Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 47
(1928)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Vaderland en moedertaal.Woorden ‘beteekenen’ zaken en begrippen; deze worden ons pas door die ‘teekens’ duidelijk bewust. Eerst wanneer een begrip in een woord zijne eigene ‘uitdrukking’ gevonden heeft, treedt het in het werkelijk, levend besef der sprekers en hoorders, bij wie het tot dusverre nog slechts in onvasten vorm, in flauwen omtrek, half- of onderbewust aanwezig is geweest. Zoo wordt de geschiedenis van een woord die der ‘vorming’ en ‘vestiging’ van het daardoor aangeduide begrip, van zijn inhoud, omvang, uitbreiding en invloed; woordgeschiedenis wordt cultuurgeschiedenis, levert er althans eene bijdrage toe. Op een ander gebied van onderzoek heeft de opmerking betrekking, dat de philologie, door menigeen als een vrij dorre tak der geschiedenis of als een dienstmaagd der Kunst geringgeschat, door het historisch volks- en taalbesef te wekken of te verlevendigen meermalen op het beloop der gebeurtenissen, op de wereldgeschiedenis zelve middellijk een aanmerkelijken invloed geoefendGa naar voetnoot1) heeft. Deze beide bekende waarheden mogen nogmaals blijken uit de volgende, hoezeer fragmentarische beschouwingen over de geschiedenis van de bovenstaande en enkele zinverwante woorden. Dat niet alleen in het Middelnederlandsch het woord vaderlant, in den huidigen zin, nog niet bestond, maar ook het daardoor uitgedrukte begrip in heel West-Europa van betrekkelijk jongen datum, immers pas in den loop der latere middeleeuwen, hier vroeger daar later, ontkiemd is, mag thans wellicht algemeen bekend heeten, is althans reeds meermalen | |
[pagina 44]
| |
aangetoondGa naar voetnoot1). Wanneer ik desondanks dit thema durf hervatten, om er enkele ‘variatiën’ op te maken, kan ik dus beginnen met eene samenvattende herinnering aan het reeds vroeger geschrevene en hieronder aangehaalde. Zoo vooreerst aan de schaarsche rechtstreeksche getuigenissen in onze Mnl. literatuur van gehechtheid aan den geboortegrond, zonder twijfel - naast overeenkomst van aard, gelijkheid van taal en zeden, en, althans oudtijds, het gevoel van trouw en aanhankelijkheid aan eene legitieme leiding en de daaruit vanzelf voortspruitende partijschap - een voornaam en oud bestanddeel van het nationaliteitsgevoelGa naar voetnoot2). 't Duidelijkst spreken Maerlant's bekende woorden over de iedereen aangeboren liefde voor zijn land: ‘Owi, here God, hoe macht sijn, Dat elken mensce int herte sijn So soete dunct sijns selves lant ... Also mint die voghel twout Daer hi in hevet grote ghewout’, en dan: ‘Maer[lant] seide dat hi noit en vant Also goet lant, alse Bruxambocht. Ic waens hem daerbi heeft ghedocht Om dat hiere in was gheboren’Ga naar voetnoot3). Bij vergelijking dezer geheele passage met het origineel treft ons niet alleen het doorloopend verschil in toon en stijl en taal tusschen de statige, weidsche Latijnsche hexameters van Gautier de Chastillon en de kinderlijk-trouwhartige - maar van een echt, warm gevoel doortintelde - Vlaamsche rijmen van onzen braven Jacob; maar merken wij tevens op, dat deze voor het tweemaal in zijn origineel voorkomende lat. patria geene andere Dietsche uitdrukking weet te vinden dan: sijns selves lant en sijn lantGa naar voetnoot4). | |
[pagina 45]
| |
Daarnaast mogen ook hier niet onvermeld blijven de bekende woorden uit den Reinaert (I 2265): ‘int soete lant van Waes’ (toch ook wel in tegenstelling met ‘Ardennen, dat wilde lant’, 2257); evenals Maerlant's woorden herinnerende aan het vermaarde ‘doulce France’ uit den Chanson de RolandGa naar voetnoot1). Uit Maerlant's vertalingen van patria blijkt het nog ontbreken van een eigen Dietsch woord genoegzaam; en men mag reeds daaruit wel besluiten dat het door het Latijnsche woord uitgedrukte begrip in deze landen toen nog ternauwernood of niet dan in zeer primitieven vorm bekend was, zeker althans niet als zoodanig werd beseft. Toch bestond, naar men weet, het woord vaderlant althans in de latere middeleeuwen wel reeds. Doch - kenmerkend voor het universeele, ‘katholieke’, nog ‘anationale’ karakter der middeleeuwen - alleen nog maar ter uitdrukking