jonger dan *Floirtgin. Doch tot mijn aanvanklike verwondering vond ik ook steeds (naar de eerste vindplaats gerangschikt) Ghijstgin 261, Iestgin 337 (= Fri. Wb. Jesse? of = ald. f. en verouderd m. Ies?), Claestgin 371, Gheystgin 391. De oorzaak zal wezen, dat sk over zou gaan in sch (met reeds slinkende ch; z.r. 3 bov.); om bewaard te blijven behoefde de k steun; vandaar aansluiting aan woorden als Heintkîn. - Blijkbaar had het voortbestaan van ongesync. Geertekîn, Heinekîn naast Geertjîn, Heintjîn (< Geertkîn, Hein-t-kîn) geleid tot Geertetjîn? Heinetjîn; hierdoor was de gewone, door de sync. verloren, ritmus hersteld. Juist doordat men aan deze ritmus gewoon was, werd bij 't overdragen van 't nieuwe suffix -etjîn gebruikt, niet of zeer zelden -tjîn; naast Hugekîn kwam dus Hugetjîn. Daarop volgde 'n tijd waarin facultatief sync. plaats had (voorlopig vaker niet dan wel) èn vóór de oude èn vóór de nieuwe uitgang; dientengevolge lezen we niet slechts Hughekijn en Hughetgijn, maar ook Huughkijn | |
[pagina 126]
| |
en Huughtgijn. Het is ook mooglik, dat foneties overal of na lange voc. sync. plaats had, maar dat e hersteld werd naar Hughe enz., en daarna ook de consonanties eindigende stammen opnieuw e kregen (Aerndetgen). - Bij de eenvoudiger verklaring is ondersteld, dat tk reeds tj werd toen sync. nog uitzondering was; maar die onderstelling is niet gewaagd, daar e vóór -kijn, -kin, -ken in de rekeningen overheerst. Evenzo vóór -tgin, -tgen. Ook is, blijkens Heynetgen, Floretgin, geen sprake van zo vaste sync. vóór deze uitgang na lange voc. (incl. dift.) + n, l, r als in de Groninger rekeningen. -ike en niet -ke hebben ook de verbogen vormen van lut(t)ik: 344 Luetike Vrederic, 348 Luetike Duving, 384 die luetike grinder made, onmidlik daarop 385 die grote made en die luetike grote made, 386 (onm. na die grote Honsholle) die luetike Honsholle, ib. die luetike nywe weyde (onm. vóór die grote n.w.), 432 Luttike Duninc. Zesmaal dus een t, eenmaal twee. Het woord is voor deze streken ook uit andere rekeningen te staven; zonder het te zoeken vond ik II 251 die Lutteke hoeve, 253 Luttike Reyneke, 255 die Luttike huere (stuk land); dus telkens tt. Daar lut(te)ke in N.H. later lutje luidt, zouden na syncope uit namen op -ke van stammen op t, d (b.v. uit Brechteke) in later tijd namen op -tje moeten ontstaan, en eveneens uit namen op -ke van n-stammen na t-epenthesis (b.v. uit Tanke > Tantke). Men mag onderstellen, dat zó ook appell. -tje kregen. Zwanike b.v. zal niet slechts bij 't nomen propr. behoord hebben. Onze lijst heeft zulke appell. wel niet, maar heeft er ook slechts twee met het onvergelijklik gewoner -tgin. Men denke aan tegenwoordig nholl. kopke enz. (Ts. 44, 32), die bewijzen (?) dat fri. en sa. -ke ook in N.H. zelfs buiten eigenn. bestaat. Zover 't veel geringer materiaal in de Rek. 'n oordeel toelaat, kende Z.H. het, ook in eigenn., niet; evenmin lut(t)ik, of lîtik, littik. Dat is dan niet de oorspr. toestand, want -ko was algemeen Germaans. Toch schijnen ook in de Leidsche Rechtsbronnen zekere vrb. te ontbreken. - De zo ontstane uitgang -tje moest met bov. besproken -tjen samenvallen nadat -en was | |
[pagina 127]
| |
geworden -e. Deze overgang is het, die mij bov. bij kopke enz. deed aarzelen: het zou ook ontstaan kunnen wezen uit kop(pe)kijn > kopken. Maar dan moet men aannemen, dat niet overal in N.H. -tgin, -tgen de uitsluitende voortzetting van -kîn is. In Z.H. is inderdaad destijds (behalve -tgin, -tgen) -kijn, -kin, -ken aan te nemen. Men leest het telkens, en -ken maakt tevens begrijplik: 1o dat -ke niet te konstateren is, 2o dat de verkleinuitg. dikwels gen. is zonder gen.-suffix te hebben (niet in N.H.). 'n Verbogen vorm als Hanneken was niet te onderscheiden van 'n zholl. nomin. als Hanneken; voortaan werd nu -ken gevoeld als in alle casus bruikbaar. -ken als verbogen vorm van -ke bevorderde sterk, dat de woorden op -ke onder invloed kwamen van de veel meer voorkomende op -ken. - Bestond eenmaal in alle casus -ken, en werd tevens in de nom. -acc. naast -ken nog -kin en -kijn gehoord, dan kon niet uitblijven, dat men ook deze vormen in alle casus ging bezigen; vandaar b.v. Hannekijn Willekijn s. (Rijnland, II 12). Daarna kon de vorm zonder suffix licht overgaan op -lin, -lijn, (Copp)in, -ijn; en op de typen Mense, Avete reeds daadlik van -ke, zelfs op alle namen op -e. Was het eens zover gekomen, dan kreeg men licht het gevoel dat eigenn. ongedeclineerd konden blijven (b.v. II 12 nog Dirc Houteman s., Heynric Jan s., Diddekijn Arend s. enz.) Intussen is mooglik, dat flexieloosheid alleen bestond vóór sone, en daardoor later is opgegeven. - In andere gewesten kan dezelfde oorzaak gewerkt hebben. (Van Helten, b, 377, spreekt van ‘een liefhebberij, die misschien op navolging berust van het Ofra. le fils Odon ...’.) De beperking tot de verbinding met sone gold daar in geen geval algemeen. In Z.H. is dus stellig geen -tje uit -tke te verwachten; maar wel b.v. hondeken > hontken > hontjen. Ook maneken > maanken > maantken > maantjen met epenth. t na n. Reeds de oudste keur van Dordrecht (1401) heeft ghelegentheit, samentlike (V. Helten 209); daarin voorkomend craentien kan dus evengoed wezen kraantjen < craentken als 'n gemouill. vorm. Ook in Vl. en Brab., en blijkens Kern, Limb. Sermoenen | |
[pagina 128]
| |
§ 123, in Limb., toont zich deze t; maar verkleinw. op -tje zijn òf niet ontstaan, òf vertonen zich, evenals in Duitsland, laat. Volgens Jacobs, Het Westvl., b. 289, vindt men pas in de 16e E wvl. thaentgen, thaentjen, het haentien en dgl. Deze vormen zijn geen ‘gemouill.’; die vindt men in W. Vl. niet (z. ben. 141, '2).
