Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 47
(1928)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
De wraak der Gibeonieten.Vreemd klinkt bij eene eerste lezing wat Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot1) heeft opgemerkt over Vondel's treurspel Gebroeders. Jonckbloet meende, dat Vondel eene vermomde satire had willen schrijven op ‘priesters of predikanten’, en dat de uitvoerige inleiding, waarmede hij zijn stuk opdroeg aan Vossius, moest worden beschouwd ‘als bittere ironie’. Doch wie zal dit laatste kunnen gelooven? Zou Vondel anders dan in volle oprechtheid het woord hebben kunnen richten tot den geleerden man voor wiens hulp en vriendschap hij zoo gevoelig was? In een vertoog van vele bladzijden spreekt hij over de uitnemendheid van zijne bijbelsche stof, en verdedigt hij zijne behandeling daarvan. Want immers in zijn drama kwam het een en ander voor dat eigenlijk niet in den bijbel stond. Deze zegt b.v. niets van een strijd in het gemoed van koning David, en Vondel betoogt, dat hij een zoo voortreffelijk man als David geen onrecht zal hebben aangedaan door zulk een strijd bij hem te onderstellen; de dramatische kracht van het stuk moest er des te grooter door worden. Treffend is inderdaad de nauwgezetheid waarmede Vondel de rechten zijner kunst verdedigt tegen de aanvallen van sommige geleerden die de kunst niet konden waardeeren, en in een bijbelsch drama alles afkeurden wat niet letterlijk uit den bijbel genomen was. In dat voorbericht op zich zelf is geene ironie te ontdekken; dat het ironisch moest zijn bedoeld, leidde Jonckbloet af uit den inhoud van het drama. Volgens hem wordt David er in voorgesteld ‘als een zwak, | |
[pagina 34]
| |
karakterloos, van priesters geregeerd vorst, die blaakt van heersch- en zelfzucht, maar alles onder den mantel van godsvrucht bedekt. Alle glans daarentegen valt op zijne fiere slachtoffers en de twee overblijvende ongelukkige vrouwen’. Vondel - zoo meent Jonckbloet - heeft David dus ongunstig willen voorstellen, en wanneer hij in de inleiding met lof over hem spreekt, dan moet dit niet ernstig zijn gemeend. Men ziet volgens Jonckbloet zeer duidelijk, dat de hoogepriester ‘onder schijn van Gods orakel te spreken, de zonen van Saul aan zijne persoonlijke wraakzucht opoffert, en dat David daartoe meewerkt uit vrees voor het verlies zijner niet geheel rechtmatig bezeten kroon’. Maar indien deze opvatting van Jonckbloet onjuist is, dan kan er toch wel eenige aanleiding voor zijn geweest, of liever men zal terstond aannemen, dat een zoo ernstig criticus althans eenige reden voor zijne zaak heeft gehad. Die aanleiding vindt men m.i. in de wijze waarop Vondel het verhaal in 2 Sam. XXI heeft gevolgd, en ook andere bijbelsche gegevens heeft gebruikt. Drie jaren reeds had de hongersnood in Israel geduurd, en (zoo zegt de tekst der Leidsche vertaling) ‘daarom ging David Jahwe raadplegen’. De naam van den priester die Gods wil moest vernemen, wordt in den bijbel niet vermeld, maar Vondel laat die taak verrichten door Abjathar, stellig omdat hij meende aldus bij de historische waarheid te blijven. In 1 Sam. XXII wordt verhaald, dat deze Abjathar de eenig overgebleven zoon was van den op last van Saul vermoorden priester Ahimelech, die met David tegen Saul had ‘samengespannen’, en dat Abjathar bij David bescherming had gevonden; in 1 Kon. II wordt gezegd, dat hij in ongenade viel bij Salomo, doordat hij de partij van Adonia had gesteund. Het is dus zeer natuurlijk, dat deze Abjathar voor de afstammelingen van Saul geene bijzondere genegenheid kon gevoelen; maar Vondel heeft niet te kennen gegeven, dat Abjathar David heeft misleid en als Gods wil zou hebben voorgesteld wat niets was dan de uiting van zijne eigen wraakzucht. Immers Vondel houdt | |