van het algemeen Christelijke begrip van: het land des Hemelschen Vaders, het hemelsch Jeruzalem hiernamaals; in vaste tegenstelling met de aarde, beschouwd als het ‘land der vreemdelingschap’, der ‘peregrini’, waardoor en waaruit des Christens pelgrimsreize tijdens dit aardsche leven hem terug zal voeren naar het eeuwig, hemelsch ‘vaderhuis’ of ‘vadererve’Ga naar voetnoot2). Het is de mystiek-ascetische levensbeschouwing der moderne devotie, kort en bondig uitgedrukt in de Brugsche vertaling van Boëthius: ‘Dit jeghenwoordich leven es een pelgrimage gheseit, ende hemelrike onse vaderlant’. Alleen in de taal dezer kringen is het woord, in | |
[pagina 46]
| |
deze opvatting - aanvankelijk nog als losse verbinding: mijns vader(s) lant, weldra de samenstelling vaderlant - bekend: het hemelsch ‘vaderlant der salichede’, in tegenstelling met dit aardsche ‘dal der ellende’ (d.i. ballingschap); daarnaast is ook vaderrike in dien zin bekend. Dat de Mnl. uitdrukking eene eerste vertaling is van een in denzelfden zin gebruikelijk lat. patria uit de taal der Latijnsche kerkelijke en devote schrijvers, ontleend aan de bekende bijbelplaats, Hebr. XI 13-6 (Vulg.: patria < gr.: πατρίς), behoeft zeker wel geen nader betoog: het is slechts een der telkens opduikende blijken van den Latijnsch-Katholieken onder- of achtergrond der geheele middeleeuwsch-Westeuropeesche cultuur. Eigenaardig is, in verband zoowel hiermede als met bovenstaande plaatsen uit den Alexander, ook het gebruik, in Maerlant's Oversee 26, van een onvertaald ‘Pugna pro patria’, in toepassing op het aardsche Jeruzalem of, bij uitbreiding, Palaestina, het ‘erve’ der ‘Kerke’: blijkbaar eveneens een in het kerkelijk Latijn (der kruistochtliteratuur?) gebruikelijke uitdrukking, welker herkomst ik niet heb kunnen opsporenGa naar voetnoot1). Doch nu kenschetst het zeker den anderen geest, die met de Renaissance wel niet eerst geboren wordt, maar toch in ruimere en lagere kringen doordringt en neerzijgt, dat ditzelfde Latijnsche woord patria in de 16de eeuw, toch zeker wel buiten verband met het bovengemelde gebruik, opnieuw vertaald is met vader(s) lant, in eene gansch andere, in de middeleeuwen onbekende, aardsche, maar nationale opvatting, rechtstreeks ontleend aan de classieke, antieke van Romeinen en GriekenGa naar voetnoot2). Vaderland is dus een dier woorden, die in 't Mnl., | |
[pagina 47]
| |
hoezeer naar den vorm dezelfde als de hedendaagsche gelijkluidende, toch inderdaad een anderen inhoud, eene eigenaardige, met de middeleeuwsche toestanden, verhoudingen en denkbeelden strookende beteekenis, of voor 't minst een heel andere kleur en gevoelswaarde hebben; zooals ban, diet, doghet, eere, eeuwe, erve, godsdienst, natie, ordene, orloghe, pant, partie, rente, staet, veete, vrede, vri(heit), volc, werelt, wet, wille enz.Ga naar voetnoot1). Lat. patria, eigenlijk een adjectief (evenals gr. πατρίς, naast πάτριος) met de bet.: (voor)vaderlijk, en ook reeds: vaderlandsch, wordt in 't Lat., met ellips van een paar vrouwelijke woorden, vanouds gebezigd voor: 1. (sc. terra) land des vaders, waar men geboren en getogen is en dus thuis hoort, geboorteland; doch ook reeds in ruimeren zin: land, waar men zich (later) gevestigd heeft en woont, woonplaats; 2. (sc. urbs) geboortestad, vaderstad; 3. (maior) moederstad, moederland, in tegenstelling met colonia (verg. gr. μητρόπολις)Ga naar voetnoot2). In het middeleeuwsch Latijn was zoowel het adj. patrius als het subst. patria welbekend. Maar - eigenaardig alweer - doorgaans zonder de kleur, de gevoelswaarde, die aan deze woorden in classiek Latijn meestal eigen is en die hare beste uitdrukking vindt in 't vermaarde: ‘Dulce et decorum est pro patria mori’ (Hor. Od. III 2, 13). Veeleer in die, naar ik meen, secundaire, schoon ook reeds aan Cicero bekende beteekenis: (patria) ... ‘altera in qua excepti sumus’, woonplaats, verwant dus met het bekende ‘patria est ubicumque est bene’ (Cicero, Tusc. V 37; evenzoo reeds bij Aristophanes, Plutus 1151). Zoo worden patrius sermo, patria voxGa naar voetnoot3), patria lingua, patria verba veelal gebezigd in den zin van: taal (en leges patriae: wetten) van het land, waar men woont, inheemsche taal, landstaal, meest in tegenstelling met het universeele Latijn, de taal | |