Waarom werd in -tiaen enz. de ‘verzwaring’ telkens uitgedrukt, terwijl 'n vorm als Baertaen voor -ten geheelenal uitzondering is? (schrijffout?) [Willaem leest men voortdurend, maar is < Willehalm; Haerlaem kan ik niet beoordelen.] Anders gevraagd: waartoe diende het, in dit geval opzetlik aan te duiden dat de voc. niet volkomen 'n ə was? Het schijnt mij 'n middel om in dezelfde noodtoestand te voorzien als g in stee van j verhelpt. Juist ware -tjin, -tjen, en daarvan alleen grafies verschillend -tiin of -tijn, -tien; juist, maar duister, want er was alle kans dat de vocalen van swijn en sien gelezen werden; daarom bezigde men de g, hoewel deze 'n andere hoofdfunksie had. Intussen kon men ook, in stee van de cons., de voc. afwijkend aanduiden; in verband met de ‘verzwaring’ kon men ae (of a) schrijven, want in inheemse woorden van overbekende typus zou dat evenmin met gewone a-klank (of wil men: met gewone ea-klank) gelezen worden als -tgin, -tgen met 'n g-klank. Te minder, daar een der hoofd funksies van i was, de j-klank aan te duiden, zodat men 't suffix licht herkende. 'n Tijdlang meende ik, dat -tiaen niet volstrekt beperkt was tot Holland. Immers Ts. 40, 176 v. vermeldt vroeg 14e-eeuws wvl. Wuetyaen, Wueytiaen, wat niet uit -tijn te begrijpen is; maar hier is 't suffix eer onnederlands. -an en niet -aen leest men alleen I 105, ao 1317, ‘in Delfport’; daar zijn Arnt Nienekian en Dirric Hertekian slechts door een persoon en een regel gescheiden. We hebben dus veel te weinig om steun te geven aan de m.i. niet onaanneemlike opvatting, dat en eerst werd verzwaard tot an ongeveer, en dat vervolgens an werd gerekt. In elk geval acht ik | |
[pagina 129]
| |
waarschijnlik, dat de verzwaring ontstond waar de voorafgaande syllabe geen klem had, zodat de ae ouder is in Mandekiaen dan in Dirckiaen. Toen -ikʹîn werd ingekort, zo stel ik me voorlopig voor, had men de tijd niet meer om van -ikʹ met gemak op i te komen; tusschen kʹ en i ontwikkelde zich daardoor
, zodat -ikʹi- ontstond. [M.i. beter -ikeīn > -ikin.] Waar men -tiaen voor -kiaen vindt, heeft men dan dat -ikʹi vervangen door 't nog gemakliker -iti. De door Kloeke aangenomen oorsprong van -kiaen en -tiaen uit -kîn wordt niet gedrukt door de bezwaren die te maken zijn tegen gelijke herkomst van -iaen en -kajen.
In Werken Hist. Gen. III dl. 32 trof mij Willem Foytkiin (56, 59 enz.), te midden van -tgen-namen. Het zal wel niets zijn dan gesync. -tekijn; ij bleef bewaard doordat indertijd toonloze syll. voorafging. Men kon het echter met Foye in verband brengen, en zulke gevallen bevorderden de toeneming van -tkijn, dat ben. ter sprake komt. Behalve -ke is -je in 't N.O. en in Frsl. aanwezig; de oudere vorm is -io, Fries dus -ia. De grondvorm schijnt -o te wezen; z. PBB IX 543 b.v. os. Heio, dat als Heye in Holland voorkomt. Verzameld heb ik zulke namen uit geen der holl. stukken, maar in elk geval staat verder bij F.v.d. Boechurst 273 Laye en passim Gheye; I 211 noemt Boye (Voerscoten). Dit -je volgt oorspr. op geacc. vocaal. Het drong in na toonloze, zodat nu in Gron. naast Ale Aalje mansn. is, in Frsl. Aljen. Hiermee heb ik holl. Alleiaen gelijkgesteld. Misschien heeft men gedacht: Die verklaring is te noordoostlik georiënteerd. Zó zou men 'n sa. Aljen kunnen verklaren, daar in 't N.O. b.v. Otten indringt voor Otte, verder fri. Aljen, daar in Frsl. verkleinw. blijken voor te komen op -t(s)jen uit gedecl. -tkan, maar zó verklaart men geen holl. vorm op -n. Evenwel, als -ke is geworden -ken onder inwerking van -ken < -kijn, dan kon 't nog veel minder gewone -je onder inwerking van de telkens en telkens gebruikte gewone verkleinw. nog veel lichter -jen worden, vooral omdat -ke en -ken naast elkaar stonden. En er was afdoende reden om de ‘verzwaarde’ uit- | |
[pagina 130]
| |
