Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 47
(1928)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Enkele Granida-problemen.Er is door verschillende onderzoekers al vrijwat scherpzinnigheid en vlijt aangewend tot recht verstand van dat merkwaardige herdersdrama, waarmee Hooft in ons land een nieuwe letterkundige vorm binnenleidde, waarin het Westeuropeesche liefdeleven gedurende een paar eeuwen zich zou uiten. Algemeen neemt men aan, dat Hooft voor het stuk in zijn geheel niet aansprakelijk is, maar de vraag, in hoeverre Granida eigen werk is, wordt verschillend beantwoord. Prof. Te Winkel achtte het een oorspronkelijk stuk, al liet hij gelden, dat Hooft ‘niet zelden van de hem bekende pastorale poëzie gebruik gemaakt heeft’ (Ontw. III2 pag. 148 noot). Te Winkel bedoelde waarschijnlijk, dat Hooft in Granida eigen levenservaring vertolkte. - Daartegenover meent Van den Bosch (Inl. op Granida, Zw. Herdr.) als hij het stuk op de keper beschouwt, waarschijnlijk te kunnen maken, dat Hooft niet de oorspronkelijke auteur is; ‘het thema: de tegenstelling van natuur en onnatuur wordt er in behandeld op een wijze, als wij het nauwlijks van Hooft verwachten kunnen. Hem kan men de wijsgerige gedachte, die aan het geheel ten grondslag ligt, niet toeeigenen; in de samenleving van Italië is zij opgekomen en was zij thuis. In Granida wordt een door en door bedorven aristocratie geschilderd, een wereld, voor het oog pralend en pronkend, maar kracht- en vreugdeloos in al de zedelijke verdorvenheid en de ellende van haar ijdel, nietig bestaan. De pessimistische dichter smacht naar bevrijding; met de kracht der verontwaardiging zwaait hij den geesel. Zonder verschooning legt hij de innerlijke tweespalt bloot van dit leven zonder God noch gebod’. - Voegen wij hier nog bij, dat Granida | |
[pagina 88]
| |
is ‘een vorstenspiegel, door en door hofliteratuur’, en dat in Ostrobas zich de grenzenlooze ijdelheid van de menschen der Renaissance verraadt, dan kennen we nagenoeg al de stellingen, waarin Van den Bosch een karakteristiek van Granida heeft gegeven. Voor ons is het belangrijkste, dat Van den Bosch, en verschillende geleerden met hem, naar Italië zien voor het verstaan van dit herdersspel. Mij dunkt, dat Burckhardt met zijn Kultur der Renaissance hun de oogen wat verblind heeft, en niet voldoende acht gegeven is op wat in de onmiddellijke omgeving van den dichter groeide en bloeide. Of, misschien heeft Van den Bosch bij het verdedigen van deze stellingen de rol op zich genomen van den ‘geachten opponens’, die in zijn edelmoedigheid de zwakste partij vertegenwoordigt. In de voorafgaande pagina's van zijn inleiding toch had hij getoond Granida in nauwe betrekking te zien tot Hooft zelf: ‘beiden, Hooft en Daifilo, klimmen op van de begeerlijkheid, die schoonheids lichaam meer dan lichaams schoonheid mint, tot de vereering van vorstelijke vrouwendeugd’. Leendertz had indertijd al Daifilo met den dichter vereenzelvigd en in Dai een letteromzetting van Ida gezien. Niemand betwijfelt dan ook, dat althans het eerste bedrijf een weerspiegeling is van Hoofts liefdeleven. Ik zal nu trachten aan te toonen, dat veel van wat men voor Italiaanschen invloed houdt, zeer wel te verstaan is uit Hoofts eigen gedichten en uit de Nederlandsche literatuur van ± 1600, o.a. van Coornhert en Spieghel. Wil men in Granida een vorstenspiegel zien, dan hebbe men te bedenken, dat de vraag omtrent de verhouding van den vorst tot zijn volk niet slechts in Italië, maar ook in ons land in 't laatst der 16e eeuw zeer actueel was en dat Hoofts vader zoowel in de afzwering als in de vaststelling van de macht der overheid levendig belang heeft gesteldGa naar voetnoot1). De grond- | |
[pagina 89]
| |