[pagina 48]
| |
der Kerk en der cultuur; derhalve gelijkstaande, althans afwisselende met vulgaris of vernaculus, alleen door vriendelijker klank verschillende van barbarus, in allen gevalle zonder een zweem van het hooggestemd gevoel, aan het woord in het classiek Latijn meestal eigen. Wanneer Bonifatius vóór zijn gewelddadigen dood te Dokkum zijne volgelingen ‘patria voce’ vermaant, kan men twijfelen, of zijn eigen Angelsassische moedertaal bedoeld is dan wel de - trouwens ten nauwste verwante - Friesche landstaalGa naar voetnoot1). Ook het znw. patria is, in het Mlat. welbekend, doch meestal eveneens ontdaan van de gevoelswaarde, het nationale, affectieve element. Zoo omschrijft Ducange het woord droogweg, bloot aardrijks- of staatkundig, met: ‘Pagus, provincia, regio, nostris Pays’, met een beroep ook reeds op Virg., Aen. I 539-40 (‘Quod genus hoc hominum? quaeve hunc tam barbara morem Permittit patria?’), op Arnobius (‘cum una lingua, Latina sit, diversae sunt Patriae, Brutiorum, Lucanorum, Apulorum’), op Gregorius van Tours (‘Patrias subjugavit’), op St. Bernardus en vele andere middeleeuwsche citatenGa naar voetnoot2); het beteekent daar en toen niet meer dan: land, streek, en wordt dus ook zonder eenig bezwaar in 't mv. gebruiktGa naar voetnoot3). Dat echter althans voor sommige hooger, vooral classiek ontwikkelden reeds in de (latere) middeleeuwen het woord patria weer een dieperen inhoud had en een warmeren gevoelstoon deed weerklinken, mogen wij zeker wel afleiden uit de boven, blz. 44, vermelde en de straks, blz. 49, aan te halen plaatsen van Gautier de Chastillon. Eveneens uit de wijze, waarop anderhalve eeuw later een voor zijn tijd modern rechts- en staatsgeleerde (‘legist’) als Philips van Leiden, de raadsman van graaf Willem V van Henegouwen, Holland | |
[pagina 49]
| |
en Zeeland, doorkneed in 't Romeinsch recht en doortrokken van Romeinsche begrippen, het woord meer dan eens gebruikt in zijn beroemde verhandeling ‘De cura reipublicae et sorte principantis’. Daar wordt, lang vóór de groote Renaissance, herhaaldelijk op een bij schrijvers in de landstaal ongewonen, warmen, oud-Romeinschen toon - waarin de ‘heldentoon’ van Virgilius soms nog naklinkt -, en onder gedurig beroep op dezelfde Alexandreis, die een eeuw te voren in een naburig gewest door Maerlant op zijn wijze bewerkt was, gewaagd van den ‘amor patriae’ (afgeleid uit de vereering der voorvaderen), van de ‘defensio patriae’, van hetgeen men aan zijn (vader)-land te danken heeft, verschuldigd en verplicht isGa naar voetnoot1). | |
[pagina 50]
| |
Wij zien hier opnieuw hoeveel nader niet alleen de vorm, hetzij verzen of proza, maar ook de inhoud, de denkbeelden en gevoelens van hooger, classiek ontwikkelde middeleeuwers als Gautier de Chastillon uit de 12de en Philips van Leiden uit de 14de eeuw staan bij de antieke, Romeinsche - en tevens bij de moderne, schoon in dezen wellicht niet de allermodernste! - gedachten en vormen, dan de ‘rime’ van een Dietschen ‘dichter’ uit de 13de eeuw als Maerlant: bij de eersten nog een naklank, of liever, reeds lang vóór de groote Renaissance, een wederopleven der antieke vormen en gedachten, die door den laatste nog niet of kwalijk verstaan werden, waarvan hij nog nauwelijks besef had. Toch heeft, zoo ik mij niet bedrieg, die vaderlandsliefde bij den Hollandschen ‘legist’, die ook als voorstander eener volstrekte vorstelijke macht in modernen, althans na-middeleeuwschen zin een man van den nieuwen tijd en van eene (vroege) Renaissance was, nog vooral het karakter van aanhankelijkheid en trouw aan den wettigen vorst en landsheer, van onderdanentrouw. Immers naast, in zekeren zin tegenover plaatsen als de bovengenoemde staan andere, waar patria, evenals veelal elders in de middeleeuwen (zie boven, blz. 46), alleen: land beteekent, waar het in nauw verband met den ‘princeps’, ‘dominus’, ‘comes’ of met de ‘potentes’ genoemd wordt en, vrij wel synoniem met het middeleeuwsche dominium of met het classieke, herleefde respublica, meer dient om het wordende, moderne begrip van den ‘staat’Ga naar voetnoot1) uit te drukken, waar wij het althans eer met staat dan met vaderland zouden vertalen. Geen wonder dan ook dat het woord, in dien zin, meermalen in 't mv. wordt gebezigdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 51]
