Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 47
(1928)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 101]
| |
Den zouter omme te doen gane.Het mag, in dit tijdschrift althans, als voldoende bekend worden geacht dat de stichtelijke letterkunde van de late middeleeuwen een rijkvloeiende bron is gebleken voor de studie van het middeleeuwsch volksgeloof. Meer dan één bijdrage werd, sedert de baanbrekende studie van MollGa naar voetnoot1) (1872), aan dit boeiend onderzoek gewijd. Zoowel Eelcoo VerwijsGa naar voetnoot2) als de VooysGa naar voetnoot3) hebben deze aanvankelijke studie aanzienlijk aangevuld en verrassende uitzichten geopend, die tot nog toe te weinig verkend werden. In afwachting dat eens, ten behoeve van de Nederlandsche folklore, een samenvatting van het reeds verschenen materiaal worde beproefd, zal het niet als overbodig worden beschouwd dit materiaal van tijd tot tijd met nieuwe bouwsteenen, hoe verscheiden van aard dan ook, te verrijken. Ze vinden wellicht eens hun aangewezen plaats in de ontworpen synthese. Zulks deed reeds, jaren geleden, J. Daniels, die een waardevolle bijdrage tot de kennis van het middeleeuwsch volksgeloofGa naar voetnoot4) leverde, en, zooals vóór hem de Vooys met Geffcken's Bildercatechismus des 15. JahrhundertsGa naar voetnoot5) (1855), de aandacht | |
[pagina 102]
| |
van de vakgenooten trok op de werken van A. Franz, vooral op ‘Die Messe im deutschen Mittelalter’ (1902) en ‘Die kirchlichen Benediktionen im M.A.’ (1909). J. Daniels is niet de eenige die zich door het onderwerp aangetrokken voelde, EndepolsGa naar voetnoot1) en anderen maakten zich vóór hem verdienstelijk door een onderzoekingstocht op eschatologisch gebied, maar, evenals voor J. Daniels, was de aanleiding tot het opstellen van deze korte bijdrage tot de kennis van het middeleeuwsch volksgeloof inzake tooverkunst een passus van de bekende, overigens voortreffelijke, uitgave van ‘Des Coninx Summe’ van Dr. D.C. Tinbergen. In de beschrijving van de ‘Hooftsonden’ wordt het volgende medegedeeld over de ‘Vrecheit’ of ‘Ghiericheit’: ‘Dat vijfte hoeft deser helscher beesten, ....., is vrecheit of ghiericheit, dat een wortel is van allen quade, als sunte Pouwels seit. | |
[pagina 103]
| |
heilighe kerke verboden hevet doen si om ghierichhede van tijtliken ghewinne’. Wat ‘den duvel vermanen [is]’ om gestolen goed te vinden, wat ‘in den naghel of in den zwaert sien [is]’ om gestolen goed terug in bezit te krijgen, wat ‘enen case seghenen is, datten een dief niet gheëten en can, die ghestolen hevet’, weten we, op het laatste na, bijna zoo goed als zeker door de uitnemende studie van de Vooys. Het kaas-eten door den dief wordt, voor zoover we weten, door geen andere Nederlandsche aanwijzingGa naar voetnoot1) gestaafd. Inderdaad het door Verdam in zijn ‘Bezweringsformulieren’Ga naar voetnoot2) medegedeelde voorbeeld over het ontdekken van een dief vermeldt een snede kaas, waarop eenige latijnsche woorden worden gegriftGa naar voetnoot3), maar niet dat de dief van de snede kaas hoeft te willen eten om ontmaskerd te worden: ‘daernaer so gheft ene(n) kinde tetene, tkint sal gaen daert es [namelijk naar het “dinc dat verloren es of ongheret”] en(de) wijsent.’ In Dirc van Munster's Kerstenspiegel is er (cit. Tinbergen, bl. 537) ook sprake van kaas: ‘si segenen enen kase, ..... daer si na lesen (met tooverformules naar zoeken, nl. naar den dief). Hebben we hier te doen met een uitsluitend Nederlandsch gebruik? De vermelding van de kaas-zegening ontbreekt in de Fransche bron. Wat echter ‘enen souter of een brood [doen] omme lopen [was]’, met welke bedoeling dit toovermiddel aangewend werd (in het glossarium van ‘Des Coninx Summe’ wordt het alleen verklaard als zijnde een tooverkunst zonder meer), bleef ons een raadsel tot we een van de bronnen van de Vooys, via de verhandeling over bezweringsformulieren van Verdam, met dit | |
[pagina 104]
| |
doel onderzochten, namelijk het Gentsch hs. nr. 697 (Serrure no 14)Ga naar voetnoot1). Op bl. 46 v. troffen we het volgende aan: 1‘Den zouter om(me) te doe(n) gane: Alpha (et) o[mega] in p(er)mis (l. in primis) offe(n)sionib(us) In no(m)i(n)e patris † et filii † et sp(iritu)s s(an)c(ti) † amen. Comt voert en(de) brinct voert, S. michiel en(de) S. gabriel en(de) S. Raphael, comt 5voert en(de) brinct voert dat ghesciet es en(de) dat ic wete(n) wille als van desen dinghen .N. die gherechte waereit daer of.Ga naar margenoot+ [D]es manic hv biden vader en(de) bi den sone ‖ en(de) biden heileghen gheest dattu di o(m)me keers en(de) laet mi scauwen mine(n) wille’Ga naar voetnoot2). Het Middelnederl. Woordenboek heeft s. voce Souter (VIIe D. kol. 1612): ‘Si (toovenaars) doen enen souter of een broot ommelopen’, maar bij ommelopen (Ve D. kol. 154) wordt het voorbeeld niet aangehaald. Beteekent ommelopen, evenals het in onzen tekst luidende ommegaen, in een kring rondloopen? De woorden ‘dattu di o(m)me keers’ van de bezwering bewijzen m.i. dat, evenals van een wiel of van een voorwerp dat wentelen kan, ómmelopen en ómmegaen hier hoeven verklaard te worden als ‘om zich zelf rond draaien’: ómmedraaien. Het tooverkunstje bestond dus uit het doen rond draaien van een psalterboek (of een brood), hetzij overhoeks hangend aan een touwtje of overhoeks geplaatst tusschen tafel en wijsvinger, zooals dit met nog andere toovervoorwerpen: bord, stoel, enz. gebeurt. De aanwezigheid van ‘S. michiel en(de) S. gabriel en(de) S. Raphael’ wijst de Kaballa als oorsprong van de tooverformule aan, die immers herhaaldelijk Michaël, Gabriël, Uriël en Raphaël als de troonwachters en dienstbare geesten van God (Schekina) voorstelt. Volgens een kommentaar, aangehaald | |
[pagina 105]
| |
door Dr. Adolf Jacoby in ‘Die Teufelspeitsche’ bl. 81 in ‘Archives Suisses des Traditions populaires: Tome XXVIII, 2e cah., Bâle, 1928, komen de vier Aartsengelen overeen, met de vier hemelstreken, die weer zouden overeenstemmen met de vier Joodsche kampen tijdens den tocht door den woestijn. ‘God omringt zijn troon met de vier Engelen: Michaël, Gabriël, Uriël, Raphaël: ‘In der kabbalistischen Schrift Pirke d' Rabbi Eliezer (8 Jh. n. Chr.) ist von vier Engelsgruppen die Rede, welche Gottes Lob anstimmen. Die eine Gruppe ist die des Michaël, zur rechten Seite, das Zweite Lager bzw. die zweite Gruppe, ist die des Gabriël und befindet sich zur linken Seite (des Thrones), das dritte Lager umfasst die Engelgruppe des Uriël, vor dem Throne stehend, und hinter dem Throne befindet sich Rafaël mit seinen Engeln. Die Schekina befindet sich in der Mitte, d.h. des Abglanz Gottes ist in der Mitte (cf. das zuerst bei Agricola (+ 1566) genannte Kinderabendgebet von den vierzehn Engeln)’.