gedachte van het koningschap bij de gratie Gods was ook die van de aristocratisch-republikeinsche regeering: de staatsmacht ging uit boven die der enkelingen en de vorst of de overheid werd beschouwd als een door God gestelde macht. De overheid had allereerst te zorgen voor de veiligheid der individuen, voor de rust en de orde in de samenleving. De vorst was een ‘herder’ tot handhaving van een rustig leven, tot bevordering der deugd. De overheid, die de macht had gekregen tot regeeren, had ook den plicht om goed te regeeren. Zoo zegt Coornhert in zijn Ethica van de overheid: een oprechte overheyt zal zich dragen als een vader vant gemeenbeste, ende met een gelijcke liefde bezorghen allen burgeren, zijn zij rijck of arm, edel of onedel, groot of kleyn geachtGa naar voetnoot1) (2de boek, 5de hfdst.). Daifilo's beschrijving van 's vorsten beteekenis en macht is geheel hiermee in overeenstemming. Wellicht heeft Hooft bij deze beschrijving aan den toestand in zijn eigen land gedacht; hij spreekt tenminste van den gouden tijd, waarin wij gekomen waren bij de komst van Willem van Oranje aan het bewind: Wel was 't een gouwden Prins wiens moed verstandt en vlijt
De gouwden vrijheidt ons en schanck den gouden tijdt;
Voor d' ijsselijcke tijdt; daer 't ijser hardt bij haelen
Op veel na niet en machGa naar voetnoot2).
Dat Granida speelt aan een koninklijk hof met prinsen en hovelingen is slechts een letterkundig transparant: men lette eens op de namen, die Hooft aan de meisjes geeft, door hem bezongen: Electra, Iphigenia, Dido. 't Zijn allen klassieke princessen! In Elck prijs zijn lief heeft het meisje prinselijke zinnen (vs. 15 en 16). Brechtje Spieghels zuster, Anna, in een Sang (Ged. I 44, 45) Electra geheeten, wordt genoemd coninklijk grootmoedig hoge zaed (vs. 37). Is haar vader nu een vorst? Natuurlijk niet. De naam Electra riep de vorstelijke afstam- | |
[pagina 90]
| |
ming op. Brechtje zelf is de conincklijckste ziel des werelts (Claechleidt vs. 66). In dat zelfde gedicht heet het: Persische vorsten, houdt u pracht (vs. 81), een bewijs, hoe hij zijn verhouding tot Brechtje in 't licht der herdersliteratuur zag. - In 1608 sprak hij een ander meisje, Dia geheeten, aan als: ‘Persische' Infante, bloem wt Cirus edel aêren gesproten’. De dichter noemt zichzelf hier weer Daifilo en de prinses heet weer Granida. Dat Hooft het 1ste bedrijf van Granida heeft doorleefd, wordt door niemand betwijfeld. Aan de argumenten, door Leendertz indertijd daartoe aangevoerd, kunnen nog enkele toegevoegd worden. De ontwikkeling van Daifilo, den minnaar, die de natuurlijke bevrediging najaagt, tot den Daifilo, in wien de hooge vereering voor de vrouw is ontwaakt, is ook aan te wijzen in de erotische gedichten. In 1602 en '3 voerde Hoofts minzieke hart hem als een vlinder van het eene meisje naar het andere, naar Dido, Phyllis, Julietta, Galathea, Chariclea, Diana. Spieghel berispte zijn jongen vriend over zijn ‘natuurlijke’ neigingen in een brief van 22 Januari 1602Ga naar voetnoot1). Er is in de vroege erotische uitingen al een aanloop waar te nemen tot een diepere genegenheid: Hoewel 't verstand geensins de minne vliedt,
Gemeenen brand becoort mijn sinnen niet.
Geen boschgodin oft nimph ontstack mijn vlam,
Maar een Godin die uit den hemel quam.
(Voor Diana J.W.B.)
De tijd van zijn ‘bekeering’ uit de wuftheid tot den ernst heeft Hooft zelf nauwkeurig aangegeven in het gedicht, dat hij gedurende zijn verblijf te Leiden schreef onder den titel Claech-leidt: In 't bloeyen van mijn jeucht en 't rijpen van mijn sinnen,
Deed mij, d'alscheppende Godins speelsiecke kindt
Loshartich doch bedacht nu d'een, nu d'ander minnen,
Daer mij tgeluck af scheide', al was ick weer bemindt.
| |
[pagina 91]
| |
Maer doe mijn jaeren vijf wtbrachten op drie sessen,
Als aenwassenden ernst de wufste zinnen breeckt,
Toonden mij twee, de schoonste' en cloeckste der Godessen,
Haer suigeling van beyde' om strijdt braef opgequeeckt.