| |
Die nieuwere (t.w. antieke) opvatting, ten onzent in de 14de eeuw wellicht nog alleen te vinden bij enkele ‘intellectueelen’, die hun tijd werkelijk vooruit waren, is daarentegen in de 15de eeuw in Frankrijk, toen al verder gevorderd in den groei en in het besef zoowel der nationale eenheid als der Renaissance, reeds vrij algemeen. En zij wordt ook daar uitgedrukt in het aan lat. patria ontleende patrie (een woord ‘de dérivation savante’!); zie bij Godefroy, Suppl. X 298 a aanhalingen uit die eeuw als: ‘combattre pour sa patrie’ (Chartier, Charles VII), ‘pour le bien du prince et de la patrie’ (Du Villars, Mém.; ook hier ‘vorst’ en ‘vaderland’ in één adem genoemd!), ‘qui n'a pais n'a que faire de patrie’ (Ch. Font., Quintilien censeur; dus reeds wèl onderscheiden van pays!)Ga naar voetnoot1). In de Nederlanden dringt deze nieuwe opvatting, als gewoonlijk, pas later, in de 16de eeuw, met de groote Renaissance, verder en dieper door. Eerst bij het Latijnsche woord patria. Cornelius Aurelius (geb. ± 1460) spreekt nog wel, in middeleeuwsch-Christelijken geest, van een overgang ‘de hac felici patria ... ad patriam aeternae claritatis’, of elders, in 't gewag van den graaf van Holland, van diens ‘patria’ (land, rijk); maar toch ook van zijn ‘dulce solum natale’Ga naar voetnoot2). Evenzoo roemt Rudolf Agricola (geb. ± 1444), in eene academische oratie in gezwollen trant (die echter geen oprecht gevoel behoeft uit te sluiten), met aandoening ‘de zon van 't vaderland’, ‘die het liefelijkst schijnt’Ga naar voetnoot3). En Erasmus, de | |
[pagina 52]
| |
wereldburger, die het grootste deel zijns levens buitenslands heeft doorgebracht, gewaagt toch meermalen in woorden, die van gehechtheid of van trots getuigen, van ‘patria nostra’; hetzij hij daarmede, aan een Hollander schrijvende, nog alleen zijn eigenlijk geboorteland, Holland, bedoeltGa naar voetnoot1), hetzij later, aan Zeeuwen, Brabanders, Walen schrijvende, reeds de - toen allengs aaneengroeiende - (17) NederlandenGa naar voetnoot2), hetzij ook het land waar hij lang heeft gewoond, a.h.w. zijn tweede vaderlandGa naar voetnoot3); hij spreekt van de ‘patria communis’Ga naar voetnoot4), hij roemt ‘terram mihi semper et celebrandam, et venerandam; vt cui vitae hujus initiam debeam’Ga naar voetnoot5). Wanneer dan na 1555 de Zuidnederlandsche edelen, bij hun verzet tegen de regeering, ter aanduiding der 17 Nederlanden zeer vaak het woord patrie bezigen, mogen wij zeker niet alleen in dit gebruik van het Fransche enkelvoud een bewijs zien van de Bourgondisch-nationale strekking dier beweging, maar in de keuze van dit woord tevens een blijk hunner immers meerendeels humanistische opvoeding en opvattingenGa naar voetnoot6). En wordt hier niet tevens als met den vinger de weg aangewezen, langs welken, althans ten deele, met het humanisme dit cultuurbegrip en dit cultuurwoord in de Nederlanden en in de Nederlandsche taal binnen- en verder, dieper doorgedrongen is, van het Zuiden naar het Noorden, uit Italië en Frankrijk, door Zuid- naar Noord-Nederland: patria - patrie - vaderland? Het Latijnsche patria, gesteund door het Fransche patrie, is, onafhankelijk van het middeleeuwsch-Christelijk ge- | |
[pagina 53]
| |
bruik van vader(s)lant, in de 16de eeuw, in de Nederlanden de eeuw van Renaissance en Humanisme, opnieuw met ditzelfde Nederlandsche woord vertaald. Wanneer en waar voor 't eerst? Wellicht geruimen tijd voordat wij het in 1573 bij PlantijnGa naar voetnoot1), in 1574 bij Kiliaan vinden. Tijdens de ‘troebelen’ en op 't eind der 16de eeuw is het althans reeds in volle gebruik, met een levendig besef en een warm gevoel. Aanstonds in den tweeden regel van ons aloud, onvolprezen Wilhelmus (1568?): ‘Den Vaderlant ghetrouwe’; in het stoute stuk van Philips' afzwering (1581): ‘tot beschermenisse ... van onsen ... Rechten, Privilegien, oude herkomen ende vryheden van ons Vaderlant’Ga naar voetnoot2); in W. Barentsz' Opdracht zijner Nieuwe Beschr. ende