[pagina 35]
| |
zich aan het bijbelverhaal, waarin ook niet de geringste twijfel aan de juistheid der priesterlijke uitspraak is aangeduid. Indien Jonckbloet daarop had gelet, zou hij allicht anders over het stuk hebben geoordeeld. Doch al moet men ook niet denken aan bedrog van den priester, de zaak is daarom nog niet volkomen helder. Uit naam van God wordt alleen dit gezegd: ‘Op Saul en zijn huis rust eene bloedschuld, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft’. David onderhandelt dan met de vertegenwoordigers van Gibeon, die hem zeggen dat het hun niet te doen is om zilver of goud, en dat het niet in hunne macht staat iemand in Israel te dooden. De koning kan hieruit reeds opmaken waarom het hun is te doen. In de meeste, ook in de oudere vertalingen vraagt hij dan om eene juiste omschrijving van den eisch, en hij moet wel begrijpen dat zij menschenlevens zullen eischen. De Leidsche vertaling geeft de woorden des konings niet als eene vraag; zij heeft: ‘Wat gij vraagt zal ik u doen’. Het is in elk geval vrij duidelijk, dat David bereid is hun te geven wat zij zullen vragen; en als zij verklaren zeven nakomelingen van Saul te willen ophangen, zegt David onmiddellijk: ‘Ik zal hen uitleveren’. In het drama gaat het anders: David vraagt wat geeischt wordt, maar als hij den eisch hoort is hij ontzet, en tracht hij zachtere voorwaarden te verkrijgen. Zijne uitvoerige vertoogen geven hem niets, doch hij houdt de zaak in beraad, en eerst aan het einde van het derde bedrijf onderwerpt hij zich geheel aan de hardvochtigheid van zijne tegenpartij. Uit Vondel's opdracht aan Vossius ziet men, dat sommige theologen die afwijking van het bijbelverhaal aan den dichter verweten: ‘David ... was al te bereidGa naar voetnoot1) Gods bevelen te gehoorzaemen, noch maeckte zoo veel wercks van den verworpen Saul en zijne kinderen niet, om die straf zoo lang te vertrecken’. Vondel betoogt nu wel, dat David in zich zelf een langen strijd moet hebben gevoerd, en dat hij niet | |
[pagina 36]
| |
tegen den geest van het verhaal heeft misdaan door dien strijd te schilderen in gesprekken met verschillende personen, doch inderdaad moet men erkennen, dat hij den eisch blijkbaar niet onbehoorlijk vond: het aantal der vermoorde Gibeonieten was waarschijnlijk wel grooter dan zeven geweest. Neemt men nu het drama, zonder verder het verhaal in 2 Sam. XXI te vergelijken, dan merkt men het volgende op. In het begin van het tweede bedrijf is David door den priester ingelicht: hij weet nu stellig, dat de hongersnood alleen kan ophouden indien de Gibeonieten zijn verzoend; maar is het nu zijn plicht aan alle eischen, ook aan de onredelijkste, te voldoen? Dit heeft God immers niet bevolen. Daarom gaat David met de Gibeonieten onderhandelen en hij vindt hen zeer onbarmhartig, hij heeft het gevoel dat zij sterk overvragen: Saul, die tegen de Gibeonieten heeft misdaan; is zelf zwaar genoeg gestraft, niemand van zijn geslacht is hem in de koninklijke waardigheid opgevolgd, die nakomelingen bestaan nog slechts bij David's genade. David zelf is meermalen grootmoedig jegens Saul geweest: moet hij zich er toe leenen dat verworpen huis nu met de schandelijkste vernedering te treffen? Hij herinnert de Gibeonieten aan het kortstondig genot van wraak, zelfs indien deze niet onrechtmatig is geweest. Hij laat hen eindelijk gaan zonder zich tot iets te hebben verbonden. Nu komen de priester en de bevelhebber van de lijfwacht, die hem trachten te overreden de eischen der Gibeonieten te aanvaarden: David moet zorgen voor zijne veiligheid; hij moet denken aan samenzweringen van die ontevreden prinsen. David geeft eindelijk in zooverre toe, dat hij de arrestatie der prinsen gelast (vs. 530). In het derde bedrijf moet David dan het gesprek doorstaan met zijne vrouw en met de weduwe van Saul, die het hem zeer moeilijk maken. Want immers het is voor die vrouwen in het geheel niet duidelijk, dat David verplicht is de mannen ter dood te laten brengen. God heeft dit niet op eene ondubbelzinnige wijze bevolen, maar Gods wil is uitgelegd door | |