't Was dus in 1604, toen die verandering in hem gebeurde. In dien tijd valt ook de schepping van Granida. Wellicht hebben twee meisjes tot model gediend voor de hoofdpersoon: Brechtje, aan wier nagedachtenis Claech-leidt is gewijd, en Ida Quekels, voor wie hij ook een diepe genegenheid heeft gevoeld. In de gedichten, voor dit meisje geschreven, maakt Hooft voor 't eerst duidelijk verschil tusschen liefde en min. In Fantasij, voor haar bestemd, - Iphigenia noemt hij ze - roept de dichter de liefde en de min samen aan: Heilige Liefd en Min, wiens aengenaeme boeyen
Waerder als vrijheit waert wij hielden bey gelijck,
Geeft dat ons harten soo vast in malcander groyen,
Dat daer geen teken van verscheidenheit aen blijck.
(vs. 16 en vlgg.).
De herder, die wel dartelen wilde met Dorilea, maar niet zijn vrije jeugd opgeven, zou later, door liefde gedreven, vrijwillig Granida's slaaf worden. Die ommekeer had Hooft in 1603 al geteekend in het gedicht voor Olympia (I.Q.): Verheven grootsche siel, die s'werelts doen belacht,
Die rijckdoom boven maet, en heerschappij veracht,
Eerwaerde wijse Vrouw die met u hooch verstandt
Der andren glans verdooft, en zeden maeckt te schandt,
Dits mijn hoochdragentheit, dits al mijn hovaerdij
Dat u verheven siel comt overeen met mij,
Dits al mijn hoge moet dat ick u waerde ken,
Dits mij mijn vrijheidt waerdt, dat ick daer slaef van ben.
Het zijn de Liefde en de Min, die het huwelijk tusschen Daifilo en Granida tot een ideale verbintenis maken. In verschillende gedichten geeft Hooft aan, dat die twee machten bij elkaar behooren. In Emblema (Twee narcissen op een stam) spreekt hij van den strengsten cnoop, die liefde en min ‘splissen’. De onderscheiding tusschen liefde en min mag Hooft dui- | |
[pagina 92]
| |
delijk bewust zijn geworden uit de renaissanceliteratuur - men noemt in dit verband graag Dante, Petrarca en Plato en verwijst ook naar de ridderlijke liefde - in wezen lijkt het verschil heel veel op dat tusschen liefde en begeerte uit de religieuse literatuur. De onderscheiding is Nieuwtestamentisch, vgl. o.a. I Joh. 2. Coornhert heeft herhaalde malen dit verschil uiteengezet. Het 7e, 8e en 9e hfdst. van zijn Ethica dragen onderscheidenlijk tot titel: Van de Liefde, Van de begeerte, Van den onderscheyd tusschen liefde ende begheerte’. ‘Alle liefde - lezen wij in het laatstgenoemde hoofdstuk - strekt zich tot vereeniginghe metten geliefden, maar de begeerte strekt tot het gebruyck van het begeerde’. In het aanhangsel aan den 99sten brief, geschreven aan zijn vriend Spieghel, - men weet, dat aan dezen ook de Ethica opgedragen is - stelt Coornhert beide begrippen scherp tegenover elkaar: Tbegheeren wil self ghenieten, Liefde wil laten ghenieten, begheerte heeft ghebreck, liefde overvloeyt, begheerte treckt tot sich, liefde gheeft van sich, begheerte wil hebben, liefde wil schencken. Begheerte noch niet goet wesende, wil goet worden. Liefde goet wesende, helpt anderen tot goet-wordinghe. Begheerte is een verlanghende intocht des herten tot eyghen nut; Liefde een ghenoeghelijcke uytvliet des herten, tot des anders nut streckende. Begheerte siet opwaerts: Liefde neerwaerts, die op den gaefrijcken Godt, maar Liefde op den hulpbehoevenden mensche, begheerte streckt tot