Gent. p. de keyser. | |
[pagina 106]
| |
Naschrift.Uit de mededeelingen van den heer De Keyser blijkt duidelijk, dat het doen omloopen van een souter of een brood tot de oude toovergebruiken behoort; maar de schrijver geeft geen nauwkeurige verklaring van het gebruik, noch vertelt hij, hoe men hierbij eigenlijk te werk ging. Daar dit tot begrip van de behandelde plaats toch zeer wenschelijk is, wil ik hier aan toe voegen, wat ik hieromtrent gevonden heb. Jakob Grimm vermeldt in zijn ‘Deutsche Mythologie’ (vierde druk II, 928) als een middel om iets te weten te komen, het in beweging brengen van een sleutel, die in een bijbel werd gestoken. In de aanteekeningen over volksgeloof (derde deel, blz. 469, Nr. 932) deelt hij betreffende dezen sleutelproef mede, dat die aldus geschiedt: in een gezangboek wordt een sleutel gelegd, dan om het boek een band gesnoerd, dan de ring van den sleutel op den vinger geplaatst, zoodat hij daarop ronddraait en vervolgens worden vragen gesteld. Voor wie het gebruik kent, is deze korte mededeeling voldoende, maar op zichzelf laat zij aan duidelijkheid te wenschen over. Vollediger gegevens vond ik in Skandinavische publicaties, waaruit ik het een en ander wil mededeelen. Er zijn twee manieren, om een dief te vinden door middel van een psalmboek. In een Deensch handschrift van 1514 lezen wij het volgende: Justus es, domine, et rectum iudicium. Ego autem speraui in te, domine. Dixi, domine, deus meus es tu, in manibus tuis sortes mee. Domine Ihesu Criste, ostende nobis reum et libera iustum! Aue Maria gratia plena etc. | |
[pagina 107]
| |
et duo homines tenebunt unusqvisqve digitum suum, unus ad vnam partem libri, et alius ad aliam partem, et sic qvod ambo tenent clauem inter digitos mittendo mediam partem clauis in librum claudendo illum et mediam partem tenendo digitis. Et debet scribi in papiro circa praescriptam oracionem nomen suspecti etceGa naar voetnoot1). Wordt hier dus de naam van den verdachte op een stuk papier geschreven en dit dan in den baard van den sleutel gestoken, soms gaat men anders te werk: een bepaalde bladzijde van het psalmboek wordt in de dwarsspleet van den baard gelegd, daarop het boek dichtgebonden, zoodat de sleutel daarin vastgeklemd zit; vervolgens laat men den sleutel met het oog aan den vinger, of aan een door twee personen vastgehouden draad, hangen en nu noemt men achtereenvolgens de namen van hen, die men van den diefstal zou kunnen verdenken. Wanneer het boek in beweging geraakt bij het noemen van een naam, is daardoor de schuldige aangeduidGa naar voetnoot2). Het zijn natuurlijk bepaalde psalmen, die voor deze wichelarij worden gekozen; zeer vernuftig is een Deensch gebruik, waarbij psalm 50 wordt gebruikt. Ook nu wordt een papiertje met den naam van den verdachte in den sleutel gestoken, daarop gaat men den psalm lezen en wanneer men komt aan het vers 18: ‘Si videbas furem, currebas cum eo’, dan begint het boek te bewegen, wanneer inderdaad de naam van den dief opgeschreven werd. Het ‘ommegaan’ of ‘ommeloopen’ is hier blijkbaar in verband gebracht met de woorden van den psalm, die evenwel een heel andere beteekenis hebbenGa naar voetnoot3). Ditzelfde gebruik is ook in ons land bekend; L.Ph.C. van den Bergh vermeldt het in zijn Proeve van een kritisch Woordenboek der Ned. Mythologie (blz. 333 vlgg.) betreffende de Betuwe, Drenthe en de Ommelanden. Ik ben zoo gelukkig, | |
[pagina 108]
| |
gebruik te mogen maken van een opteekening uit Groningen, die dr. Boekenoogen in zijn rijke verzameling bezit. Zij luidt: Om te ontdekken, of zeker afwezig persoon nog leeft, neemt men een sleutel en bindt dien met den baard tusschen de bladen van een bijbel. Twee personen leggen het oog van den sleutel op hun middelste vingers, zoo dat hij met den daaraan hangenden bijbel draaien kan. Nu neemt een derde persoon een tweeden bijbel, slaat dien open bij het Evangelie van Johannes en begint te lezen: In den beginne enz. Leeft de betrokken persoon nog, zoo blijft de sleutel in rust; is hij evenwel