Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 47
(1928)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Een Indisch exempel in een IJslandsche saga.In de Ljósvetningasaga wordt van den hoofdpersoon Guðmundr inn ríki Eyjólfsson verteld, dat hij met een fraaien mantel zijn broer Einarr wist over te halen, hun onderlinge twisten bij te leggen en voortaan elkander, zooals het broeders betaamt, in alle opzichten bij te staan. Maar weldra begreep Einarr, dat hij zich tot een vergelijk had laten verleiden, dat hem in moeilijke verwikkelingen dreigde mee te sleepen en op een goeden dag reed hij met den mantel naar de hoeve van Guðmundr, om hem het geschenk terug te geven, waarmee op zoo arglistige wijze de verzoening gekocht was. Maar eens gegeven blijft gegeven en Guðmundr weigerde den hem toegeworpen mantel op te rapen met de woorden: ‘Gooi hem hier maar neer, als je dat wil; maar eer zal hij hier verrotten, dan dat iemand hem zal oprapen.’ En beseffend, dat die ‘koop’ niet meer ongedaan gemaakt kan worden, reed Einarr met den mantel weer naar huis. Vóór nu de saga het verdere verloop der gebeurtenissen verhaalt, wordt er een klein voorval uit de jeugd der beide broers ingelascht. Toen zij nog jong waren, zoo luidt het begin van het 16e hoofdstuk in de uitgave van Valdimar AsmundarsonGa naar voetnoot1), had Guðmundr een pleegvader, die een kaal hoofd had; hij hield veel van hem. Eens sliep deze buiten in den zonneschijn en toen gingen er verscheidene muggen op zijn hoofd zitten, die Guðmundr met zijn hand trachtte weg te jagen, bevreesd als hij was, dat zijn pleegvader van hen hinder zou ondervinden. Einarr zei toen: ‘Neem je bijl en sla | |
[pagina 64]
| |
ze dood, als ze op zijn hoofd zitten (í skalla karlsins)!’ Aldus deed hij; maar terwijl de muggen wegvlogen, sloeg hij een bloedende wond in den schedel van den slapenden man; deze werd wakker en zei: ‘Dat verdriet mij, Guðmundr, dat jij mij tracht te dooden’. En deze antwoordde: ‘Nu merk ik voor de eerste maal, dat Einarr mij geen heilzamen raad gegeven heeft; ik denk, dat dit wel vaker zal blijken’. En langen tijd hierna was de verhouding tusschen de broers gespannen. Het behoeft niet breedvoerig te worden betoogd, dat dit tooneeltje eerst later in de Ljósvetningasaga is ingevoegd; niet alleen onderbreekt het den geregelden voortgang van het verhaal, maar het past ook kwalijk in den samenhang. Indien Finnur Jónsson de oorspronkelijkheid van deze episode bewijzen wil door aan te voeren, dat zij een motiveerende beteekenis voor de saga heeftGa naar voetnoot1), dan is hiertegen aan te voeren, dat op de plaats, waar de episode staat, zij iets heel anders motiveert, dan uit de saga zelf zou moeten blijken. Het is immers Einarr, die er zich over te beklagen heeft, dat zijn broer hem door een list te slim af is geweest en in het verhaaltje uit hun beider jeugd beklaagt zich juist omgekeerd Guðmundr, dat de raadgevingen van Einarr hem kwaad berokkenen zullen. Vraagt men nu naar de herkomst van deze vertelling, dan zou men op het eerste gezicht kunnen denken, dat een sagaredacteur dit tooneeltje verzonnen had, om de onvriendschappelijke gezindheid der broers door een typeerend voorbeeld toe te lichten. Maar nu vinden wij ook elders in de Middeleeuwsche literatuur overeenkomstige vertellingen; ik kies als voorbeeld het verhaal, dat in Pauli's Schimpf und Ernst onder Nr. 712 wordt meegedeeld: Een bisschop wilde eens slapen en een jong edelman droeg toen den nar op de vliegen van hem af te houden. Een vlieg echter gonsde voortdurend om den neus van den slapenden bisschop en toen greep de nar | |
[pagina 65]
| |