ghenoeghte, Liefde is in ghenoeghte, begheerte is altijdt arm, liefde is altijdt rijck, begheerte is eyghensoeckelijck, liefde soeckt niet haer selfs, maer eens anders, ... begheerte wil met God een worden, de liefde is met Godt een wesen, een belustighe hertstochte, om de geliefde schoonheydt te ghenieten om na macht in 'tgoede 'tgheliefde te ghelieven. Is als een overvloeyende back onder de Fonteyne voor anderen overloopende, of als een volwassen vrucht-draghende Boom; begheerte is een leghe back, en een jonck schootgen dat voedtsel tot wasdom voor sich self alleen behoeft’. | |
[pagina 93]
| |
In een anderen brief aan Spieghel schrijft hij: Rechte vruntschap bestaet in liefde (niet in begheerte) die haer van vrunt wil laten ghenieten, maer, niet en soeckt van vrunt te ghenieten, ende heeft haer oorsprong eerst uyt blinde gheneghentheyt, die niet boven haer selfs nut kan soecken, daer sij natuerlijck is, ende blijft tot haer self ghekeert met eyghen Liefde, tot dat ware kennisse van overnatuerlijck goedt - als deughde ende desselfs Borne God - ... ende allen uytvloeden doet lieven, sonder eenigh eyghen ghesoeck’. Vergelijken we hiermee het liefdebegrip van Hooft, dan zien we, dat daarin ook de onbaatzuchtigheid het belangrijke element is. De zuivere verhouding tusschen Daifilo en Granida wordt ook vriendschap genoemd. Hoofts liefde nu is ook religieus getint. Treffend komt dat uit in het aan Brechtje Spieghels gewijde ‘Alsaligende Liefd, stroyt u alderbesinste Ríjckdoomen’, waar hij van Brechtje zegt, dat De Goetheit, wijsheit, macht, becnopt in aertsche cleden
'T oneindelijck mij voor eyndelijcke' oogen stelt (vs. 7 en 8)
Goedheid, wijsheid en macht zijn bekende omschrijvingen van de Drieëenheid Gods. Ook Spieghel, in zijn 7e lied op het Vader-ons, omschrijft ze op die wijze: Wij lezen dus u werken
In al dit Schepzel boek,
Daar an wy u bemerken
Almachtig, goedig, kloek.
De macht die noemt men Vader,
En Zoon u wijsheid vroed,
Den Gheest, u ghoedheids ader.
En zo kent men u nader,
Dan men u wezen doet’.
In Brechtje was Hooft dus de Godheid verschenen. Als hij de liefde en de schoonheid godinnen noemt, dan mythologiseert hij maar niet, hij bedrijft niet een dichterlijk spelletje, maar zij zijn vormen van zijn dichterlijk religieus gevoel. Wat Hooft schoon noemt, is niet slechts de uitwendige schoonheid, | |
[pagina 94]
| |
maar de schoone verschijning, die de belichaming is der deugd; en de deugd bestaat in de innerlijke harmonie. De leden, en de zeden
En 't vierighe verstandt
Op Pallas leest gesneden
Van Pallas eigen handt,
Omhelst mijn geest vol minnen .....
zingt hij tot Dia (29 Mei 1608). De godsdienst van Hooft was van een universeel karakter, als van veel intellectueelen uit dien tijd. Bang voor een naam waren ze allerminst. Men verdenke hen niet van heidensche gevoelens als ze soms Jupiter in plaats van God aanroepen. Zie Hoofts Gedicht Op de Prins van Orangiën (1610): Degene die Juppijn heeft voor sijn eighen lust
Sich wtgelesen, en in haer gemoedt gesust
De tochten weigertoomsch, en d' innerlijcke plecken
Voor billickheit geschickt met haylighe vertrecken
Betimmert, en de borst in 't eerlijck opgesoôn,
Soo dat sij deuchd wt liefd inhaelen metter woon,
Sijn deerlijck dun gesaejt. - (vs. 19-25).
