| |
| |
| |
De betekenis van het woord arch als adjektief bij personen in het Middelnederlands.
Evenals dat het geval is met alle elementen der taal, zijn ook de betekenissen der woorden in elke periode episodies van aard. Ze zijn steeds onderhevig aan de evoluérende stroom der taal, ontstaan uit oudere, overgaand in nieuwere fazen. Het Middelnederlands is zo'n overgangsperiode, en a priori is het dus te verwachten dat resten van de oudgermaanse betekenis ook van het woord arch er nog te vinden zullen zijn. Gerede aanleiding om dit na te gaan biedt het opstel van Josef Weisweiler: ‘Beiträge zur Bedeutungsentwicklung germanischer Wörter für sittliche Begriffe’ in de Indogermanische Forschungen deel 41, waarin als eerste geval het germaanse *arga- is behandeld. Op grond van materiaal uit de verschillende ogerm. dialekten stelt de schrijver als meest oorspronkelike betekenis van deze stam vast: ‘pervers, onmannelik, verwijfd’, waarvoor de hoekstenen zijn een paar plaatsen uit de Edda, waarin Odin aan Loki verwijt dat hij zich in 'n vrouwelik wezen veranderd en kinderen gebaard heeft, en Thor aan Loki, op diens voorstel om zich als Freya te vermommen, antwoordt dat de Asen hem dan arg zullen noemen. Daarbij sluit zich sekundair aan de betekenis ‘overspelig’, ‘geil’, ‘wellustig’. Zonder z'n eigenlike betekenis in aanmerking te nemen kon het woord dan als scheldwoord worden gebezigd, en aangezien het zo'n slechte klank had, werd het vermeden in de taal van Kerk en godsdienst: in Wulfila's Bijbelvertaling noch in de Heliand komt het voor. Uit het gebruik als scheldwoord speciaal voor de man ontwikkelde zich, door de situatie, de betekenis ‘laf’. Onder invloed van het Christendom, waarbij de duivel de eigenschappen van Odin en Loki overneemt, behoeft arg niet meer steeds z'n oorspronkelike betekenis ‘per- | |
| |
vers’ te vertonen. In 't Ags. en Ohd. overheerst dan
ook het gebruik van het woord in de betekenis ‘malus, improbus, impius’. - Het bezigen van arg als epitheton bij zaken, met name woord en daad, is te verklaren uit formules, vooral in de biecht gebezigd. De stap tot het algemeen kwalitatieve ‘slecht, boos’ was toen niet meer groot.
In het mnl. is het laatste stadium reeds lang bereikt; Verdam scheidt in 't Mnl. Wbk. 't gebruik van arch bij personen - mensen en dieren - van dat bij zaken. In de eerste rubriek wordt de betekenis omgeschreven door a) kwaad, boos, slecht, gemeen (van aard); slechter, boozer; b) slecht, nietswaardig; compar. arger, slechter, minder, leelijker in hoedanigheid; c) gering van waarde; compar. arger, minder waard. In de twede rubriek door: a) boos, slecht, verkeerd, schandelijk; compar. arger, slechter, verkeerder, schandelijker; b) slecht in zijn soort; compar. arger, slechter, erger, minder; c) slecht, gemeen, van weinig waarde, in zijn soort; compar. arger, slechter, gemeener, van minder waarde.
Zoals men ziet wordt in de eerste rubriek, histories de oudste, geen der ogm. betekenissen meer geboekstaafd.
Het onderzoek of ze nog bestaan hebben moet geleid worden door de metode van waarneming der konsociaties, waarin 't woord arch optreedt. Deze term, door Adolf Noreen gesmeed, duidt het verschijnsel aan, dat woorden bij bepaalde auteurs of in een bepaalde letterkundige periode geregeld of altans opvallend dikwels, in een bepaalde samenhang optreden. Konsociatie is dus associatie, die in de taal tot werkelike uitdrukking is gekomen en belichaamd. Vooral voor de oudere tijden verschaft zij ons de enige konkrete verschijnsels. Niet slechts de positieve konsociaties zal men moeten noteren, ook het negatieve, het wegblijven van woorden in zekere teksten moet zo ruim mogelik worden nagegaan. Een woordgeografies onderzoek dus, dat de verbreiding van woorden niet in dialekten, maar in bepaalde bronnen en soorten van bronnen vaststelt. Treffende voorbeelden van konsociaties uit Wolfram von
| |
| |
Eschenbach's Parzival en andere bronnen zijn bijeengebracht door Sperber in zijn ‘Einführung in die Bedeutungslehre’.