spraak aan te duiden; immers Alleien of slechts grafies daarvan verschillend Allejen zou alle aanleiding geven om Allei-en te lezen, terwijl 't andere alternatief, Allegen, zeker niet aanbevelenswaard was. Ook in de Gron. Stadsrek. is -jen geraakt achter 'n naam op -e (Wenneyen, te Baflo). In de Warfsconst. vindt men zelfs na n in 1445 Bunye; in Frsl. bestaat o.a. Bunje. -ikajen leest men in 'n oorkonde over twisten in W.-Frsl. Een van de zes namen is Romikiaien uyt Oesterland; zeker kwam hij uit wat men toen in Holland Oost-Friesland noemde, Frsl. ten O. van de Zuiderzee. (Er volgt: Oester Zibrand; ze behoren tot degenen die ‘die indike ende waterscuttinghe in ghesteken hebben’. Ook op de beide plaatsen in de Rekeningen welke Mnl. Wb. vermeldt is dat land bedoeld; de varkens zullen uit Frsl. en niet uit het Oostzeegebied gehaald zijn.) Dit is 'n bezwaar tegen bijna-gelijkstelling met zuidholl. -kiaen, noordholl. -tiaen. In het door Kloeke uit V. Mieris gebruikte stuk leest men vijfmaal Ghizikaien, de zesde maal Ghisikaen - bij 't singulaire van de vorm wel voor verschrijving te houden. Of de drager van die naam Delflander was, weten we niet; hij reisde eens naar Antwerpen, en andere in 't stuk genoemde personen blijken Maaslanders. Onze man kan wat dat betreft Westfries geweest zijn. En wegens de ‘Oostfries’ Romikaien geloof ik, dat -jen gevoegd is achter Fries -ka, naar vrb. als Alle-jen of met fri. vocaal van 't grondwoord Alla-jen. -ka was niet volkomen toonloos; wellicht was hierdoor -jen niet ‘verzwaard’. In elk geval, de kwalik te betwijfelen tweelettergrepigheid van -kajen is 'n tweede, zeer ernstig, bezwaar tegen opvatting als nuance van -kiaen. Op fri. -ika berust (niet herkend Mnl. Wb. I 271) Graaflhrek. I 386 die camp, die autiken afsplit is; bedoeld kan zijn, bij autiken als gen. weer camp te denken, maar autiken kan ook dat. zijn, gelijk ook wij wel de persoon noemen en z'n bezit bedoelen (of het is: die aan A. door afsplitten is ontnomen). In 't Fr. Wb. staat als verouderd f. Auttie, Auttje; dat is ouder *Autke, ofri. *Autike, m. -a. Dit zal tot Autike verhollandst zijn. 'n Vrouwen. | |
[pagina 131]
| |
kan natuurlik ook bedoeld wezen. (Fr. Wb. heeft ook verouderd m. Aut, Aute, Autet en Outje; nog Oud, Out.) Ik zie nu, Warfsconst. 138: in 't Oldambt 1526 Authke Hemmens; dat. -ken; tans gron. Òutje bij Òut. Ik heb tans 'n vorm van Pontianus' naam gevonden, die in elk geval meer spreekt vóór fonetiese gelijkheid van -tiaen en -tghen dan het door Kloeke aangevoerde Ponciaen en -tiaen (die daarenboven wel -tsiaan zullen geluid hebben) naast Ponstghen. Er staat nl. in Leidsche Rechtsbronnen 27 (eerder geplaatst dan 'n stuk van 1373): na sinte Ponskiaens dach; 'n nieuw voorbeeld van de Ts. 44, 22 aangetoonde buitengewone veelvormigheid van de naam. Naast Gronings Poncian, Poncie, Ponce kan de Leidse vorm weinig bevreemden, afgezien van het feit - wegens Ponstghen in elk geval te aanvaarden - dat de lat. uitgang door 'n verkleinuitgang werd vervangen; 't verwantzijn van de klank zal ertoe geleid hebben. Want zoals Heinekijn Heinkiaen en Heyntghen werd, zo kon Ponsekijn (de gron. vormen werden zeker ook met s geproken) worden Ponskiaen, Ponstghen. (Trouwens ook Ponts + cons. zou t wel verliezen.) Er is dus ook nu geen reden om genoemde gelijkheid aan te nemen.
Kloeke scheidde t.a.p. (z. bov. 123) ‘A. Endung -kijn (daneben -kin als Wechselform von ausschlieszlich orthographischer Bedeutung’) van ‘B. Endung -ken(-ke)’. Vroeger merkte ik reeds op, dat -kijn de oude uitspraak voorstelt, -kin, -ken twee verzwakkingen (vgl. b.v. silverijn, -in, -en); zopas bleken -ken en -ke te scheiden. Terwijl F.v.d. Boechurst -ken slechts als gen. (dat.) schrijft, en verder -tgin en zeldzamer -tgen bezigt, is in de zuidliker stukken -ken de zeldzamer bijvorm van 't suffix -kin (b.v. 120 Boudeken Boudyns zone, 121 Hanneken; ib. Coeneken; 122, 126 Lammeken; 124 Reineken; 125, 126 Scerpordeken stuk land). In de oudste rekeningen (dus niet van F.v.d.B.) vindt men vaak -kijn; de latere, uit weinig later tijd, hebben overal -kin, -ken (93 Willekiin vergissing?); de Verclaringe | |
[pagina 132]
| |
heeft overal -kijn, ook in dat gouttiendekijn 190. Dit onderscheid kan, vooral als men denkt aan -tgin, -tgen overal bij F.v.d.B., minstens evengoed dialektverschil betekenen als meer konzervatieve schrijfwijs in -kijn; m.i. is ook in Holl. het laatste gebleven. Voorafgaande e is regel, maar staat niet na el, er, en b.v. van Foye komt vóór Foykin 67, 68. De weinige namen in de Rekening van Z.H. (veel kleiner dan de tegenw. prov.) hebben -ekijn, de Verclaringe b.v. 168, 170 Copkijn, 173 Kerskijn. Van de door Kloeke genoemde vormen met ‘verzwaring’ bevatten de oudere stukken 105 Arnt Nienekian en Dirric Hertekian, 196 Dirckiaen Dirx s.; in de latere vindt men meer. Vreemd is Willem Hildeberien sone 102 en 103; moet men beide malen -rten lezen? Onverzwaard -kien vond ik niet.