De billickheit is wel synoniem met gerechtigheid, of justitia, en nu zijn we onmiddellijk in de religieuse sfeer der 16e eeuw. De beteekenis der versregels is: Dezulken, die door God tot zijn kinderen zijn uitverkoren, die den goeden strijd hebben gestreden en wedergeboren zijn, in wier hart de liefde woont, zoodat zij de deugd betrachten uit vrije neiging, zijn zeer schaarsch - hier spreekt een geestelijke zoon van Spieghel en Coornhert. In het brieffragment van 22 Jan. 1602 - zie boven - houdt Spieghel aan Hooft voor oogen het ‘Cabinet des Muses’, het verblijf dergenen, die den innerlijken vrede hebben verworven. In een zijner Stichtrijmen staat Hooft blijkbaar ook zooiets voor den geest, als hij zegt: Die recht gewent sijn slimtreckende sinnen
Dat haer niet meer des ouden kromheids heught,
Geraeckt, in 't eindt, door sijn volharden, binnen
| |
[pagina 95]
| |
Het heerlijck hof van d'eerentfeste deughdt -
Daer vaste vreughdt is voor 't gemoedt te winnen.
(vs. 21-26).
Dat de vreeze des Heeren het begin der wijsheid is, belijdt Hooft in het volgende Stichtrijm: Levende wet rechtgangigh in 't bestieren,
Besighe dapperheidt daer 't al voor swicht,
Heilighe lust veelvoudigh in 't versieren
Der goedren, die ghij wtstort met het licht,
En schept 'er toe de geesten en de dieren:
O God, die met uw achtbaerheidt bevangen
Om 't hart is, grenst aen wijsheidt met sijn voet
(vs. 6-12).
Het zuivere geluid van Coornhert en Spieghel klinkt ons ook tegen uit het Stichtrijm over het hoogste goed, waarnaar de mensch moet streven: Wie met het hooghste goedt sich wil verrijcken,
Moet koelen, en sijn eighen liefdes brandt
Met liefd tot sijnen naesten vergelijcken:
Maer vlamme met sijn siel, sin, en verstandt,
Op 't Godlijck schoon, dat niet en can beswijcken.
Het is dit Goddelijk schoon, dat Hooft het hoogst stelt in de vrouw. Letten we op de verandering, die in Daifilo plaats heeft na de ontmoeting van Granida, dan is er alle reden om van een bekeering, een wedergeboorte, te spreken: Zijn oogen waren vroeger als met vliezen overschaduwd en 't was hem, alsof hij ‘bij 't roockrich licht eens lamps sijn dromich leven leyde’, (vs. 488) want toen begeerlijckheit, verblind in eigen lust, hem deed streven naar ‘vereeniging van aertsch met aertsch’, toen had Granida's glans hem de schellen van de oogen doen vallen en hem de waarde van zijn eigen ziel doen kennen, waarin hij nu 't verlangen voelt om op te gaan in Granida's schoone ziel. Als dan ook in Granida de liefde ontwaakte voor hem, dan zou tusschen deze twee de Vriendschap bestaan ‘waer nae (z)ijn liefde tracht’ (vs. 505). Ik geloof niet, dat ik ‘inlegkunde’ bedrijf, als ik verband | |
[pagina 96]
| |
breng tusschen deze woorden en Coornherts ‘rechte vruntschap’. Granida, 't meisje, dat eer, aanzien en rijkdom opgeeft om met haar geliefde in allen eenvoud te leven, beantwoordt aan het ideaal, dat Spieghel zich stelde in zijn wenschbee, voorkomende in den brief aan Hooft: Ik wensch alleen (maar 't blijft een wensche)
Een openhertigh ander-ik;
Een eens ghezint, ontworstelt mensche
Van Gheldliefds, Eerzuchts, Staatzuchts strik.
Dat Hooft vrij was van den strik der geldliefde en der eerzucht, wist Spieghel in 1602 al, maar ‘anghaande des lustzoekings en lustvolghings strik’ achtte hij toen een vermaning noodig. In 1605 zien we Hooft zich bevrijden ook van dezen strik: Daifilo heeft zich gelouterd tot een waren minnaar. -
Ostrobas zou een typische renaissance-figuur zijn. Ik acht hem veeleer een gestalte uit een voorafgegaan tijdperk, iemand, die gesteld wordt tegenover een gestalte van den nieuwen tijd als Tisiphernes. Daarover is door mij geschreven in de Nieuwe Taalgids van 1918, waar ik in het licht stelde dat het woordduel, dat de koning wil gevoerd zien tusschen de beide mededingers, maar dat door Ostrobas verachtelijk wordt afgewezen als onmannelijk, in overeenstemming is met de gedragingen van Castiglione's Hoveling. Hooft had al vroeger blijk gegeven het heerschen der rede te stellen boven de kracht van het zwaard. In Achilles en Polyxena, waar Aiax net zoo'n type is als Ostrobas, beantwoordt Ulysses aan Tisiphernes en Nestor aan den Koning. De laatste raadt aan, Achilles' wapenen te geven aan hem, die ‘metten reden best zijn recht verdaden kan’. Aiax vindt dit belachelijk: ‘Sooveel als ick vermach int crijghen met gewelt,
Sooveel Ulysses in 't vrouachtich clappen geldt’.