Caert v.d. Middell. Zee (1595)Ga naar voetnoot3); in G. de Veer's bekende beschrijving van den Driekoningenavond op Nova-Zembla (1598)Ga naar voetnoot4) enz.: alles bewijzen, hoe het woord - onmisbare uitdrukking, uitvloeisel, maar tevens bron, van het in den vrijheidsoorlog zoo wèlbewust geworden begrip - toen uit de hoogere, meer ontwikkelde kringen der samenleving ook tot de ‘gemeente’ was doorgedrongen. En wanneer wij daarna, in den aanvang der 17de eeuw, Hooft in den beroemden rei uit zijn Geeraerdt van Velsen den roem hooren ‘uittrompetten’ van het ‘wederstandt bieden’ aan ‘den oopenbaeren Dwingelandt ... Om, met het storten van zijn bloedt, Den vaderlande 't swaerste goedt, Den gulden vryheyt te bereeden’Ga naar voetnoot5); wanneer Vondel - schoon zijn ‘geboortstad Keulen’ nimmer vergeten - Oldenbarnevelt meermalen (evenals veel later nog ook Jan de Witt) ‘Vader des Vaderlants’ noemt, over ‘'t ondankbre Vaderland’ van Hugo de Groot spreekt, en ook ‘Nicolaes Burgerhart’ | |
[pagina 54]
| |
(Claudius Civilis) laat getuigen ‘ten dienst van 't vaderlant, en 't onderdruckte volk’Ga naar voetnoot1), dan is het woord en het begrip blijkbaar algemeen bekend en gevestigd. Huygens besluit zijn Voorhout met een woordspeling tusschen het hooggeloofde ‘Vaderland’ en - evenals aan 't slot van menig ander gedicht 't oog omhoog richtend, in een climax - het hemelsche ‘Vader-erve’: dat welbeminde aardsche ‘Vaderland’ of ‘Vader-erf’ kon hij ook als ‘Uytlandighe Herder’ in Engeland niet vergeten; het ‘verderf’ van dat vaderland, 't ‘all-gemeene lijden’ zou voor zijne kinderen een reden mogen zijn om zijne wenschen omtrent zijn geliefd Hofwijck niet langer te eerbiedigenGa naar voetnoot2). Ook de Statenbijbel hielp het woord en het begrip verbreiden; immers luidens het eenstemmig getuigenis van alle vier evangelisten ‘is een profeet niet geëerd in zijn vaderland’Ga naar voetnoot3). Dat dit ‘vaderland’ in de 17de, ja nog in de 18de eeuw voor zeer vele Nederlanders nog allereerst de ‘vaderstad’ beteekende, waar men geboren en getogen was en ook doorgaans bleef wonen, of waarheen men - ‘na veel varen, doch met groot gevaar’: ‘Oost West thuis best’ - terugkeerde; dat het vervolgens het gewest, een der 7 Provinciën, en eerst daarna de Republiek der 7 Vereenigde Nederlanden beteekende is even bekend en begrijpelijk, als dat het begrip zich niet meer nog verder, tot de oude 17, Noordelijke en Zuidelijke, Nederlanden van Karel V uitstrekte. Die gewestelijke of zelfs stedelijke ‘vaderlandsliefde’, dat ‘locale patriotisme’ uit zich b.v. niet alleen in 1592 bij Revius, wanneer hij zijn geboorteplaats Deventer in één adem ‘mijn lieve Vaderlant’ en ‘mijns moeders stadt noemt’Ga naar voetnoot4); maar ook nog in 1715 duidelijk, wan- | |
[pagina 55]
| |
neer prof. P. Burman sr., zijn Utrechtsche katheder met een Leidsche verwisselende, in zijne inaugureele oratie, na met warmte de schoonheid, de gezondheid en de overige verdiensten der stad Utrecht en harer omstreken, waar hij liefst tot zijn laatsten ademtocht ware blijven wonen, geprezen te hebben, spreekt van de ‘rationes, quae quemvis etiam me amantiorem et tenaciorem patriae, a civibus suis disjungerent’Ga naar voetnoot1): de stad Utrecht, waar hij geboren en getogen is, blijft zijn eigenlijk ‘patria.’ Het is de classieke, Grieksch-Latijnsche opvatting, die volkomen met de zeventiendeeuwsch-Nederlandsche van gr. πάτρα en lat. patria (eigenlijk: vaderstad, eerst daarna: vaderland) strookte en ze ondersteunde. De classieke herkomst van woord en begrip blijkt ook hieruit, dat naast dit naar het Latijn gevolgde vaderland ook het onvertaalde patria, vooral in den bijzonderen zin van: moederland, in tegenstelling met de koloniën, in de 17de eeuw gewoon en tot den huidigen dag toe, ten minste als historische term, bekend gebleven is. ‘Patria’ heet vanouds de Republiek in alle officieele stukken en brieven van en aan de Bewindhebbers der Compagnieën, de scheepskapiteins en kooplieden, uit en naar de Oost en de WestGa naar voetnoot2); ook al waren die gewesten meerendeels geen eigenlijke ‘volkplantingen’ van een ‘moederland’, maar alleen ‘overzeesche bezittingen’ of ‘gewesten’, waar een Nederlander zich slechts bij uitzondering voorgoed vestigde. Eene Latijnsche benaming, aanvankelijk uit den mond van kooplieden en schippers wonderlijk aandoende, doch weer begrijpelijk als omlaag gezegen uit de kringen der classiek gevormde geleerden en regenten; 't best te vergelijken met de benaming der hoofdplaats van Nederlandsch-Indië, Batavia, eveneens te beschouwen en te verklaren in 't licht der uit Tacitus opgediepte kennis van het aloude Batavia, het eiland der Bataven (‘Batouwers, Baet-houwers’ enz.), waarvan de Hollanders zich | |