den vliegenwaaier beet en sloeg met den steel zoo hard tegen den neus, dat de bisschop haast van zijn stoel tuimelde; deze vroeg den nar rekenschap van zijn onbesuisdheid en als hij diens verontschuldiging hoort, kiest hij de wijste partij: hij lacht om de domheid van zijn al te ijverigen nar. De overeenstemming met de episode van de IJslandsche saga is zoo groot, dat men haar niet voor toevallig kan houden. Klaarblijkelijk heeft de redacteur der saga, die dit verhaaltje inlaschte, een bekende anecdote naverteld, die eenige eeuwen later ook in de verzameling van Pauli opgenomen werd. Dit is te waarschijnlijker, omdat het samen met een aantal gelijke of overeenkomstige verhalen tot een groep van vertellingen behoort, die wij nu nader zullen beschouwen. Ik zal daartoe de verschillende vormen dezer anecdote achtereenvolgens behandelen. A. De Fabel van de Mug en den Kalen Man. De oudste vorm is te vinden bij Romulus, waar als Nr. 13 van het tweede boek onder den titel ‘Calvus et Musca’ de volgende fabel wordt medegedeeldGa naar voetnoot1): Ut Calvo fuit injuriosa musca, et nudum caput capillis assiduo morsu tundebat, ille sibi alapis non parcebat, volens inimicam capere. Illa ridens plus faciebat, et Calvus ad eam sic ait: Mortem quaeris, improba. Nam facile mecum redeo in gratiam. Tu autem mea morieris alapa. De moraal van dit verhaaltje ligt opgesloten in de slotopmerking: ‘Haec fabula de injuriosis qui sibi inimicos creant’. - Deze fabel werd nagevolgd door Bonerius, een dichter uit de 13e eeuw, in zijn verzameling Der EdelsteinGa naar voetnoot2) en door Burchard Waldis in zijn 1548 verschenen EsopusGa naar voetnoot3). Beide navolgingen hebben een overeenkomstige strekking. - Dat deze fabel niet uitsluitend tot de Europeesche literatuur be- | |
[pagina 66]
| |
hoort, maar ook wel in de volkstraditie leefde, kan blijken uit een opteekening bij de Kabylen van Noord-Afrika; hier zet de vlieg zich op den buik van een man en stoort zich niet aan zijn pogingen haar weg te jagen; eindelijk trekt de man zijn mes en steekt zichzelf in den buikGa naar voetnoot1). Het tragische einde evenwel wijkt zoo geheel af van de klassieke fabel, dat men niet weet, of het verhaal nog hierbij te rekenen is, dan wel verwant is met een andere groep van vertellingen, waartoe wij nu zullen overgaan. B. Een anecdote van iemand, die een vlieg wil wegjagen van het hoofd van een slapende en dezen dan met een stok of een ander hard voorwerp de hersens inslaat. Het vroegst vinden wij dit verhaaltje in de Boeddhistische exempelliteratuur. De MākasajātakaGa naar voetnoot2) legt in den mond van den Bodhisattva het volgende verhaal: Een kale timmerman, die ligt te rusten, wordt door een muskiet geplaagd en vraagt zijn zoon het dier weg te jagen. Deze neemt een bijl en klooft het hoofd van zijn vader in tweeën. De moraal luidt: Beter dan zoo een onverstandige vriend is een vijand, die met verstand begaafd is, want dezen zal de vrees voor weerwraak er van afhouden een ander te dooden. - De RohiṇījātakaGa naar voetnoot3) vertelt hetzelfde, maar nu is het een dochter, die met een rijststamper haar moeder doodslaat. Blijkbaar viel deze vrij kinderachtige vertelling in den smaak der Boeddhistische monniken; zij is ook te vinden in een Chineesche verzameling, die in 404 door de monniken Puṇyatara en Kumārajīva vertaald werdGa naar voetnoot4). Hier is het weer een kale verver, die in zijn slaap door zijn zoon gedood wordt, wanneer deze met een stok een muskiet van zijn hoofd wil wegjagen. Ook in den Tibetaanschen Kandsjoer, vertalingen bevattend van Boeddhistische avadāna's, die tus- | |
[pagina 67]
| |
schen de 9e en de 13e eeuw werden vervaardigd, ontmoeten wij deze anecdote in denzelfden vormGa naar voetnoot1). Dat dit verhaaltje in de herinnering der Voorindische bevolking tot op den huidigen dag is blijven leven, spreekt wel van zelf; op Ceylon heeft het bijna geheel denzelfden inhoud als de Rohiṇījātaka; slechts heeft hier een zoon de plaats van de ondoordachte dochter ingenomenGa naar voetnoot2). Elders is het weer een man, die zijn vrouw doodt, door haar een steen naar het hoofd te werpenGa naar voetnoot3). Ook in Noord-Afrika leeft deze vertelling in den volksmond; hier zijn het echter twee mannen en het dier