(vs. 1263-'64).
Ulysses betoogt daarop, wat de macht zijner woorden waard was tegen Agamemnon: deze werd daardoor van een dwaze | |
[pagina 97]
| |
daad teruggehouden. Aiax, zegt hij, is te onontwikkeld om die wapenrusting te hebben: hij verstaat niet eens wat er op het schild te zien is. Nestor is op de hand van Ulysses: ‘Soveel als d'eedel ziel t'lichaem te boven gaet,
Sooveele boven cracht t'vernuft te loven staet’.
(vs. 1685-'86).
Men zal misschien opmerken, dat Hooft deze passage ontleende aan Ovidius (Metam. 13e boek), maar dat het Hoofts eigen overtuiging was, bewijst o.a. een passage uit de Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer van 1617: Want waer hij 's hemels knaep, 't swaerdt stack hij in sijn scheede
En sloegh met woorden doodt, ghelijck als Cephas dede.
(vs. 81-82).
Waar Hooft nu een scene uit de oudheid en een uit het Nieuwe Testament oproept voor een nieuwe wijze van berechting, daar is dunkt mij alle reden om in Ostrobas, den tegenstander van het nieuwe, de belichaming te zien van den ouden vechtjas.
De tegenstelling natuur en onnatuur zou niet in ons land, maar in het Italië der 16e eeuw thuisbehoord hebben. Als dat waar was, dan zouden Coornherts Ethica en Spieghels Hertspieghel onnederlandsche geschriften zijn, m.a.w. de levensleer, die tot beginsel had, dat in 's menschen zuivere natuur de Goddelijke kracht zich openbaarde - Jezus navolgen beteekende voor velen: naar de stem Gods in zich luisteren - zou niet Nederlandsch zijn, ofschoon al van de late Middeleeuwen af door de devoten aan West-Europa was voorgehouden, dat het moeilijker was om natuurlijk, dan om onnatuurlijk te leven. Een verklaring van het woord natuur in dit verband zou niet overbodig zijn geweest. Ik verwijs hiervoor naar mijn artikel over Montaigne in Neophil. jg. 1927. Spieghels Hertspieghel is een en al waarschuwing tot zijn medemenschen om | |
[pagina 98]
| |
de Goddelijke stem in ons, de stem der Natuur, te volgen, en de erfzonde, d.w.z. de verkeerde lusten, in ons aanwezig ten gevolge der opvoeding en die van het voorgeslacht, te bestrijden. ‘Natuur is ons naaste gebuur’, luidt het motto van den eersten zang van den Hertspieghel, terwijl de 6e zang in 't bijzonder de temlust predikt: Meest komt onmaticheid meest-ellik eerst bestoken,
Als hem het Avontuur haar ghaven heeft ontloken.
In voorspoet houden maat, is hem een zeldzaam ghast,
Die in 't natuur-pat slecht niet blijven even vast.
Veel lichter ist, op onweghs ruymte heen te strijken,
Als van 't Natuur-pats effen engte niet te wijken
Door erfzonds voorghang slim: 't is heel veel kleinder zaak,
Of Alexanders kroon, of Ciceronsche spraak
Natrachten, als recht uyt te spreken en te leven,
Als Socrates, of Frans, 't natuur-les niet begheven.
Des onmaats eerste faalgreeps onwegh alghemeen,
Die valt in spijs en dranx natuurs eisch 't overtreen.
Die lust zoekt buyten echt, zoekt schijnheil, maar vindt schade.
Ziet welken afgod trots meest elk bout van de min.
Natuur-tochts boet-zoek slechts is daar af gheen begin,
Maar valsche schijn van liefs verbeelde waan-waardije.
Leeft ghij natuurlik, lust is neighing-boets verzoeten.