We passen deze metode toe, en bezien vooreerst de voorbeelden door Verdam in de eerste rubriek verzameld.
1. Aanstonds treffen ons de verbindingen van arch met pute: arger puten soene, aerger puten kint. We zijn geneigd om in deze gevallen wegens de konsociatie met het woord voor ‘hoer’ aan arch de betekenis ‘onkuis, overspelig’ toe te kennen. Echter bevat het voorkomen in deze blijkbaar staande wendingen of ‘formules’ een vingerwijzing, dat arch z'n eigen betekenis ten dele kan hebben afgestaan; er heeft dan absorptie van betekenis plaats gehad, waarbij in de frase arge pute, die een eindweegs tot de samenstelling gevorderd is, het adjektief z'n kleur nog slechts gedeeltelik heeft bewaard. Het is dan geworden tot een sterk funktioneel element in de frase, het helpt om de sfeer van misprijzen die pute alleen in sterke mate reeds schept, meer pregnant te maken. Evenals in de oudere dialekten kan arch hier als scheldwoord worden beschouwd, waarvan immers de eigen oorspronkelike betekenis door 't emotioneel gebruik vervaagd, zelfs verdwenen kan zijn. Wanneer deze verbinding reeds in vroeger tijd zou hebben plaats gehad, zou de formule weinig meer bewijzen voor de oude betekenis van het adjektief.
2. Principieel dezelfde redenering is toepasselik op de verbinding van de komparatief arger met een kwalitatief woord. De wending aergher dan een hont in de zin: Hoe menighen scalken quaden vintmen noch aergher dan een hont, Rein. II, 7540, vormt semanties een éénheid. Ze kan evenzeer als de gevallen sub 1) dienst doen als formule, om een hoge graad van archheit aan te duiden. Toch is dit type van frase minder vast, en de keus van de versterkende kwalitatieve elementen wordt zeer beheerst door de eigen betekenis van arch. Vooral opvallend is de versterking door hont, bij welk woord we dus afzonderlik moeten stilstaan. De alledaagse betekenis van hont kan buiten besprek blijven, slechts 't emotioneel
| |
| |
gebruik vraagt onze aandacht. Nu zegt het Mnl. Wdb. III kol. 558 dat hont als scheldwoord veelvuldig voorkwam, en bij nader toezien valt de bepaalde kant van gebruik, en tevens dus de oorzaak, in het oog. Maerlant geeft in Der Naturen Bloeme behalve een opsomming van de hondendeugden duidelike aanwijzigingen dat de hond, evenals nu nog, de voorstelling van onreinheid en onkuisheid oproept. In boek II 719 wordt zijn hete luxure genoemd, in vs. 771-776 heet het:
Et es meeste alre honde sede,
Dat si ontreynen die reyne stede.
Honden scoen sijn sekerlike
Goet jeghen die aertytike,
Maer riexse die hont draghen den man,
Hi heeft op sijn been ende pister an.
Judas wordt genoemd die vule hont (Mnl. Wbk. III kol. 558), en het adjektief hontsc wijst op onkuisheid in de volgende plaats: Amon die mit crafte en ghewelt Thamer, sijne suster, bij hem helt ende deder mede (na?) sinen hontschen aert M. Loep III, 1051 (Mnl. Wbk. III kol. 559).
Wordt dus hont gekozen om arch te versterken, dan zal de betekenis ‘onrein’, ‘onkuis’ ook voor arch te postuleren zijn.
Eén leerrijk geval vertoont ons de verbinding erger dan een hont in ruimer verband, waar dus de konsociatie echter, want breder waarneembaar is. Het is de bekende passage uit de Beatrijs, waar de non, na haar zwervend en onkuis leven met haar twee kinders in de buurt van haar oude klooster gekomen, de weduwe vraagt hoe het daarbinnen is gesteld. Op Beatrijs' als vraag bedoelde opmerking dat de costerinne uten cloester streec, en men wiste noyt, waer si weec, oft in wat lande si inde nam, zegt de vrouw vertoornd:
Hi ware erger dan een hont,
Diere af seide el dan goet:
Si draghet soe reynen moet,
Ic wane men niet vinden en conde
Neghene die gheesteliker leeft!
(vs. 606-'8 en 612-'13).
| |
| |
Vooreerst: het is de enige plaats in de Beatrijs waar het woord arch optreedt, misschien dankzij de vaste formule, die niet zoveel aanstoot in de vrome sfeer gaf als het adjektief alleen. En uit de omgeving van de tekst blijkt helder dat de weduwe de reinheid en de zuiver geestelike atmosfeer binnen het klooster wil beklemtonen. De woorden reyn en gheestelijc zijn dus de antithese van de wending erger dan een hont, waarin erg dus ‘onrein’, ‘ongeestelik’ beduidt. Uit de verzen 606-'7, buiten hun verband, is de betekenis zowel van de frase als van het enkele adjektief niet geheel zuiver af te leiden.