Bij 't minder gewone -ijn (b.v. Coppijn, Torrijn) sta ik niet stil. Wegens de zeldzaamheid van 't suffix noem ik: 80 Hughelin, 124 in Totelijns werd. Z. ook II 229, '30 Hughelijn. Konkurerend met suffixen, en vermoedlik evenals deze 't eerst voor kinderen bestemd, vindt men (gelijk vanouds) -man, b.v. in Ludolf Gheyman sone I 83, Gheyman I 280, evenzo als Gheytiaen behorend bij Ghey(e); en in 't niet ongewone Tydeman, mnl. ook reeds Ty(e)man, later twee- en drielettergr. geslachtsn.; gron. mans. Tiem; en in Heyman bij Heye. Vgl. os. Heio, fri. Haaie, Haie, Heie, gron. Hoaie, en fri. Gaaie, verouderd Gay(e) [overal of soms met ă, zoals nog Gaike, Gaitse(n)], Geye f. verouderd, nog Geike f. en Geikema geslachtsn., gron. Goaike, Goaikemoa gesln. Geslachtsn. zijn nòg Heye, Heyman, en patronymies Heymans, Tiemans, Tiemens. In 't stuk en op de blz. waar ik in Leidsche Rechtsbr. Ponskiaen vond, staat Hugheman Pieters soen. - Opmerklik is -boy, zoals Graflhrek. I 82 Arnt Hanneboys sone, 83 Arnd Hanneboyen sone, 178 Diddeboy; vgl. vooral 326 Heyteboy vaders jongen, II 17 Moynenboy, Moenenboy moeis jongen (z. in Mnl. Wb. moene (mone, moyne); of van Moene?). Voor boye, boeye jongen, | |
[pagina 133]
| |
kameraad z. de Woordenlijst bij Leendertsz, Mnl. Dram. Poëzie; deze bet. past ook voor boye in Oudvlaemsche Liederen en Ged. 373. (B.v. nog II 237 Jan heren Amijs boy, 238 Willaem Gheyen boy, 249 Nanne Stoyts boy.)
Hoe luidde(n) de met -tgin te vergelijken uitgang(en) in de 17e E in Holland? Kooiman, Twe-spraack 112, merkt op, dat Bredero en Vondel i en j onderscheiden. In B.'s suffixen heeft j verreweg de overhand; g ziet men nog 't meest na s of t (Nauta § 35); na scherpe cons. is t verloren, evenals in dronck gy, voel gy enz. (§ 50 ε). Maar sedert 't artikel van Muller zie ik in dit gy 'n blijk dat B. soms nog ouerwets spelde, en de Opm. bij § 35 zegt dan ook, dat de uitspraak van het tweede bestanddeel reeds tot de tegenwoordige naderde, blijkens 't pron. ge voor je in ick wedge, ickge; blijkens § 82 is 't enclities pron. -y of -je, soms -ie, b.v. in vraegie - dus weer ouerwetse spelling. Aan het door Muller aangevoerde tgilpen zou men, op zich zelf beschouwd, 'n andere klank dan de tegenw. tj kunnen toekennen, maar er is geen eigenlike reden om te denken dat B. in ndl. woorden zulk 'n andere klank sprak. - Vondel heeft - naast hier niet afdoend -ke - alleen j-vormen (V. Helten § 82). - Hooft en Huygens onderscheiden i en j niet; het eenvoudigst is, in hun uiteenlopende schrijfwijzen pogingen te zien om j uit te drukken (natuurlik met de klank die haar nog in tj toekomt). De paar vormen met tg bij Hooft, en bij Huygens nadat hij ze overigens heeft afgeschaft (Verdenius, Ts. 44, 249) zullen dus inderdaad oude spelling hebben. Evenwel, altans bij de Hagenaar (Delflander) Huygens is daarnaast g niet ondenkbaar; z. ben. Maar Voorhout 593, '5 rijmt banckje: ick bedanckje, 585, '7 Agnietgie: liedje. - ‘De Westfries Bontekoe, of liever zijn Westfriesche zetter’, om met Hoogewerff te spreken, heeft (naast -ken) alleen -(t)je(n), zover ik opmerkte; tot aan 't eind heb ik dit niet nagegaan. Uit het bestaan van oude teksten, die naast -tgin, -tgen | |
[pagina 134]
| |
slechts -ke tonen, volgt niet, dat -ken later in hun tongval ontbrak; het kon opnieuw ontstaan uit -ke en -tjen. -je wordt licht -ie (Salverda de Grave, Essai 71, wees reeds op woorden als koerazie < courage), of -jie; -jie kan ook vermenging van -ie en -je zijn. Men zou er dus toe kunnen komen, de holl. vormen verklaard te achten door tk > tj, wanneer niet andere herkomst moest worden aangenomen voor de besproken oude vormen en voor de tegenwoordige in Dordrecht, op Beierland, enz. Uit die streken moeten Bilts koppigje kopje enz. zijn meegebracht (Ts. 46, 198-206). Dorts bennegie bennetje, borregie bordje (Winkler, Idioticon II 152), Oudbeierlands loichies luitjes, lichies lichtjes, stillechies wijzen op ch (tussen vocalen is wel verzachting, geen verscherping te verwachten). Borregie had stellig ch < tch. Evenzo Ridderkerks Garrechie van Garrit (Van de Schelde tot de Weichsel I 206). Eer we verder gaan, zullen we ons in 't kort de toestand herinneren in 't Holland van de 14e E, voorbijgaand wat voor de hedendaagse vormen geen belang heeft. Het grootste deel van dat gewest had naast elkaar: enerzijds -kijn met de verzwakkingen -kin, -ken, anderzijds -tgin, -tgen, waarvan we de uitspraak 'n ogenblik daarlaten. Er waren Noordhollandse tongvallen welke alleen de jongere vormen bezaten, maar daarnaast -ke < -ko, dat elders verdwenen schijnt. Vóór suffix op -n werd soms gesyncopeerd, maar vaker niet; blijft de vocaal, dan is in beide gevallen e geschreven, niet meer i, zodat ə te lezen is. Daarentegen vinden we vóór noordholl. -ke geen syncope; de voorafgaande vocaal is in de regel e, maar 'n paar maal is i bewaard. Dit onderscheid bevreemdt niet, want vóór -kijn, dat bijtoon had, is eer verzwakking en syncope te verwachten dan vóór toonloos -ke. Hoewel dus syncope hier niet de overhand had, blijkt ze ouder dan in lut(t)ike, dat pas later in N.H. lutje werd. (In dezelfde streek zal ook Zwaantje, zwaantje op -tke teruggaan; z. ben.). Hier remde 't grondwoord de syncope nog volstrekt; 't suffix -ik is in dit opzicht niet gelijk te stellen met de voc. | |