Maar als u zinlikheid het oogh slaat op de lust
(Als Orpheus deed) zij wijkt, lust-zoeking baart onlust.
Natuurs eisch ist dan niet, noch lust, die u verleiden:
U misverstands verkiezing, reenwik onbescheiden,
Zijn 't diet u doen.
Spieghel wijst tot een voorbeeld op Joost Bloothoofd, die in een rieten hut in de duinen leefde en slechts zooveel gebruikte als ‘natuur behoefde’. In dezen mogen wij een levend voorbeeld zien, dat men niet naar Italië hoefde te reizen voor de tegenstelling van natuur en onnatuur. Verschillende schrijvers uit dien tijd wijzen trouwens op die tegenstelling; wat doet Huygens in zijn Costelick Mal anders dan de onnatuur aan de kaak stellen? Men moet zich met geweld inhouden, | |
[pagina 99]
| |
schreef Joan de Brune aan den laatste ‘Op het uyt-gheven van sijn Costelick Mal’, om geen hekeldicht te schrijven in dezen tijd, .............. daer niet soo seer behaeght,
Als dat gheschonden is, en van sijn eer ont-maeght.
Elck een schijnt af-ghericht; om touw en bot te gheven
Aen 't schuymigh vlees-ghedrijf; elck een die schijnt te leven,
Op dat hy leven sou, vol lusten, sonder meer,
En laten, sonder nijd, den hemel aen den Heer.
De doove volgh-begheert, ghedompelt in de fluymen
Van domme herssens-drop, doet uyt haer setel ruymen
Wet, reden, en natuer: Ghewoont' is nu de maet,
Daer op ons leven leest, en in sijn weerde staet.
Ik meen in het bovenstaande aannemelijk te hebben gemaakt, dat het gedachten- en gevoelsleven van Hooft in de cultuur en de literatuur van zijn eigen land een rijken voedingsbodem vonden voor de ontwikkeling van denkbeelden als in Granida zijn belichaamd. Hoofts liefdeleven moge zijn glans hebben ontleend aan de Zuidelijke cultuur, die van Italië en Frankrijk, in wezen wortelt het wel in den ethisch-religieusen vaderlandschen bodem, die gedurende de 16e eeuw zoo grondig was bewerkt, o.a. door Coornhert en Spieghel.
De moeilijkste vraag lijkt me: hoe hebben we Daifilo te beoordeelen? Naar onze begrippen van eer en eerlijkheid gedraagt hij zich op een bepaald oogenblik niet ridderlijk: hij misleidt zijn meester, den edelen Tisiphernes, en ontrooft hem zijn geliefde naar 't schijnt. Toch, dunkt mij, gelden voor hem verzachtende omstandigheden. Daifilo is een herder en blijft dat het geheele stuk door. Er is geen sprake van, dat hij een verkleede prins zou zijn, als in sommige balladen of novellen, of romans van dergelijken inhoud het geval is. Een boer is Daifilo, een boer, die ‘den adel hoont’, (vs. 1613). Daifilo is zoo overtuigd van zijn geringen staat, dat hem geen oogenblik in de gedachte komt met Granida te trouwen. De | |
[pagina 100]
| |
leiding daartoe gaat geheel van haar uit. Hij verzekert Tisiphernes, als deze hun vlucht heeft ontdekt: Den hemel zij getuigh van 't geen dat ick oorkonde,
Dat ick, tot die tijdt toe, Granid' aan niemandt jonde
Als u, mijn heer, want mijn gedocht dus hooch niet steegh
Maer, doen ick onderrecht van haer 't gevoelen creech
Dat dit haer best sou sijn, bestond ick het ten lesten,
(De Goden wetent) meer om haer, als mijnen besten
[(1644-1650).
In den laatsten regel is, dunkt me, de verklaring te zoeken voor Daifilo's vroeger zwijgen tegenover zijn heer: hij meent geheel in 't belang van Granida te handelen. Van háár ging het plan uit, 't is háár geheim, dat zij hem heeft toevertrouwd, en 't geldt háár geluk.
't Laatste woord over het drama Granida zal nog niet zoo spoedig komen, schreef prof. Kluyver in 1916 (Neophil. 1e jg.), maar het kan toch zijn nut hebben de kwesties in een ander licht te stellen.
Amsterdam, 1927. a. zijderveld. |
|