[pagina 56]
| |
reeds tijdens ErasmusGa naar voetnoot1), in den tijd van Hooft's Baeto, ja eigenlijk tot in de 19de eeuw de rechtstreeksche afstammelingen geacht en genoemd, waarmede zij zich vereenzelvigd hebbenGa naar voetnoot2). Het Oostersch Batavia moest de hoofdstad zijn van een nieuw eiland der Bataven’, van een ander ‘Nieuw-Holland’ of ‘Nieuw-Nederland’; en het is dit ook inderdaad, tot zekere hoogte, geworden. Zelfs de koloniale politiek stond in de 17de eeuw onder den invloed van humanistische - schoon niet steeds humane - denkbeelden! Dat het woord vaderland later, in den tijd der achttiendeeuwsche ‘Patriotten’, die de oude leuzen: ‘pro patria’ en ‘pro aris et focis’ in den mond (meer dan ter harte) namen en uitgalmden, een groote rol heeft gespeeld; dat het later, door de dichters, zuchtende onder de Fransche overheersching en uitziende naar bevrijding van het juk, opgeblazen en misbruikt, gevaar geloopen heeft tot op den draad versleten te raken; dat het in den tijd van Willem I, toen de (onverbrekelijk schijnende) band tusschen ‘vaderland en vorst’, ‘vorst en vaderland’ ook in het volkslied uiting vondGa naar voetnoot3), een zéér hoogen ‘gevoelstoon’ en ook eene andere kleur gehad heeft; dat daarentegen die ‘gevoelswaarde’ in 't laatst der 19de en in de 20ste eeuw bij velen sterk gedaald, de liefde, waarmede ‘behoud voor 't lieve vaderland’ afgesmeekt wordt, zeer verkoeld is, dit alles is welbekend en behoeft hier niet nader in herinnering gebracht, veelmin beoordeeld te worden.
Een enkele opmerking slechts over een paar afleidingen van het woord vaderland. Het bnw. vaderlandsch komt reeds in 1551 voor in de voorrede van Tielman Susato's MusijckboeckskensGa naar voetnoot4), daarna ook bij Plantijn (‘vaderlantsche | |
[pagina 57]
| |
sprake ... Patria lingua, paterna lingua, vernacula lingua’) en Kiliaan. Later is het vooral gebruikelijk geworden in de verbinding vaderlandsche historie, wellicht 't eerst gebezigd in, ten minste voorgoed in zwang gebracht door den titel van het groote werk van den grondlegger der Noordnederlandsche historiographie Jan WagenaarGa naar voetnoot1) (1749), en zonder twijfel rechtstreeks gevolgd naar lat. historia patria, vanouds en tot in de 19de eeuw ook geldende als benaming van het vak van academisch onderwijs (zonderling genoeg, veelal als bijvak aan den hoogleeraar in 't Grieksch opgedragen!). Matthias de Vries, nog levende in en gehecht aan die oude traditiën, placht dit, later door hem, niet zonder leedwezen, aan Fruin afgestane leervak nog steeds met den (zeker vanouds verkorten) naam patria te noemen! Reeds dit allereerste woord, die titel van Wagenaar is aangevallen door zijn onverdroten bestrijder Bilderdijk, die beweerde dat men van vaderland geen adj. vaderlandsch kon vormenGa naar voetnoot2), en die zijne private voordrachten en het daaruit gegroeide boek dan ook ‘Geschiedenis des Vaderlands’ betitelde, aldus tevens het uitheemsche, maar reeds lang gewone historieGa naar voetnoot3) verdietschende. Desondanks is het woord sindsdien in deze verbinding vaderlandsche geschiedenis, vooral in tegenstelling met algemeene of met oude geschiedenis, gewoon geworden als vaste term voor een vak van (hooger, middelbaar en lager) onderwijs. Misschien heeft tot het algemeen gebruik van vaderlandsch | |
[pagina 58]
| |