gestorven, zoo zal hij bij de woorden: ‘In hetzelve was het leven’ (vs. 4) draaien en met den bijbel op den grond vallen. Uit deze voorbeelden volgt, dat dit wichelen met een psalmboek een bijzondere vorm is van de zoog. koskinoskopie. Hierbij worden gewoonlijk een zeef en een schaar gebruikt; de oogen van de schaar vervullen hierbij de rol van den ring van den sleutel. Reeds Grimm noemde verschillende voorbeelden en het zou niet moeilijk zijn, daar andere aan toe te voegenGa naar voetnoot1). Opmerkelijk is de volgende mededeeling uit Noorwegen (Hadeland, 1793): Neem een schapenschaar, een graanzeef en een psalmboek, steek de schaar vast in den buitenkant van den houten zeefring, zoodat deze aan de punten van de schaar kan blijven hangen. Het psalmboek wordt nu in de zeef gelegd op het naar onderen gewende deel van den rand. Nu steekt ieder zijn duim in een der oogen van de schaar, zoodat de zeef vrij komt te hangen. Dan wordt de naam van een verdachte genoemd onder het uitspreken van een bepaalde formule en hiermee gaat men door, totdat de zeef gaat bewegenGa naar voetnoot2). Door deze voorbeelden is dus volkomen duidelijk, wat er | |
[pagina 109]
| |
bedoeld wordt met het ‘doen omloopen van den souter’Ga naar voetnoot1). Maar hoe moeten wij ons de handeling denken met het brood? Uit Germaansche landen zijn mij hiervan geen voorbeelden bekend. Wel wordt brood of kaas gebruikt, om dieven te vinden, maar dan is het de bekende slikproef, waarover Grimm ook reeds spreektGa naar voetnoot2) en die wij bij verschillende primitieve volkeren vindenGa naar voetnoot3). Ook vermeldt Verdam in zijn opstel ‘Over Bezweringsformulieren’Ga naar voetnoot4) een gebruik, waarbij een kind een stuk kaas opeet, waarop een psalmvers geschreven is, wat tot gevolg heeft, dat het kind zich begeeft naar de plaats, waar een verloren ding zich bevindt, maar men kan dit kwalijk noemen: ‘het broot te doen omgaan’. In het verband van den passus in Des Coninx Summe moet het brood dezelfde rol vervuld hebben als het psalmboek. De volgende gissing komt mij niet gewaagd voor. Het zooeven besproken gebruik vinden wij ook in Finland, waar het van de Zweden werd overgenomen. Hier wordt gewicheld met psalmboek, zeef en schaar op geheel dezelfde manier; slechts is hier meestal het doel te weten te komen, aan welke ziekte iemand lijdt. Men noemt verschillende kwalen op, of wel de bovennatuurlijke machten, die de ziekte kunnen veroorzaakt hebben en als het opgehangen voorwerp gaat bewegen, heeft men gevonden, wat men zochtGa naar voetnoot5). Daarnaast kent men in Finland een ander middel. Een zeef wordt op de tafel gezet, met den houten rand naar beneden; op den naar boven gekeerden onderkant legt men in den vorm van een kruis een hoopje zout, brood, asch en aarde. Dan | |
[pagina 110]
| |
laat men aan een draad een kam hangen en reciteert een tooverformule. Nu wordt er gelet op de richting, waarin de vrij hangende kam zich zal bewegen. Dit gebruik hebben de Finnen van hun Oostelijke naburen overgenomen. De Russen kennen echter een anderen vorm: Zij leggen op de tafel in de vier hoeken twee kolen en twee stukjes brood en laten een derde stuk brood aan een draad daarboven hangenGa naar voetnoot1). Dit zou men dus inderdaad kunnen noemen: het brood doen ommeloopen. Dit gebruik schijnt ook van Christelijke herkomst te zijn. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het brood op de een of andere wijze gezegend was, hetzij men dit in het verborgen had gedaan, door bij een godsdienstoefening het brood bij zich te dragen, hetzij men zich gewijd brood had weten te verschaffen. Ook bij de slikproef werd naast het stuk brood vaak de hostie gebruikt. Misschien verschaft een gelukkige vondst ons nog eens de zekerheid, dat ook in West-Europa een dergelijk gebruik bekend is geweest; voorloopig kunnen wij niet meer, dan de mogelijkheid hiervan aantoonen, waardoor ons echter, naar mijn meening, een bevredigende verklaring van de woorden in Des Coninx Summe geboden wordt.
Leiden. j. de vries. |
|