3. De verbindingen van arch met andere woorden tot formules hebben ons tot dusver waardevolle aanwijzingen verstrekt over de betekenis van het adjektief. Aangezien elke formule en frase echter een eenheid vormt, en het adjektief met zijn betekenis daarin opgaat, zijn we nog slechts halfweg gevorderd. Bewijzen voor de zuiver eigen betekenis van arch zullen we eerst krijgen, wanneer het woord onafhankelik van samenwerkende elementen dezelfde betekenis vertoont als in de groepen. Dergelijke gevallen zijn zeldzamer, maar ontbreken niet.
Vooreerst een plaats uit Der Naturen Bloeme. In boek II 231 e.v. wordt de ezel behandeld, en van hem gezegd, r. 249: hi es luxuriose uutvercoren. Zien we daarna in r. 259-'62:
Maer si leliken emmer voert:
So ouder so argher es haer woert.
Tote XXX jaren noten si tewaren,
Maer sine winnen dan te III jaren,
dan blijft voor arch geen andere keus over dan: luxuriose, temeer wanneer we in 't latijn der De naturis rerum zien staan: quanto plus senescunt, tanto turpiores fiunt.
Even leerrijk is hetzelfde werk boek V 4-10:
Nemmermeer en verkieset sijn ghenoet
Visch in die zee no in den riviere,
Dat hi iet in enigher maniere
| |
| |
Ander visch rijt tenigher ure,
Scame di, mensche, in alre wijs,
Dat du aergher dan die beeste sijs!
Vervolgens geeft de Ferguut ons twee waardevolle passages. We merken om te beginnen op dat deze hoofse ridderroman het adjektief arch slechts op twee plaatsen bezigt. Ziehier de eerste. De jonkvrouw Galiene ligt de nacht in grote tweestrijd, of ze haar begerende liefde voor Ferguut aan hem zal kenbaar maken of niet. Ze wordt daarvan weerhouden door de overweging, dat een dergelijke openlik of zelfs bedekt getoonde begeerte haar geslacht oneer zou aandoen. De scherpste uitdrukking van dit besef geeft ze in vs. 1365-'8:
Arger ben ic dan een dief,
Dat ic den genen wille hebben lief,
Die ic noit en sach meer dan heden,
Noch en sprac in eneger steden.
Het Franse origineel heeft hier: Que je sui fole et vilainne! In de oudgermaanse tijd was voor de vrouw de beschuldiging van manziek, vergjǫrn of manngjǫrn, te zijn de allerergste (Weisweiler t.a.p. blz. 19). In de veel latere Middeleeuwen is de beschouwing hierover blijkbaar nog niet veranderd. Wel is de groep arger dan een dief ook een formule, maar dief is zo algemeen en kleurloos, dat arch hier zeer zeker de eigen oude betekenis toont.
De twede plaats betreft Ferguut's paard. Hij moet strijden tegen de vergramde ridder wiens dwerg hij mores heeft geleerd, en wiens paard ‘liep sere dan een wint’ (vs. 2341). Ferguut moet daartegenover dezelfde kracht door snelheid ontwikkelen, en dus:
Met sporen noepte hi sinen wreen,
Die niet vele arger en scheen.
Van groter herten waren die perde.
(vs. 2343-'5).
De noot geeft als lezing van het origineel: Le cevals saut qui n'est pas lens. Verdam's verklaring in het glossarium
| |
| |
van de uitdrukking niet vele arger en schinen door: ‘litotes voor: er veel beter uitzien, een veel beteren indruk maken’ lijkt mij dan ook niet zuiver genoeg. Ferguut's paard is, wegens 't Franse lens: ‘snel’, en wegens de konsociatie met van groter herten in vs. 2345: ‘vurig’. Arch is nog niet verbleekt tot z'n moderne vaagheid, maar duidt hier éen zeer bepaalde eigenschap aan, de traagheid. Deze nu is na verwant of verbonden met die andere: wellust, en in de oudere tijd wordt arch dan ook wel door de glosse iners weergegeven.
De reden om in deze hoofse poëzie het woord te mijden is dus tastbaar duidelik: als het niet zo scherp ongunstig was van eigen betekenis, zou geen verbod het hebben getroffen.