ook wel eenigszins medegewerkt dat dit woord in eene werkelijke behoefte voorziet, immers de moeilijkheid omzeilt, waarin Nederlandsche geschiedenis zou kunnen brengen; in zooverre dit aanstonds de dubbele vraag doet rijzen: 1o. sedert wanneer, hoe vroeg (of liever: hoe laat) men van ‘Nederland’ of ook maar van ‘de Nederlanden’ kan spreken, en 2o. welk ‘Nederland’ of welke (hoeveel) ‘Nederlanden’ men bedoelt. Hoe het zij, wij Nederlanders zijn - gelijk Fruin bij de opening van zijn college over het eerste tijdperk onzer ‘vaderlandsche geschiedenis’Ga naar voetnoot1), althans in 1875, opmerkte - de eenigen, die deze verbinding als een vasten term bezigen. De Franschen kennen althans de uitdrukking: ‘histoire de la patrie’; maar bij de Duitschers is ‘vaterländische geschichte’ of ‘nationalgeschichte’ zoogoed als onbekend: zij spreken van ‘deutsche geschichte’, evenals de Engelschen van ‘English history’. Dat ook dit bnw. vaderlandsch in den loop der tijden zijn kleur en zijn gevoelswaarde gewisseld heeft, dat ‘De vaderlandsche Jongelingen’ en ‘Het vaderlandsche Meisje’ in Bellamy's ‘Vaderlandsche Gezangen’ een gansch ander geluid laten hooren dan de vaderlandsche liederen na 1813, en vooral na 1830, spreekt vanzelf. Een andere afleiding is vaderlander, zeker wel eerst in de 17de eeuw als verdietsching (purisme) voor patriot gevormd, maar door Vondel bij de befaamde woordkeuring, hem door Moonen afgevergd, blijkbaar als een neologisme beseft en slechts aarzelend ‘goed’ gekeurd, met niet hooger ‘keur’ geijkt dan: ‘Het zou kunnen gaan’ (ed. Van Lennep XII 17).
Ook de geschiedenis van het zooeven genoemde oudere, uit | |
[pagina 59]
| |
den vreemde tot ons gekomen woord patriot is niet zonder belang, en in hoofdzaak dan ook reeds geschreven in 't Ned. Wdb. (XII 804-10); hier mogen nog enkele aanvullende en uitbreidende opmerkingen volgen. Gr. πατριώτης - gevormd van πατριά als στρατιώτης van στρατιά - beteekent nog maar alleen: uit hetzelfde land afkomstig, landsman; naar 't schijnt bepaaldelijk in toepassing op Grieksche burgers, als onderscheiden van slaven en van barbaren. Het Latijn heeft dit woord pas in de middeleeuwen overgenomen; mlat. patriota wordt bij Ducange vertaald met ‘indigena’, zoowel met betrekking tot anderen: medeinwoner, landsman (nfr. pays) als volstrekt: inwoner des lands. Evenzoo beteekent fr. patriote niet alleen, in de middeleeuwen en later: ‘compatriote’, maar (althans in het land van Luik in de 17de eeuw) ook: ‘indigène’ (tegenover vreemdeling)Ga naar voetnoot1). Dat de nieuwere bet.: liefhebber (in den oorspronkelijken zin) van zijn vaderland in het Fransch pas sedert de 18de eeuw bekend zou zijn (gelijk Hatzfeld-Darmesteter in hun Dict. gén. beweren) wordt stellig gelogenstraft door Littré, die reeds verscheidene bewijsplaatsen uit de 16de eeuw aanhaalt (vooral bon, vrai, ancien patriote, alweer de voorbeelden voor Nederlandsche uitdrukkingen: zie straks!). Maar het wordt ook weersproken door Pirenne, die in het verwarde tijdvak der Nederlandsche geschiedenis van 1576-81 telkens opnieuw gewaagt van de ‘patriotes’ als de toenmaals gewone aanduiding van de aanhangers der moderne, in oorsprong eigenlijk Fransch-Calvinistische, republikeinsche, ‘liberale’, ja min of meer ‘parlementaire’ denkbeelden, aanvankelijk vooral in de zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot2). Zij noemden zich (zeker eerst en meest aldus, in 't Fransch) de ‘vrais, bons, anciens patriotes’, natuurlijk in den zin van: liefhebbers des vaderlands. Mogen wij dus niet aannemen dat ook hier weer, als zoo vaak, Zuid-Nederland de schakel is geweest tusschen Frankrijk | |
[pagina 60]
| |
en Noord-Nederland, dat deze min of meer vaste aanduiding eener bepaalde partij uit Frankrijk eerst in het Fransch der Waalsche gewesten en in 't algemeen der Franschsprekende Zuidnederlandsche edelen enz., en van daar ook in het Dietsch is doorgedrongen, waar wij het nog niet bij Plantijn, maar wel bij Kiliaan, in de jongere en in de oude beteekenis, vinden (‘Patriot. Patriae amans: Et Conterraneus, sympatriota’, 850a, nog in den ‘Appendix peregrinarum dictionum’!). Hoe gebruikelijk het woord gedurende de 17de eeuw ook in Noord-Nederland, in de Republiek geworden en gebleven is, vooral in de (als gebleken is, alweer naar 't Fransch gevolgde) verbinding met oud, goed, oprecht (echt), kan men in 't Ned. Wdb. (XII 805-7) lezen. Dat daarbij echter meer nadruk dient gelegd op de tegenstelling met de ‘vreemdelingen’ (meestal: alle