[pagina 135]
| |
zonder funksie + k van 't dimin., en er volgde geen bijklem. Daar nu juist in verkleinw. op -n syncope oud is, hoezeer facultatief, is reeds daarom de vraag niet te ontwijken, of wellicht die syncope evenzo de middellike oorzaak is van holl. -tgin, -tgen - in dat geval zeker met tj gesproken - als van ofri. -tia, -kia. Dit bleek uit -tka ontstaan, en verzwakte later tot -t(s)je, dat doordrong achter woorden waarachter het foneties niet ontstaan was. Tevens bleek, dat de overgang van tk tot tj in de ene streek eeuwen vroeger is aan te wijzen dan in de andere: in Drente sedert 1372, in Frsl. sedert 1374, in Noord-Duitsland sedert 1587. Ook heeft die overgang hoogstwaarschijnlik opnieuw plaats gehad na de tijd van G. Japix (Ts. 46, 103). Niet ongerijmd is dus de onderstelling, dat tj in Holland oud genoeg is om reeds in de 14e E te zijn doorgedrongen achter woorden waarachter het foneties niet onstaan was. Wel kan men 't vroegere beperkte gebruik hier niet, gelijk in Frsl., in, maar blijkens 't b. 125 opgemerkte toch min-of-meer uit de stukken aantonen; niet vreemd, want ook elders werd blijkbaar de nieuwe klank pas laat door de schrijvers erkend, en voorlopig kwam hij slechts enkelen uit de pen. 't Verschil is, dat in Frsl. de expansie in hoofdzaak beperkt bleef tot stammen op gutt., incl. l; maar dat is 'n verschil zoals we gewoon zijn. Het ‘mouillerend’ N.O. stemt met Holl. overeen; terwijl dre. Godekien, d.i. -kjen (1372, '7) niet is te vergelijken met fri. doekje maar met holl. Mandekiaen, kan men ook naast dre. Elletien, d.i. -tjen (1481) geen fri. parallel plaatsen, wel holl. Willetgen, d.i. -tjen. Voor de expansieve kracht van -tken - niet pas van -tjen, hoewel dat die kracht behield - getuigt ook het Nederduits. Lasch zegt, § 309 Anm., dat men van t vóór -ken slechts late voorbeelden aantreft, zoals ‘schifftken zu schîve (?) Hamb. zunftrollen 1587, das aber ältere entwicklung voraussetzt, da dies t wohl nach dental einsetzte und auf wörter wie schifftken erst übertragen sein muss’. Daar de verbreiding van t-, d- en n-stammen in 't fri., ndd. en ndl. vrijwel gelijk was, kon de | |
[pagina 136]
| |
na t ontwikkelde vorm even licht in Holl. en elders in Dietse gouwen verder doordringen als in Frsl. en Nederduitsl. We zullen reden vinden om aan te nemen, dat ook in Holl. reeds tk, niet pas tj, zich uitbreidde. Geen andere eindklank kwam ook maar bij benadering evenvaak als t voor, want naast -t(e)kin kwam niet alleen -tkin < -d(e)kin, maar kwam ook -tkin door epenthesis na n, gelijk die ook plaats had in 't fri. en in 't ndd. (Ts. 46, 90 vv.). Evenals daar werd deze t-epenthesis zeer bevorderd doordat b.v. Hankin anders licht als Hangkin klonk, waartegen Hanne zich verzette. 't Suffix zal wel reeds met î zijn opgerukt; z. ook Foytkiin b. 129. - Juist in Hantkijn, maantkijn vooral moest -tkijn suffix schijnen. Bij gutturale stammen deed zich iets biezonders voor. Uit doekekijn, takkekijn moest doekkijn, takkijn worden; dit scheen doek + ijn, tak + ijn, en kon dus, toen -ijn zeldzaam werd, minder bevredigen; verzwakt doeken, takken kon dat in 't geheel niet. Zo kwamen in zwang de vermeerderde vormen -el-kijn en -tkijn met hun verzwakkingen; na k vooral waren ze gewenst. Na ng, b.v. in ringekijn, had e iets beter kans te blijven, maar het werd toch zeer licht rinkkijn, rinken (n = ng). Was rink(k)ijn door rinktkijn vervangen, dan liep ringekijn groot gevaar, door ringetkijn, met toch reeds expansief suffix, te worden verdrongen. Bij 'n g-stam, b.v. vlag(ge)kijn, was verdringing door -tkijn geen eis der praktijk; de andere gutt. stammen schijnen nagevolgd, en de uitspraak vergemaklikt. -tkijn bevat twee heterorgane tenues. Zulk 'n groep loopt licht gevaar. Indertijd werd de eerste tenuis tot spirans: pt > ft, kt > cht. Maar tk kon, waar men 't wijzigde, in zoveel later tijd niet wel onnederlands þk worden, wél sk; vandaar boekskijn enz. Ontstaan acht ik het na k (dus b.v. ook in wangskijn, d.i. wangkskijn); ktk werd met twee in stee van drie occlusies gezegd. Men bedenke, dat in doektkijn enz. het gewone middel tot gemakliker uitspraak weinig bruikbaar was; uitstoting van t leverde het onbevredigend doek(k)ijn, doeken; doetkijn paste niet bij doek; doektijn had tegenover 't opdrin- | |
[pagina 137]
| |
gend doektkijn slechte kans doordat -tijn niet met deminuerende opvatting bestond. e vóór -skijn is analogie naar -ekijn. Na k komt mnl. en dial. ook -sijn; z. Ts. 43, 109. In hoekskijn, drankskijn enz. was wél uitstoting licht uitvoerbaar; ksk opgevend, moest men de k van 't grondw. wel vasthouden; vandaar hoeksijn, dranksijn enz.