waarnaar geslagen wordt is een vogeltjeGa naar voetnoot4). Dat staat merkwaardigerwijze ook in het Duitsche sprookje Der Hund und der SperlingGa naar voetnoot5), waar een musch aan een voerman allerlei schade doet en hem eindelijk in de maag vliegt. Dan fladdert zij weer naar boven tot in den mond van den man, die ten einde raad zijn vrouw een houweel geeft met het verzoek den vogel dood te slaan; maar zij slaat mis; de musch vliegt weg en de voerman valt dood neer. Het is weer een vlieg, en niet een vogel, die wij in eenige Europeesche verhalen vinden. Behalve in de reeds genoemde IJslandsche saga en in Pauli's verzameling, komt deze vorm voor in de Tredici piacevoli notti van Straparola, geschreven tusschen 1550 en 1554, waar naar het voorbeeld van Morlini's novellenverzameling dit verhaal verteld wordt van een knaap, die Fortunin heet, en zijn slapenden meester; het is weer een zware bronzen vijzel, waarmee de vlieg verjaagd en de slaper gedood wordt. Daarentegen stemt met den vorm van Pauli's redactie de vertaling overeen, die in den Thrésor des Récréa- | |
[pagina 68]
| |
tions voorkomt ‘du sot du prince de Ronceval, qui le frappa bien fort sur son nez, pensant en chasser une mouche’. Ondertusschen mogen wij aannemen, dat het reeds aanmerkelijk veel vroeger in Europa bekend is geweest, want wanneer Petrus Alphonsus in zijn Disciplina Clericalis de spreuk aanhaalt ‘Melior est inimicitia sapientis quam amicitia insipientis’Ga naar voetnoot1), dan mogen wij aannemen, dat hij deze zelfde anecdote op het oog heeft. C. Hetzelfde verhaal wordt ook zoo verteld, dat de rol van den ondoordachte aan een dier wordt toegekend. Dit is het geval in de bekende vertelling van den PancatantraGa naar voetnoot2), waarin een koning een aap heeft, die een zwaard mag dragen en die hem eens, wanneer hij in zijn tuin gaat slapen, bewaken moet. Een bij zet zich op het hoofd van den koning en om deze te verjagen, slaat de aap met zijn zwaard toe. Ook nu luidt de moraal, dat een verstandige vijand aanbevelenswaardiger is dan een onverstandige vriend. In Indonesië komt dit verhaal ook in verschillende Tantri-redacties voorGa naar voetnoot3). - Het is evenwel een andere redactie van deze vertelling, die naar Europa gekomen is en die door de bewerking van La Fontaine algemeen bekend is gewordenGa naar voetnoot4). Hier is het een beer, die met een tuinman vriendschap gesloten heeft en hem in den slaap met een zwaren steen doodt. Wederom luidt de moraal: Rien n'est si dangereux qu'un ignorant ami; mieux vaudroit un sage ennemi. Deze redactie gaat terug op de Arabische fabelverzameling, die onder den naam van Bidpai bekend isGa naar voetnoot5) en die dus ook gevonden wordt in de Perzische vertaling van Husein Va'iz, | |
[pagina 69]
| |
genaamd Anvār-i-SuhailīGa naar voetnoot1). - Het is opmerkelijk, dat in de beide laatste collecties behalve de redactie, waarin de beer de hoofdrol vervult, ook nog een andere voorkomt, waarin van een aap sprake is, maar waarvan door vermenging met een ander verhaal de inhoud belangrijk veranderd is. Wanneer de aap op het punt staat den noodlottigen slag te doen, wordt hij door een inmiddels toegeschoten dief daarin verhinderd; de koning ontwaakt, ziet den dief en verneemt, wat er gebeurd is. Dat ook deze vorm van het verhaal uit Voor-Indië herkomstig is, zou men reeds mogen afleiden uit de omstandigheid, dat de beide verzamelingen, waarin het voorkomt, rechtstreeks op Indische bronnen teruggaanGa naar voetnoot2), maar bovendien wordt het bewijs geleverd door de Zuidelijke redactie van den Pancatantra, waarin het eveneens gevonden wordtGa naar voetnoot3), terwijl wij het ook aantreffen in de Mongoolsche verhalenverzameling Ssiddi-KürGa naar voetnoot4). Het is waarschijnlijk, dat deze vorm van het verhaal ontstaan is uit het verlangen, de tegenstelling tusschen den verstandigen vijand en den dommen vriend, die de moraal van deze anecdote is, in de vertelling zelf te doen uitkomen. Hierop kan wijzen de uitroep van den koning, als hij het verhaal van den dief heeft aangehoord: ‘Waarlijk, de dief wordt tot bewaker en de vijand tot een vriend!’ Maar het is niettemin duidelijk, dat dit toch iets anders is, dan de oorspronkelijk met de anecdote verbonden moraal en dat deze vorm van het verhaal dus het resultaat is van een latere bewerking. - De beer-redactie heeft ook in Azië den ouderen vorm, waarin een aap voorkwam, verdrongen en wordt zoowel in literaire bewerking als in de volkstraditie aangetroffen. Zoo vinden wij in het omstreeks 1265 geschreven gedicht Mätnävi van den Perzischen schrijver Jälāl-ed-dīn Rūmī, maar ook als Perzisch populair verhaaltjeGa naar voetnoot5). Bij de Turken is de | |
[pagina 70]
| |
anecdote eveneens opgeteekendGa naar voetnoot1), terwijl men zelfs in Kashmīr de redactie met een beer in plaats van een aap heeft aangetroffenGa naar voetnoot2). Misschien is deze vorm in Indië gekomen door een moderne Hindustani-vertaling van den Anvār-i-Suhailī, die onder den titel Ayar-i-Danish (Toetssteen der Kennis) door Aboe-'l Fazel vervaardigd is. Daarentegen wordt in de Europeesche volksoverlevering, zoover mij bekend is, de beerredactie niet aangetroffenGa naar voetnoot3). D. In Europa heeft zich een andere anecdote verspreid. Daarin wordt verteld, dat een knaap zich bij den rechter beklaagt over den last, dien de vliegen hem veroorzaken; deze zegt hem ze dood te slaan, waar hij ze maar aantreft. Op dat oogenblik gaat een insect op den neus van den rechter zitten, die aldus het eerst de gevolgen van den raad ondervindt. In zijn typenregister heeft Antti AarneGa naar voetnoot4) deze anecdote onder Nr. 1586 opgenomen; het aantal opgeteekende varianten is echter niet bijster groot. In Finland is dit, in vergelijking met den gewonen rijkdom der aldaar ingezamelde verhalen, zelfs bijzonder geringGa naar voetnoot5). In West-Europa schijnt zij bekender geweest te zijn. In Pauli's Schimpf und Ernst vinden wij haar onder Nr. 673 als ‘Die Imen heten ein Bauern gestochen’. Daaruit putte weer Hans Sachs voor zijn fabel van ‘Der Pauer mit der Mücken’, terwijl zij ook in andere anecdotenverzamelingen voorkomtGa naar voetnoot6). Wanneer W.A. Clouston zegt, dat elke | |
[pagina 71]
| |
schoolknaap dit verhaaltje kentGa naar voetnoot1), dan mag deze overbekendheid de reden zijn, waarom het toch zoo zelden is opgeteekend. Uit Italië zijn een paar redacties bekendGa naar voetnoot2) en overigens een Duitsche en een IJslandscheGa naar voetnoot3). Ook voor dit verhaaltje staat de herkomst uit het Oosten vast; zij komt reeds onder de Arabische anecdoten, die om den persoon van den Hodsja Nasr-ed-din zich verzameld hebben, voor; hier echter heeft de slag een doodelijk gevolgGa naar voetnoot4). Wanneer men de onderlinge verhouding dezer anecdoten wil vaststellen, moet men zich steeds voorhouden, dat de structuur van dit verhaaltje zoo eenvoudig is, dat in de eerste plaats aan zelfstandigen oorsprong der verschillende redacties kan worden gedacht en nadere verwantschap door bijzondere aanwijzigingen moet worden aannemelijk gemaakt. Hoe licht een overeenkomstige vertelling kan worden bedacht, moge blijken uit het volgende verhaal, dat in Tunis uit den mond van Joden werd opgeteekendGa naar voetnoot5). Een moeder, die bij haar dochter inwoont, krijgt de opdracht in haar afwezigheid er voor te zorgen, dat de vliegen niet het porcelein bezoedelen. Aan deze opdracht geeft de moeder gevolg door er met een stok op los te slaan. Van samenhang met de door ons behandelde verhalen is natuurlijk geen sprake. De Indianen in Noord-Amerika kennen het verhaaltje in dezen vorm, dat een slapende zuigeling het slachtoffer is van de ondoordachtheid van een knaap, die een muskiet wil verjagen. Men behoeft geen aanhanger van de theorie der polygenese te zijn, om het mogelijk te | |
[pagina 72]
| |