niet-Hollanders in den engeren zin: Vlamingen, Brabanders, Walen, Oosterlingen enz.), en dat daaruit allengs in de volkstaal, gelijk die in de kluchten is weergegeven, een gebruik van het woord is ontstaan als gemeenzame aanspreekvorm voor: manspersoon van zekeren leeftijd en zekere achtbaarheid, te vergelijken met de bet. van fijnman, goeman enz.: dit alles is betoogd in dit Tschr. XLIV 281-97Ga naar voetnoot1). Werd oude patriot in 't begin der 18de eeuw nog gebruikt als - naar gelang van de gezindheid des sprekers - eervolle of smadelijke benaming voor den ouderwetschen vaderlander van den degelijken, eenvoudigen stempel, ‘met hunne beffen en kraagen’, in tegenstelling met de ‘jonge Lichtmissen’ van dien tijdGa naar voetnoot2), in den daarna ontbrandenden staatkundigen strijd hebben aanvankelijk alle partijen om beurten aanspraak ge- | |
[pagina 61]
| |
maakt op dien naam (immers een eerenaam: goed vaderlander!). Ook de Prinsgezinden noemden zich aanvankelijk Patriotten, liefst met de bijvoeging ouderwetschGa naar voetnoot1), en betwistten der tegenpartij het recht, zich dien naam aan te matigen. Doch dit heeft niet mogen baten: de naam is in beslag genomen door de opkomende anti-stadhouderlijke partij, vooral haar democratischen linkervleugel, en daaraan gehecht geblevenGa naar voetnoot2). Dat echter bij Bellamy en zijne geestverwanten vaderlandsch en ook vaderlander meer gebruikelijk is dan patriot(sch) is zeker een uitvloeisel van het op 't eind der 18de eeuw weder oplevende - en na 1795 in de officieele taal der Bataafsche Republiek hoogtij vierende - purisme.
Ten slotte een enkel woord over moedertaal. Terwijl vanouds patria vox, patria lingua enz. in gebruik zijn geweestGa naar voetnoot3), staat daarnaast - daartegenover? - reeds vroeg lingua materna enz. Zoo b.v. reeds in een Utrechtsch synodaal statuut van bisschop Jan van Zyrik (21 April 1293): ‘Et primo casus legantur in latino et postea lingua materna populo exponantur isti versus’Ga naar voetnoot4). En twee eeuwen later in Van der Schueren's (barbaarsch)-Latijnsche voorrede voor het Nederrijnsch-Latijnsch deel van zijn Teuthonista (in Verdam's bewerking, blz. 2): ‘Ideo nativam dignificans humum linguagio materno primo loco alamanice deinde latinice, id quod occurrit | |
[pagina 62]
| |
expressi’. Ook dit is bij ons vertaald, aanvankelijk met (onze) moeders taal (reeds bij Kiliaan; verg. nog het hedendaagsche spreek je moêrs taal), later met het ééne woord moedertaalGa naar voetnoot1). Zijn dus - kan men ten slotte, ietwat pijnlijk verwonderd, vragen - niet alleen de woorden vaderland en moedertaal uit het Latijn en het Fransch vertaald, maar zijn ook de daardoor uitgedrukte begrippen geen inheemsche, uit het volk zelf gesproten gewassen, veeleer eigenlijk uitvloeisels van ‘herwaarts over’geplante gevoelens van Fransch-Bourgondischen oorsprong, vruchten van Latijnsche Renaissance-cultuur? Mij dunkt, deze vraag kan beantwoord worden met de erkenning, dat inderdaad zoowel de ontwikkeling van het besef als de uitdrukking dezer begrippen een product der cultuur is, dat, gelijk alle cultuur, uit de meer ontwikkelde standen, opgevoed in den geest van Humanisme en Renaissance, in de ruimere kringen en diepere lagen des volks is neergezegen en dat, als zooveel in onze (en in 't algemeen de Westeuropeesche) cultuur, van Franschen, Romaanschen huize is, uit Frankrijk door Zuid- naar Noord-Nederland doorgedrongen. Maar het gevoel van gehechtheid aan den geboortegrond, aan eigen taal, aard en zeden, is wel degelijk aan elk volk van nature - min of meer onbewust - eigen; Vondel's ‘de liefde tot sijn lant is ieder aangeboren’ is slechts de latere stileering van Maerlant's naïeve, uit het hart gewelde uiting. Bij ons heeft de vrijheidsoorlog de ontwikkeling van dat gevoel zeker sterk bevorderd. Doch de cultuur heeft aan de meer primitieve elementen nog andere toegevoegd: de kennis van, de liefde voor, de trots op het gemeenschappelijk nationaal verleden; en zij heeft vooral wat slechts een duister gevoel was tot een helder, levend besef gemaakt, en er een vasteren vorm aan gegeven door het begrip te ‘bewoorden’.
Oestgeest, December 1926. j.w. muller. |
|