[pagina 37]
| |
Abjathar, en die is niet te vertrouwen: hij heeft hier eene heerlijke gelegenheid om den dood van zijn vader te wreken, hij maakt misbruik van zijn priesterlijk gezag, en David onderwerpt zich aan hem. De bevelhebber der lijfwacht zegt wel in een voorafgaand gesprek, dat het lot der gevangenen nog onzeker is, dat de koning, die hen heeft doen gevangen nemen, hen ook weer kan loslaten, maar de vrouwen laten zich niet bedriegen: Men vangt geen Prinssen om weêr los te laeten gaen.
Aen 't vangen van dit bloed is ree te veel misdaen.
Hierbij komt nog in aanmerking het gedrag der Gibeonieten, die zich voordoen als barbaarsch, brutaal, wraakzuchtig. En zoo begrijpt men beter het oordeel van Jonckbloet. Men zou zeggen: bij de voorstelling die Vondel geeft, moest David zich op de een of andere manier er van vergewissen, dat God inderdaad den dood der prinsen verlangde, of liever dat God iederen eisch der Gibeonieten goedkeurde. Doch daaromtrent blijft men onzeker, en het is inderdaad alsof David zich te gemakkelijk onderwerpt. Wel heeft Vondel het niet zoo bedoeld, en heeft hij den indruk willen geven dat David na veel strijd aan God heeft gehoorzaamd, terwijl hij, door twee personen te mogen sparen, meteen zijne belofte aan Jonathan heeft kunnen houden. Maar de lezer denkt onwillekeurig als de beide vrouwen en als de gebroeders, die zich beschouwen als slachtoffers van de schijnheiligheid, en hun leven eindigen met de vervloeking van David en zijn geslacht. Intusschen, al zou die moderne lezer hier met Jonckbloet durven spreken van ‘eene mislukte tragedie’, Vondel zelf zou die critiek niet hebben aanvaard. Alles geschiedt onder de leiding van God, hoe ook de personen mogen zijn van wie Hij zich als middelen bedient, en Vondel zou het eens zijn geweest met wat wijlen de heer Te Winkel zegt in zijne verhandeling Vondel als Treurspeldichter: ‘in het stuk zien wij op treffende wijze de harde waarheid bevestigd van de bekende orakeltaal, dat God de misdaden der | |
[pagina 38]
| |
vaderen bezoekt aan de kinderen, eene waarheid, die ook bevestigd wordt door ieders persoonlijke crvaring’. Ruim eene halve eeuw vóór Vondel zijn stuk schreef werd hetzelfde onderwerp behandeld door Jehan de La Taille in zijn treurspel La Famine ou les GabeonitesGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk heeft Vondel dit werk niet gekend, want anders zou hij het allicht hebben vermeld in zijn voorbericht, en zijn eigen plan zou hij met dat van den Franschen dichter hebben vergeleken. De groote zorg die hij aan de figuur van David had besteed, zou hij in La Famine hebben gemist, en sommige vrijheden daarin zou hij niet hebben kunnen goedkeuren, met name niet de vervorming van het bijbelverhaal naar het model van de Troades. Doch men zou kunnen beweren, dat de La Taille daarmede in een zeker opzicht niet ongelukkig is geweest. Bij Seneca verkondigt de ziener Calchas, dat het fatum den dood van Astyanax eischt, indien de Grieken voorspoedig naar huis willen terugkeeren: quem fata quaerunt, turre de summa cadat
Priami nepos Hectoreus et letum oppetat.
tum mille velis impleat classis freta.