De oude vormen wijzen dus m.i. niet op palatalizering - alleen in vklw.! - der k van -kijn. Maar doen niet de hedendaagse dat met beslistheid, door hun -chie, -gie, igje? Wie -chie(n), d.i. -χ(n), verklaart uit -kʹijn, d.i. -kʹîn, die neemt aan, dat de tenuis (via affricata) spirans is geworden, en vervolgens gedepalatalizeerd. Maar die lotgevallen zijn lichter aan te nemen voor k na t dan voor k vóór vocaal, want dat t de volgende k vaak aantast, is elders gebleken. Waar die k wel palataal werd maar niet in j overging, daar ontstond -tkʹîn; of wellicht ontstond elders pas later tkʹen. De moeite die de uitspraak van tkʹ wel enigszins aankleeft kon alsnog tot tj leiden, maar ook tot epenthesis. Deze heeft N. Beveland (Verschuur, Klankleer v.N.B. § 37); men hoort daar t-explosie, onmidlik gevolgd door 'n fluitend -geluid, dat eindigt met 'n palatale k-explosie. In de Maasstreek ontdeed men zich van tkʹ door kʹ (niet via affricata) tot tχʹ te wijzigen, vervolgens werd -tχʹən geass. tot -(χʹ) χʹən. De zeer waarschijnlike onderstelling, dat vóór of tijdens de depalatalizering tussen χʹ en ə parasitiese j ontstond, leidt tot tobbəχjə(n), -χ(n); of reeds tot -tchjən, dan -(ch)chjən, -chn of -tchn, -chn. Bij syncope werd (ik schrijf nu niet foneties) duifchjen tot duifje(n) > duifie. Ring vormde rinkchjen, waaruit met sync. òf rinkje(n) > -kie(n) òf rinchje(n) > -chie(n) werd. - Bij vormen als Beierlands zaaltʹie, zusʹie is te bedenken, dat de voorafgaande cons. de assim. van -tchjen tot -(ch)chjen moeilik maakte; vandaar met sync. zaaltje(n), zusje(n) - de gewone ndl. vormen -, later tjie(n), -tʹie. Vormen als lichie(n) of als Ridderkerks enchie eindje zullen berusten op (uit lichtetken, endetken voortgekomen) | |
[pagina 138]
| |
licht(t)chjen, ent(t)chjen > lichje(n), enchje(n). - Hiermee acht ik de hoofdzaken behandeld. Slechts zij toegevoegd, dat Biltse woorden als koppigje kopje, die volgens Ts. 46, 198-206, uit het zogenaamd Maashollands zijn meegebracht, nog wijzen op aan -echie(n) voorafgegaan -echje(n), maar niet op vóór 't suffix bewaarde i-achtige voc.; ì zal wel vóór gj uit ə ontstaan wezen. Echter wordt het tans de vraag, of zuidholl. -kiaen (d.i. verzwaard -kjən) nog moet worden afgeleid uit -ikʹin > -ikʹjən wanneer geconcludeerd is tot het bestaan van -etkʹən. De wat lastige verbinding tkʹ bleek verwijderd, hier door epenthesis (N. Bevel.), ginds door dissim. (Maasstreek). Het derde wat baten kon was syncope. Nadat de parasitiese j ontwikkeld was, bestond 'n groep van drie cons., en zulk 'n groep wordt in allerlei streken en tijden vereenvoudigd. Daarom is 't zeer natuurlik, dat -tkjən werd -kjən; sync. van k was niet te verwachten, wegens 'tinnige der verbinding kj. Men kan ook zeggen: t werd aan k geassimileerd; of: door k geabsorbeerd. Op dit -kjən zal -kiaen wel berusten. Men kan tevens -kjən > -tjən > -tiaen aannemen, want tj en kj wisselt licht; maar in elk geval bestond reeds -tjən > -tkən. En daar genoemde wisling zo licht plaats heeft, is niet te zeggen of -kjən later verdrongen is, dan wel of -tje(n), -tie(n) enz. in latere geschriften ten dele op -kjən berust.
Het pas besproken -kjən, vereenvoudiging van -tkjən, verklaart ook 't 14e-eeuws Drents Godekien. Ook overigens hebben de vormen van 't N.O. nu weinig bevreemdends meer. De schijn sprak sterk voor mouillering, want men zegt er b.v. spillechien terwijl men vroeger spilletgyn schreef; en zulke vormen strekken zich niet alleen uit van Gron. tot de Oost-Veluwe, maar ook 't holl. Maasgebied heeft ze. Wel zonder -n, maar die ontbreekt algemeen vóór -s van de gen. en de pl., en vandaar b.v. in de Veenkolonieën overal. Ook bestaat tegenwoordig tg, maar uit tk; Westerwolde, dat meestal k bewaart (maar toch -ien ook kent) heeft, naast de vrouwen. Toatje, de geslachtsn. Toatg (m. vanouds Tadeko). Maar die | |
[pagina 139]
| |
tg-klank is bij de oude vrb. niet uit de spelling bewijsbaar; ook -tgyn kan -tjin betekenen, met ì uit ə na j of desnoods met bewaarde ì (vgl. spellingen als dyt dit); ik vermoed dat -tjin en -tjən naast elkaar golden. Ook -tyn zal altans ten dele wel -tjin zijn, zogoed als -tien -tjən. Intussen dwingt hedendaags spillechien ons, -tgn naast -tjən te laten gelden, en dus uit te gaan van -ətkʹən > -ətkjən > -ətchjən > -ətchn; zodat 16e-eeuws spilletgyn in elk geval met -tchn zal zijn uitgesproken, maar misschien daarnaast met -tjin. En hedendaagse vormen als Stadgron. Graidien bij Graide Griet maken genegen, Gretyn met ndl. ie te lezen, maar dwingen daartoe niet; woorden als Stadgron. Kiekdiesstroade, om de stad heen Kiektjestroat Kijk-in-'t-jatstraat, gron. kenoazie cornage, repallie rapalje bewijzen, dat -ien kan ontstaan zijn uit -tjin, -tjən. De heren H.W. Heemstra en G.S. Overdiep, leraren te Deventer en te Apeldoorn, hebben zich op mijn verzoek de moeite getroost, gegevens te verzamelen voor 'n deel van Overijsel, ook Meppel, en voor de Veluwe, waarvoor ik hun ook hier hartlik dank. Deventer heeft nooit ie of g, zoals ten duidlikste blijkt uit de honderden verkleinwoorden die de bekende beoefenaar van deze tongval Draaijer de grote vriendelikheid had voor mij op te tekenen. Over 't geheel heeft ook Diepenveen nog -ken, -tjen of (b.v. in pakjen) -jen; alleen is het -ien na g: euchien oogje, wänchien wangetje; alle uitgangen verliezen n in 't mv. Olst, Heerde, Raalte, Zwolle, Kampen, Meppel hebben -ien, maar na voc. (ook waar 't ndl. -etje heeft, zooals in lammetje) -chien, of -gien; mv. zonder de n. Uml. is in Ov. en Geldl. regel, maar niet zonder uitzondering (ook in Deventer); pāchien paadje, lāchien laatje (of -gien) tonen nergens Uml.; Meppel zegt pattien, lāchien, maar hier bevinden we ons reeds in 't Umlautloos gebied van 't N., en de daaruit sprekende aansluiting bij 't grondw. heeft ook aan pattien à en niet ā bezorgd - de prov. Gron. heeft eveneens, op grote schaal, vormen als paddien, patje. Heerde en andere plaatsen op de Oost-Veluwe tonen onge- | |