achten, dat de Indianen een dergelijk verhaaltje zelf verzinnen. En toch kan men met grond betwijfelen, of dit wel de juiste opvatting is. De anecdote werd opgeteekend bij de Ojibways en de WyandotsGa naar voetnoot1), dus bij twee stammen, die in elkanders onmiddellijke nabijheid in het Merendistrict wonen; het ligt dus voor de hand, dat de eene stam haar van den anderen ontleend heeft. Wanneer nu een dezer redacties voorkomt in een bundel, die blijkens den titel Europeesche vertellingen bevat, die bij de Noordamerikaansche Indianen in omloop zijn, dan zou men toch eerder geneigd zijn aan een rechtstreeks verband met de Europeesche redacties te denken. En het blijkt hier al weer, dat een nauwgezet onderzoek, gebaseerd op een uitgebreide verzameling van varianten, leidt tot het aannemen van onderlinge samenhangen, ook in die gevallen, waar een oppervlakkige beschouwing polygenese onweerlegbaar zou achten. Maar bij het geringe materiaal, waarover wij tot nu toe beschikken, is bij dergelijke vragen de grootste voorzichtigheid geboden: een verhaaltje der Muntschi, een volkje in Boven-GuineaGa naar voetnoot2) eindigt daarmee, dat een vogel op het hoofd van de vrouw en de kinderen van een man gaat zitten en dat de man met een dikken stok hen allen doodslaat. Dat op de overleveringen van dit zeer primitieve volkje Europeesche invloed zou hebben gewerkt, kan men bezwaarlijk aannemen. Moeilijker te beoordeelen is het volgende verhaal, dat bij de Kiwai-Papoea's van Nieuw-Guinea bekend isGa naar voetnoot3). Een held, die vervolgd wordt door een heele troep mannen, verandert zich in een klein vogeltje en gaat zitten op het hoofd van een zijner vijanden. ‘Verroer je niet’, roept de ander dezen toe en mikt een slag tegen den vogel met zijn steenen knots; maar het vogeltje vloog op en de man werd gedood. Ik acht | |
[pagina 73]
| |
het 't waarschijnlijkst, dat wij hier te doen hebben met een Oostelijken uitlooper van een heel ander verhaal, dat in Indonesië zeer verspreid is. Daarin wordt verteld, dat onnoozele halzen elkander doodslaan, doordat een slimmerd een boomblad of iets dergelijks tusschen hen in werpt. Daarnaast staat een andere vorm, waar de handelende personen dieren zijn: de apen zijn in een strijd gewikkeld met de vlinders en slaan met stokken naar hun vijanden, die tusschen hen in fladderenGa naar voetnoot1). Indien wij nu de verschillende groepen, die wij boven hebben vermeld, nader beschouwen, dan blijkt dadelijk, dat de onder B en C genoemde redacties ten nauwste samenhangen. In den eenen vorm treedt een mensch op, in den anderen een dier, maar dit is van geen beteekenis, zooals reeds uit de zooeven genoemde Indonesische verhalen, waar ook een diervorm naast een Uilenspiegelverhaal voorkomt, valt af te leiden. Bovendien is het optreden van een aap of een beer in deze anecdote zoo onnatuurlijk, dat men het moet beschouwen als een wijziging van een ouderen vorm, waarin een domme knaap de hoofdrol vervulde, een omvorming, die zich door de Indische voorliefde voor de dierfabel gemakkelijk verklaren laat. Wat den samenhang dezer beide vormen boven allen twijfel verheft, is de omstandigheid, dat in beide groepen de moraal volkomen dezelfde is. Anders is de verhouding ten opzichte van de onder A genoemde fabel te beoordeelen. De bouw van dit verhaaltje is veel eenvoudiger en indien er van samenhang sprake was, zou | |
[pagina 74]
| |
men moeten aannemen, dat de Indìsche redacties zich uit de klassieke fabel hadden ontwikkeld. Het spreekt wel van zelf, dat Benfey deze meening was toegedaan en men is hem langen tijd hierin gevolgdGa naar voetnoot1). Maar wanneer men overweegt, dat de moraal, die in de fabel van Romulus wordt toegelicht, in geen enkel opzicht met die der andere verhalen kan worden vergeleken, dat dus de overeenstemming alleen hierin bestaat, dat in beide vertellingen naar een insect wordt geslagen en een mensch aan het hoofd wordt getroffen, dan moet men erkennen, dat er geen enkele reden bestaat, tusschen beide verhalen