Andromache ziet dan Hector in haar slaap, en deze beveelt haar Astyanax te verbergen: ‘dispelle somnos’ inquit ‘et natum eripe,
o fida conjunx: lateat, haec una est salus’.
Zooals Andromache Hector ziet, zoo ziet de weduwe van Saul haar overleden man: ‘l'oeil enfoncé, le visage tout palle, Le chef poudreus, et la barbe crasseuse’. Dan zegt Saul tot haar: Va t'en cacher, à fin qu'elle ne meure,
Nostre lignee et celle de Merobe:
Depesche toy, qu'on ne nous la derobe
Pour appaiser demain votre famine,
Qui n'aura fin si ma race ne fine:
Tel est de Dieu la destinee horribleGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 39]
| |
Zij weet dan, en de toeschouwers weten het ook, dat God inderdaad den dood der afstammelingen eischt. Bovendien heeft de dichter in zijn voorbericht medegedeeld, dat hij zijne stof ook heeft ontleend aan een hoofdstuk van Josephus, waarin gezegd wordt, dat God de plaag zou doen ophouden, indien David datgene deed wat de Gibeonieten zouden eischenGa naar voetnoot1). En om den wil van God te vernemen bedient David zich hier niet van den partijdigen Abjathar, maar van den profeet Nathan, wiens goede trouw niemand verdenkt. De godspraak luidt dan wel is waar niet anders dan in den bijbel staatGa naar voetnoot2), doch men weet reeds welke voorwaarde inderdaad moet worden vervuld. Bij David komen vervolgens niet eenige brutale en schreeuwerige Gibeonieten, maar de vorst van Gibeon verschijnt, die den koning zeer wellevend begroet. David zegt dan: wij weten nu, dat gij het in uwe macht hebt onze ellende te doen eindigen, onze hoop is op u; zeg wat u voldoening kan geven. De prins zegt nu in een zeer beleefden vorm, dat het zoete van de wraak ook den koning wel bekend is, en dat de zonen van Saul moeten sterven: dooden en levenden zullen dan tevreden zijn. qu'à une mesme heure
L'ire des trespassez, la fatalle famine,
Et de nostre ennemy la race se termineGa naar voetnoot3).
De prins gaat weg; David vreest, dat men die uitlevering van de zonen in een voor hem ongunstigen zin zal opvatten, maar Joab, de opperbevelhebber van zijn leger, stelt hem gerust en doet een beroep op zijn gezond verstand: het geheele volk zal worden gered, mits eenige afstammelingen van 's ko- | |
[pagina 40]
| |
nings vijand sterven. David laat zich gezeggen, en zijne rol is hiermede geeindigd. De zonen zijn intusschen verborgen in het familiegraf van Saul, en er komt dan een tooneel waarin Joab en Rezefe (de weduwe van Saul) een gesprek voeren als Ulixes en Andromache in de Troades: de zonen worden ontdekt. Het vierde bedrijf, waarin Rezefe, Joab en twee zonen voorkomen, vertoont dan het afscheid. De zonen verbazen hunne bedroefde moeder door hunne berusting, en ook Joab wordt er door aangedaanGa naar voetnoot1). Eerst zeggen zij dat David, die Saul heeft verraden, in zijn eigen belang handelt door kinderen van Saul ter dood te brengen. Maar dan erkennen zij, dat God hun dood heeft gewild, en dat zij door voor hun vaderland te sterven voor altijd bij het nageslacht zullen worden geëerd. Faguet heeft in zijn werk over La tragédie française au seizième siècle het waarlijk dramatisch beloop van dit gedeelte zoo goed in het licht gesteld, dat men er verder niets van behoeft te zeggen. Er volgt dan een koor waarin de moederlijke liefde wordt verheerlijkt, en ook het edel gedrag der onschuldige slachtoffers: Mais vous innocentes victimes,
Qui payez des paternels crimes
Le pitoyable chastiment,
Et pour sauuer vostre patrie
Allez si magnanimement
Comme aigneaux à, la boucherie,
Quels salaires à vos merites
Suffiront, ô enfans inclites?