[pagina 140]
| |
veer 'tzelfde beeld, al heeft b.v. Niersen pātjen (niet -ien), en al hoort men in sommige andere plaatsen dgl. vormen, b.v. eurtjen oortje. Maar ter hoogte van Klarenbeek overweegt -ken, -(t)jen zeer, hoewel ook hier drenksien drankje op te merken is - wat westliker, in ‘De Hooilanden’, dranksien. Uddel heeft alleen -(t)jen, zodat Apeldoorn zowel naar 't O. als naar 't Z. dicht aan de grens van 't -ien-gebied ligt (in Tongeren, N.W. van Epe, met nauw hoorbare -n). De ‘Wolberg’ en de aansluitende heuvels en moerassen scheiden Oost- en West-Veluwe; de bewoners vinden elkanders spraak 'n andere taal. In 't W. is mij geen -ien bekend geworden, en van Van Schothorst mocht ik vernemen, dat hij die er ook niet kent. Na k is -sien vrij verbreid; na andere cons. bleek alleen 't Lo jungsien jongetje te hebben, zeker gesync. uit jun(g)ksien, op de wijs van gron. Pingster. De grens van 't -ien-gebied op de Veluwe is zopas aangegeven; in Ov. bleek Diepenveen de overgang te vormen; de grens van daar tot Vriezenveen heb ik vergeefs gepoogd te vinden; de taalproeven uit die plaats hebben b.v. peussien poosje, hentien handje, veugeltien vogeltje, keuchies biggetjes; daar of dicht daarbij is de Z.O. grens. Men heeft zich niet voor te stellen, dat overal je verdween zodra ie opkwam; nog lang zullen veel meer tongvallen dan tegenwoordig beide vormen gekend hebben. In de stad Groningen is -tjen evenzo verdwenen als 't adj. luttik, verbogen lutje > lutke; maar zoals dit in Lutje Poaske Beloken Pasen 'n spoor achterliet, zo blijkt -tjen < -tken nog uit verba als koopmantj het bedrijf van koopman uitoefenen (systeemdwang). - De Ommelanden kennen -je, geabstraheerd uit woorden als katje, hondje < -tke (ogm. -ko bevattend; z. Ts. 46, 99 v.); nu zou men Stads paanjevis (naast pannechien) voor relict kunnen houden. Maar de oude rekeningen wijzen erop, dat in de Stad gelijk in 't grootste deel van Holland -ke in vklw. heeft plaats gemaakt voor -ken; veeleer is dus verlies aan te nemen van -n in de ‘Kompositionsfuge’, foneties of analogies. | |
[pagina 141]
| |
Naar 't Zuiden overgaande, stip ik aan, dat -lîn nog krachtig voortleeft in 't Zuidoostvlaams; z. Teirlinck, Klank- en Vormleer 158, waar men woorden leest als bergələ bergje - ook in verbinding met -ke, b.v. bergəlke. -gje(n) of -gie(n) is in 't Z. niet te konstateren (Ts. 46, 125 staat kinnigje; l. kinnige). Ik heb vroeger over 't Z.W. anders geoordeeld, maar toen had ik nog niet ingezien, dat tk in tj is veranderd, en had ik mij verder laten verschalken door de schijnbare gelijkheid van woorden als wvl. hontien, haentien in vroeger eeuwen met tegenw. sa. hontien, haontien en dgl. Inderdaad werden de eerste met j uitgesproken, en was de genesis: hondeken > -tken > -tjen, haneken > haanken > -ntken > -ntjen; vgl. vla. lietje, litje, letje met gelijkbet. nholl. en gron. lutje. Daarenboven heeft het wvl. de tans te noemen suffixen met g voorafgegaan door volk. of onvolk. i of e-klank, die men, na de mouillering te hebben aanvaard, bijna genoodzaakt is te houden voor daaruit voortgekomen, maar die nu niet meer zo beoordeeld mogen worden. Vercoullie zegt, Onze Volkstaal II 22: ‘Op vele plaatsen [van W. Vl.] wordt etje vervangen door ige, (egje, egie) en tje of je door ge (gie, ie)’. Daar is dus evenzo als in Holland en in 't N.O. tkʹ ontstaan, en het heeft zich op gelijke wijs verder ontwikkeld; de verzachting van -chje(n) tot -gje(n) heeft er plaats gehad. Dit -gje is deels bewaard, deels vereenvoudigd, en dit deels tot -ge, deels tot -gie. In -ige zal de oude i wel niet zijn bewaard; veeleer is ə i geworden vóór -gje. (Na voc. ook geworden; bij De Bo b.v. stroojge naast stroïge.) Evenals in Holl. hier-en-daar werd -tje -tjie; men zie Jacobs 264 Wyngoordstretjie (straatje), uit M. Sabbe. Woorden als boomtje (N. Bevel. bṑmtje), koptje hebben volgens Verc. geen assim. -je elders is schijn voor -š(š)e < -ske; men schrijft -je, maar uit De Bo en uit Vercoullie blijkt, dat j hier luidt als fra. ch. Deze uitgang wordt gebezigd na s, st, sch, k, g, ch. Daar ook in W. Vl. ch na s in de Ausl. stom is, zo betekent ‘na s, st, sch’, dat de ons welbekende uitspraak bošše ook daar geldt. Na gutt. | |
[pagina 142]
| |
was het, zoals ieder weet, -ske. Oorspr. sk is in 'n deel van Frans Vl. algemeen š, maar daarbuiten, in Fr. Vl. en Veurne-Ambacht, blijkt -ske -še geworden na gutt., waardoor 'n lastige cons. verbinding gemakliker werd; men zegt b.v. niet meer beekske, maar bèkše. - Kortrijks -ië voor -ige (De Bo) beduidt, dat g tussen i en ə tot j,
is geworden.