een verband aan te nemenGa naar voetnoot2). Anders staat het weer met de D-redactie. Wij vinden hier een rechter in de plaats van een handswerksman, een bisschop of een prins, maar dit op zich zelf is natuurlijk van geenerlei beteekenis. In beide gevallen handelt de domoor op instigatie van het slachtoffer, maar hier ook treedt een kenmerkend onderscheid aan den dag: immers de verhalen der B-groep stellen den knaap als een toonbeeld van onverstand voor, terwijl in de D-redactie de rechter juist onverstandig gehandeld heeft, door een vonnis uit te spreken, dat zoo averechts kon worden uitgevoerd. Dit onderscheid kan het gevolg zijn van een bewerking, waarin men het slachtoffer belachelijk wilde maken; de waarlijk meesterlijke wijze, waarop Oostersche vertellers dergelijke grappen in telkens wisselenden vorm weten te behandelen, zou dan ook weer uit deze D-redactie blijken. Mogen wij de vrij schaars gedocumenteerde overlevering gelooven, dan kent de volkstraditie in Europa alleen dezen laatsten vorm. Het oorspronkelijke verhaal, zooals de Indische literatuur dat kent, wordt in elk geval nergens anders, dan in zuiver literaire Europeesche redacties aangetroffen en wat | |
[pagina 75]
| |
wel zeer kenmerkend is, dan steeds in den verzwakten vorm, waarin het slachtoffer niet gedood, maar slechts pijnlijk getroffen wordt. Voor de beoordeeling van de beide vormen zijn nu van groot belang een aantal in Oost-Europa opgeteekende populaire redacties, die ik tot nu toe buiten beschouwing gelaten heb. Als voorbeeld zal ik een Hongaarsche variant mededeelenGa naar voetnoot1), die aldus luidt: Een domme knaap denkt, dat een vlieg, die op het voorhoofd van zijn grootvader gaat zitten, het hun ontstolen kalf heeft opgegeten; hij neemt zijn bijl om haar te dooden, maar treft zijn grootvader. Dit verhaal onderscheidt zich van de B-groep alleen hierdoor, dat er een bepaalde reden wordt aangevoerd, waarom de knaap de vlieg zoo hardnekkig vervolgt en het dunkt mij zeer waarschijnlijk, dat dit geschied is, omdat men een zekere wanverhouding voelde tusschen den door de vlieg veroorzaakten overlast en den dood van den slaper. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat het nog dwazer is, de vlieg te betichten, een heel kalf te hebben opgegeten, maar wanneer wij in andere redacties verteld vinden, dat de vliegen de brei hebben gestolen, dan klinkt dit alleszins natuurlijk. De Slavische verhalen zijn in het algemeen op dit standpunt blijven staan, slechts zijn zij in dit opzicht afgeweken, dat in de plaats van een vader en | |
[pagina 76]
| |
een zoon een echtpaar getreden is, dat in zijn ijver om de vliegen te dooden met stokken in het rond slaat, totdat de man de vrouw doodt, wanneer een vlieg op haar neus gaat zitten. Het komt mij voor, dat deze vorm van de anecdote veel overeenkomst vertoont met de boven aangehaalde Indonesische verhalen en het zou dus ook wel in dit geval mogelijk zijn, dat er tusschen beide vertellingen wel degelijk een onderling verband bestaat. Maar ook in een andere richting kon het verhaal zich ontwikkelen. Met name van een Oosterschen verteller moest die motiveering door een gefingeerde schuld van de vliegen de gedachte oproepen aan een rechtsgeding, waardoor de gelegenheid zich weer eens aanbood, de veile rechters in een bespottelijk daglicht te stellen. Ik acht het daarom dan ook waarschijnlijk, dat de Slavische tusschenvorm, die uitsluitend in Oost-Europa bekend is, eveneens op een Oostersche bron teruggaat en dat dus de gansche ontwikkeling in Azië heeft plaats gehad. De D-redactie is dan het eindpunt van een reeks omvormingen en nu heeft de aanvankelijk zeer onbeduidende grap zich gemetamorphoseerd tot een uitstekend afgerond en geestig verhaaltje. Laten wij na deze uit den aard der zaak zeer vluchtige schets van het onderling verband der verschillende redacties der anecdote, tot de Ljósvetningsaga terugkeeren. De vragen, die allereerst beantwoording