Et qu'aurez vous de nous, sinon
Vn deuil, vne douce complainte,
Et à iamais de vostre nom
La remembrance au cueur emprainte?Ga naar voetnoot2)
Ook bij Vondel is het vierde bedrijf dat waarin de zonen van de vrouwen afscheid nemen, en ook bij hem volgt een | |
[pagina 41]
| |
koor, waarin echter niet een toon klinkt van deernis, maar waarin de wandaden van Saul nogmaals worden vermeld, en voldoening wordt uitgedrukt over de wraak die Abjathar is ten deel gevallen ook zonder dat hij zelf die wraak heeft genomen: Eerwaerdste Vader, Abjathar,
Ter goeder uur zijt ghy 't ontdoken,
Gelijck een ondergaende star,
Om ryzende, eens te zien gewroken
Rechtvaerdigh, buiten uwe schuld,
Uw Vaders onrecht, en uw magen, enz.
Voor den lezer van deze drama's is de groote moeilijkheid zich te verplaatsen in den geest van dien ouden tijd. De bloedwraak is hier iets natuurlijks: het is niet eene groote wreedheid onschuldige zonen ter dood te brengen voor moord, door den vader bedreven. En zoo begrijpt men, dat in het verhaal van den bijbel David geen bezwaar maakt tegen den eisch van menschenlevens. Men behoeft daarbij niet eens aan te nemen, dat hij het aangenaam vond zich op deze wijze van mogelijke samenzweerders te kunnen ontdoen. Blijkbaar vond hij ook den eisch niet overdreven, anders zou allicht van zijne tegenwerpingen melding zijn gemaakt. Een dichter die de zaak aldus opvatte, kon aan David geen gewichtige rol in het drama geven. En zoo is de La Taille te werk gegaan. Hij heeft er ook zorg voor gedragen, dat de lezer onder den indruk kwam, dat God dien eisch goedkeurde, en dat die eisch dus billijk was. Hij heeft dien indruk versterkt door den prins der Gibeonieten als wellevend en redelijk voor te stellen. De zonen stelt hij voor als edel en grootmoedig, zoodat de toeschouwer, terwijl hij hun sterven noodzakelijk moet achten, te gelijk een weldadig medelijden voor hen gevoelt. De Fransche critici hebben op den stijl van de La Taille vele aanmerkingen gemaakt, maar zijn talent voor het drama erkend. Vondel is in zijne opvatting misschien minder gelukkig geweest. Hij is niet gebleven bij de voorstelling, dat de zonen | |
[pagina 42]
| |
moeten lijden alleen doordat de vader schuldig is, het is alsof hij die antieke opvatting voor het latere gevoel van recht al te wreed heeft gevonden. Op verschillende plaatsen in zijn drama wordt te kennen gegeven, dat Saul den moord der Gibeonieten heeft bevolen, maar dat zijne zonen dien moord van harte hebben helpen volvoeren: zie vs. 401-402; 1168-1169; 1325-1327. De zonen zijn dus ook schuldig, maar de toeschouwer voelt zich niet gerust, want die schuld wordt alleen vermeld door de rei van priesters en door de Gibeonieten: die voorstelling is dus allicht niet geheel juist, en men blijft in het onzekere, of de zware straf inderdaad verdiend en door God gewild is, dan wel of een lager menschelijk verlangen zich heeft gehuld in de majesteit van het hemelsche gerecht.
a. kluyver. |
|