Opnieuw is gebleken, dat men gelijke veranderingen in verschillende idiomen niet dadelik mag verklaren uit historiese samenhang, van welke aard ook. Het staat trouwens vast, dat tongvallen en talen telkens lichtvaardig in geneties of geografies verband zijn gebracht op grond van enkele gemeenschaplike trekken, soms van een. In ons geval zien nieuwe en (vaak zeer onfoneties gespelde) oude vormen er zo uit, dat men aan gemouill. -kîn kon denken. Kloeke achtte ze alle uit Holland afkomstig; ik bestreed dat als onmooglik, maar dacht aan nawerking der palatale gutturaal die vroeger vóór i- en e-klanken zo verbreid was. Zulke cons. bestaan nog in 't Z.; ons gaat alleen kʹ aan, resp. tʹ. Aalst en Leuven tonen hier 'n tegenstelling zoals nholl. -tiaen, -tgin, -tgen (alle ongeveer -tjən) en zholl. -kiaen, maar hebben geen j als overgangsklank ontwikkeld, doch tkʹ vereenvoudigd, Aalst tot tʹ, Leuven tot kʹ. Evenals in Dordts borregie bordje, Ridderkerks enchie eindje is de stamcons. opgeofferd in Leuvens gökʹen gaatje; vgl. ook Beierlands paerechie, gewoner dan paerdʹie paardje en Noordoostlik gāchien gaatje. Èn -tʹen èn -kʹen, èn ch- en g-vormen, èn de vorm met epenth. op N. Bevel. zijn te verklaren uit -tkîn, -tken met tk > tkʹ; hieruit en uit tk > tj, en verder uit de overgang van je tot ie, jie (of jie uit je naast ie) zijn de nieuw ontstane vormen allerwegen verklaarbaar. Natuurlik met behulp van plaatslike klankwetten en analogieën; zo heeft Stadgronings stroadien en poordien de verzachting die men terugvindt in stroade, poorde (maar niet in stroat, poort). De ten grond liggende onvastheid van tk bleek ook ndd. en ofri., en beperkte zich ook daar niet tot de verkleinuitgang. | |
[pagina 143]
| |
De hoofdzaken van bovenstaand betoog vat ik zó samen. Het uit ons N.O. bekende verkleinsuffix -ke, os. -ko, bestond ook in N.H. Daar waren tongvallen waarin -kijn verdrongen was door -tkijn, dat -tjin, -tjen (met ə) was geworden. In Z.H. (en elders) had -kijn zich naast -tkijn gehandhaafd, maar -ke was verdwenen. De vorm van z'n casus obliqui, -ken, was gelijk aan -ken uit -kijn; dat nu -ken in alle casus voorkwam, zou oorzaak kunnen zijn dat de gen. van persoonsn. vaak onuitgedrukt blijft, altans naast sone. In nholl. -tiaen, zholl. -kiaen (ook in Ponskiaen aanwezig) schijnt het uitdrukken der ‘verzwaring’ 'n middel ter voorkoming van uitspraak als in ndl. tien, kien; in Alleiaen ter voorkoming van uitspraak als Allei-en. -jen was voor -je in de plaats gekomen zoals -ken voor -ke; dat echter -je niet geheel verdrongen is, blijkt b. 129. -ikajen zal wel zijn ofri. -ika (waarop m.i. ook berust Autiken, waars, dat.) + jen. -lijn, -lin was altans uit persoonsn. in Holland niet geheel verdwenen. In Zuidoostvlaanderen is z'n voortzetting zeer gebruiklik. -man en -boy waren in Holland enigszins konkurenten der verkleinuitgangen. De tj van -tje(n) had, zover men uit de gegevens kan oordelen, in de 17e E. in Holland de uitspraak van nu. De vormen, die uit gemouill. -kîn ontstaan schijnen, zetten in werklikheid -tkîn voort, ontstaan door abstrahering uit woorden als straetkijn, hontkijn, en vooral epentheties maantkijn. De overvloed van zulke stammen leidde tot die abstrahering, evenals in Neder-Duitsland, en evenals in Frsl. tot -t(s)je (> -tia, -kia) voor -ke. Waar tj onoorspronklik was, zei men eerst schier altijd -etjîn, naar 't gewone -ekijn; vaak drong e zelfs in vóór oorspr. -tjîn. De verzwakte vorm -tken behield de kracht tot expansie (ook -tjen). Dat -tken de eeuwen dóór tk kan houden, leren ten overvloede woorden als Westerwolds zetk poosje, hoantk. | |
[pagina 144]
| |
Toch is de verbinding wat lastig; licht wordt tk tj, of tkʹ, wat zich nergens heeft gehandhaafd. Het kan kʹ worden (Leuven), of tʹ (Aalst). Op N. Beveland kwam het tot epenthesis van 'n i-achtige klank. In de holl. Maasstreek en in 't N.O. ontstond tchʹ; vandaar tegenwoordig woorden op -chie, -gie, en Biltse en Stellingwerfse op -igje. Verder werd in Z.H. en in N.O. -tkʹen tot -kjən, waaruit zholl. -kiaen, Drents Godekien te begrijpen zijn. Uit boektkijn enz. is boekskijn enz. ontstaan; daaruit hier-en-daar boeksijn. Het schijnbaar mouillerend N.O. had in hoofdzaak de lotgevallen van Holland. 'n Deel van W. Vl. sluit zich met -(e)tje en -(e)gie bij beide streken aan; maar het laatste, en evenzo -ske, onderging later hier-en-daar eigenaardige wijzigingen. Ook in ons Zuiden schijnt niet alleen tj < tk, maar ook t-epenthesis uiterst verbreid, daar vormen als steentje(n) voorkomen van W. Vl. en Antw. tot Z. Limb., en over onze grens b.v. in Mühlheim a/Ruhr. Zo ook in streken van Oost-Overijsel en Oost-Gldl.; in de Betuwe en in Haaksbergen ook na l. Evenwel kan men niet spreken van 'n zo groot homogeen gebied. Zo heeft Neeritter wel tj, b.v. in kruutje van kroet kruid, maar geen epenth.; vandaar b.v. stēngken (ē is ḕ) van stein steen (Onze Volkstaal III 150 - '2). Het nadere mag ik aan beschrijvers der afzonderlike tongvallen overlaten. Deze mogen ook beslissen, inhoever -ke, nooit -ken, bij De Bo en Teirlinck is afgeleid uit gen. en pl. -kes, dan wel -ko voortzet.
Opm. 1. Uit het b. 124 vermelde te Tankenveen ontstond Ankeveen als vanzelf. Naast te Dordrecht vinden we tordrecht; naast te Tankenveen is tankenveen aan te nemen; opvatting als t' Ankenveen kon niet uitblijven, en is algemeen geworden. Opm. 2. Parallel met de vklw. is Kortgene; Oorkb. v. Holl. en Zeel. 1247 in een stuk Cortkeen en Cortekene; voor tk later tg, uitspraak tj - ter plaatse als op b. 137?
Groningen. w. de vries. |
|