vereischen, zijn deze: in welken tijd werd het verhaaltje in de saga opgenomen en waar kwam het vandaan? Indien men met F. Jónsson deze episode tot den oorspronkelijken vorm van de saga rekent en indien men met hem aanneemt, dat deze omstreeks 1200 is ontstaan, dan is het antwoord op de eerste vraag niet moeilijk. Wij hebben echter reeds opgemerkt, dat het ons waarschijnlijker voorkomt, dat eerst in den loop der sagaoverlevering de anecdote werd opgenomen en dan kan dit dus eerst aanmerkelijk later dan het begin der 13e eeuw zijn geschied. Het secondaire karakter der episode maakt het al dadelijk onwaarschijnlijk, dat een | |
[pagina 77]
| |
dergelijk voorval werkelijk gebeurd zou zijn. Dat een sagaredacteur de vertelling uit een populaire traditie zou hebben leeren kennen, is natuurlijk zeer wel mogelijk, maar daar, zooals wij reeds opmerkten, dit verhaal in West-Europa uitsluitend in literaire bronnen voorkomt, is eerder te denken aan een dergelijke bron ook voor de Ljósvetningasaga. De IJslandsche familiesaga is het product van een literaire werkzaamheid, die in de handen van ontwikkelde personen, vooral van geestelijken berustte. Wat in het bijzonder de Ljósvetningasaga betreft, neemt F. Jónsson zelfs voor de oorspronkelijke redactie aan, dat een geestelijke de samensteller is geweest. Dit maakt het waarschijnlijk, dat door den sagaschrijver of door een lateren bewerker - in dit verband doet het er dus niet veel toe, welke meening men is toegedaan - een vertelling, die hij ergens gelezen of gehoord had, is opgenomen. Men is dan geneigd in de eerste plaats aan een exempelverzameling te denken. En wanneer men bedenkt, dat reeds in het begin der 12e eeuw, blijkens de door Petrus Alphonsus meegedeelde moraal, deze anecdote Europa was binnengedrongen, dan is een dergelijke veronderstelling in chronologisch opzicht volkomen aannemelijk. Men zal kunnen tegenwerpen, of het wel waarschijnlijk is, dat reeds in de 13e eeuw een IJslandsche sagaverteller zoo bekend was met de Westeuropeesche literatuur, dat hij daaraan een verhaaltje ontleenen kon. Was dus Jón Halldórsson, die in het begin der 14e eeuw leefde en op wiens naam een heele verzameling van dergelijke exempelen staatGa naar voetnoot1), niet de eerste, die de overal in West-Europa bekende vertelstoffen, naar IJsland overplantte? Het is goed in dit verband er aan te herinneren, dat de IJslandsche geestelijkheid van de eerste tijden der kerstening af, in levendige aanraking met het buitenland heeft gestaan. De bisschop Biarnharðor inn bókvísi, die in de 11e eeuw leefde, was een Duitscher van afkomst en menig | |
[pagina 78]
| |
IJslandsch geestelijke ging in het buitenland ter schole. De beroemde Saemundr inn fróði, die van 1056 tot 1133 leefde, was reeds een Parísklerkr en van zijn woning op Oddi maakte hij het middelpunt van de beoefening der kunsten en wetenschappen. Van een anderen vermaarden bisschop, Viljálmr, die op de Orkaden werkzaam was, en die een weinig later leefde, wordt ook bericht, dat hij aan de Parijsche hoogeschool zijn opleiding genoten hadGa naar voetnoot1). Waar reeds zoo vroeg Parijs voor de IJslandsche geestelijkheid de plaats was, waarheen zij zich voor hun studiën begaven, is het te begrijpen, dat de invloed der Westeuropeesche literatuur niet mag worden onderschat bij een beoordeeling der Oudnoorsche vertelkunst. Motieven, die in West-Europa overbekend waren, konden aldus naar IJsland worden overgebracht. En in het bijzonder geldt dit van zulke verhalen, die in exempelverzamelingen voorkomen en daardoor reeds gemakkelijk aan een geestelijke bekend konden worden. Gewoonlijk brengt men die exempelliteratuur in verband met de werkzaamheid van de orde der Predikheeren, die in den aanvang der 13e eeuw tot bestrijding der kettersche secten werd gesticht. Het was in Parijs, dat de Dominicanen hun belangrijkste universiteit hadden. Hier konden de IJslandsche studenten kennis nemen van de rijke collecties verhalen, fabels en anecdoten, waarvan de Dominicanen zoo gaarne gebruik maakten om hunne prediking bevattelijk en aantrekkelijk te maken. Deze invloed zal zich echter niet veel eerder dan de tweede helft der 13e eeuw hebben kunnen doen gevoelen en indien men met P. Jónsson overtuigd is, dat de episode der Ljósvetningasaga daar van den aanvang af gestaan heeft en dus omtreeks 1200 te dateeren is, kan men niet dezen weg kiezen, om te verklaren, hoe een Middeleeuwsch exempel in de IJslandsche sagaliteratuur werd opgenomen. Ik merkte reeds | |