Een andere vorm van eerloosheid door arch aangeduid treffen we aan in Maerlant's Wapene Martijn strofe 32. Ook de hele verzameling Strofiese Gedichten, anders dan het realistiese werk Der Naturen Bloeme, vermijdt opvallend het adjectief. Slechts éénmaal treedt het op, in een zeer duidelike konsociatie, nl. vs. 410-416:
Vor Gode in die hoge stat,
Dese scuwet der eren pat,
Want soe moet int helsce vat;
Salomoen hevet bescreven:
Ennes niet aergers bleven.
De hebzucht dus, oneervol bij uitstek, in de tekst vermeld, roept als kwalitatief het adjektief arch op.
In de ogerm. tijd, meer bepaald ohd. bronnen, wordt arch geglosseerd met tenax, parcus, avarus (Weisweiler blz. 24). En hier zij vermeld het Veluwse ārəχ, bij Van Schothorst blz. 99: ‘gierig’. Hoewel het woord in die streek ook betekent: ‘ernstig ziek, op sterven liggend’, steunt deze omstandigheid slechts het feit dat het woord ook dáár nog niet vervaagd is en verbleekt, maar een zeer eigen betekenis heeft
| |
| |
bewaard. De eerste: ‘gierig’ is bovendien oudgermaans, zij het dan ook waarschijnlik jonger dan de andere genoemde.
Opmerking. - Met meer reserve moet men staan tegenover de met arch samengestelde woorden. Doordat het compositum een semantiese eenheid uitmaakt, is er gerede aanleiding om aan arch een gesubordineerde betekenis toe te kennen; duidelik ziet men dit b.v. bij argelist, dat vooral voorkomt in de wending sonder (aen) argelist, als bevestigingsformule in oorkonden. List overheerst, arch is bloot versterkend. Dit is een van de wegen, waarlangs de vervaging in betekenis heeft plaats gehad.
Het spreekt overigens vanzelf dat de konsociatie van de kontekst ook bij samenstellingen in dezelfde richting wijzen kan als bij het simplex. We zien dit bij archwanich. Het eerste voorbeeld in 't Mnl. Wbk. is: Ane archwenghen steden ende tiden zolen die broedere vermiden die ghespreke des wivesnamen. Wanneer de broeders zouden spreken over vrouwen, zou men op zekere plaatsen vermoedens koesteren van onreinheid. Het laatste voorbeeld van Verdam moeten we in z'n verband lezen: Wi sulen ons vlitgen dat onse herte ende onse conscientie clar ende reine sie, nit lichte archwenich, nit bedragende ander lide - dat bedruft die conscientie - nit oppersce pinsingen. De uitgever der Limburgse Sermoenen, Dr. Kern, tekent bij deze plaats (27 d) aan: archwenich betekent hier niet ‘verdacht’ (Verdam op archwanich), maar ‘ergdenkend’. We kunnen nog nauwkeuriger zeggen: ‘niet denkend aan arge, d.i. onkuise dingen’; want de oppersce pinsingen vertalen het Duitse uppeclich gedenkin. - Andere dergelijke konsociaties treft men aan bij archeit, b.v.: gherechte minne, daer gheene aercheit en es inne, Rose c. 7017. Ghevriende onderlinghe tsamen selen hem dorperheiden scamen ende oec alder archeit, Doct. II, 1387. Ook bij 't substantief arch, b.v.: So reine ende zo onnosel van zin- | |
| |
nen, dat sijs twint in arghe en toghen dat si hoorden of saghen mit oghen, Lsp. I, 23, 12. Maar al deze betrekkelik zeldzame gevallen zijn te zeer toevalsformaties, en dus weinig bewijskrachtig.
Slotsom: we hebben vastgesteld dat het adjektief arch nog in 't middelnederlands heelwat bewaard heeft van z'n oudgermaanse kernbetekenis ‘onkuis’, meer dan men uit de omschrijvingen van 't Middelnederlands Woordenboek zo dadelik kan aflezen. Men mag verwachten dat er in de Middeleeuwen nog vrij veel onderscheid bestaat in 't woordgebruik der verschillende standen, en dus ook der bronnen die de poëzie der standen openbaren, in en voor een bepaalde sfeer geschreven zijn. En ook dat vooral de adjektieven meer eigen kleur en gevoelswaarde vertonen dan men bij een eerste kennismaking, of zelfs bij vertrouwdheid ermee, steeds bevroedt of opmerkt.
Het onderwerp verlokt tot onderzoek op ruimer schaal. Voor ditmaal volstaan we met op de waarde van de konsociatie als hulpmiddel bij dergelijk onderzoek gewezen te hebben.
Stellenbosch.
a.c. bouman.
|
|