[pagina 79]
| |
op, dat de korte zinsnede, waarmee door hem deze vraag wordt uitgemaakt, mij niet overtuigend voorkomt, maar zelfs wanneer men aan een zoo vroege dateering zou moeten vasthouden, wordt daardoor de herkomst uit de Westeuropeesche literatuur nog geenszins onmogelijk. Verzamelingen van dergelijke verhaaltjes, vermengd met spreuken van moraliseerende strekking, waren immers, blijkens de Disciplina Clericalis reeds veel vroeger in omloop en de bedoeling van deze collecties wordt door den titel van dit werk reeds ondubbelzinnig aangegeven. Hoe geliefd zij waren, bewijst het ongemeen groote aantal manuscripten, waarin het boek van Petrus Alphonsus bewaard isGa naar voetnoot1). Maar behalve dit waren er natuurlijk nog vele andere verzamelingen, afgeschreven van, gecompileerd uit en bewerkt naar oudere collecties, die van hand tot hand gingen en heel Europa door werden verspreid. Zij waren voor het meerendeel in particulier bezit en werden stellig voortdurend gebruikt, zoodat het niet verwonderlijk is, dat er betrekkelijk zoo weinig tot ons gekomen is. Het voorkomen der anecdote in de Ljósvetningasaga kan ons er weer aan herinneren, hoe beperkt onze kennis der Middeleeuwsche verhalenliteratuur is en hoe zeer wij rekening hebben te houden met een veel grootere en ruimere verspreiding, dan uit de enkele bewaarde verzamelingen afgeleid kan worden. Ook met betrekking tot de IJslandsche saga valt er uit deze episode iets te leeren. Wanneer men haar vergelijkt met de andere ons bekende vormen van hetzelfde verhaal, dan bemerkt men een belangrijk onderscheid. Overal elders is het een op zichzelf staande anecdote, die op grappige wijze een moreele les illustreert. Maar in de saga is dit grapje dienstbaar gemaakt aan de uitbeelding van de onderlinge verhouding der hoofdpersonen; men zou kunnen zeggen, dat de hartstocht der Oudnoorsche sagavertellers tot typeering en karakteriseering | |
[pagina 80]
| |
zelfs deze oogenschijnlijk zoo insipide anecdote met een dieperen inhoud heeft weten vullen. Want nog eens, grappig kan men nu dit verhaal nauwelijks meer noemen; integendeel er zit die zware ernst in, waarmee de IJslander gewoon is de onbeduidendste voorvallen als teekenen van een toekomstig gebeuren te beschouwen. Lachende hoort de bisschop in het verhaaltje bij Pauli de verklaring van den nar aan en trekt er een wijze les uit. Hoe geheel anders is de toon der saga, waar de pleegvader, door den slag ontwakende, op den toon van verbeten smart niet anders zegt dan: ‘Erfitt er nú, Guðmundr, er þú vinnr á mér’. En terwijl de geheele Westeuropeesche overlevering slaafs vasthoudt aan het eenmaal uit het Oosten overgenomen schema en altijd weer dezelfde les herhaalt: een onverstandige vriend is slechter dan een verstandige vijand, bewijst de IJslandsche saga ook hierin haar zelfstandigheid, dat zij het verhaal naar de eischen van het nieuwe verband omvormt en het gebruikt om er mee aan te toonen, dat men zich in acht moet nemen voor den raad van een onbetrouwbaar vriend. Ook waar wij vaststellen, dat de IJslandsche literatuur in stoffelijk opzicht afhankelijk is van de Westeuropeesche motieven en typen, moeten wij met bewondering erkennen, dat zij, als elke waarachtige kunst, de stof slechts aanvaardt, om haar tot uitdrukking van eigen gedachten en gevoelens op volkomen persoonlijke wijze te behandelen.
Leiden. j. de vries. |
|