Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 47
(1928)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Wulfila: Mattheus 9, 16.De Gotische tekst van het bijbelvers, dat hierboven genoemd wordt, heeft reeds veel hoofdbreken veroorzaakt. De Grieksche tekst luidt: Οὐδεὶς δὲ ἐπιβάλλει ἐπίβλημα ῥάϰους ἀγνάϕου ἐπὶ ἱματί παλαι· αἴρει γὰρ τὸ πλήρωμα αὐτοῦ ἀπὸ τοῦ ἱματίου, ϰαὶ χεῖρον σχίσμα γίνεται. Wulfila vertaalt dit op de volgende wijze: aþþan ni hvashun lagjiþ du plata fanan þar[i]hisGa naar voetnoot1) ana snagan fairnjana, unte afnimiþ fullon af þamma snagin, jah wairsiza gataura wairþiþ. Bij de onjuiste opvatting der positie van het woord πλήρωμα in den zin behoeven wij niet lang stil te staan. Men zie o.a. Streitberg onder den tekst. αὐτοῦ is onvertaald gebleven; πληρῶμα, dat subject is, is als object opgevat. Terwijl de zin is: ‘de vulling, die in het opgelegde stuk bestaat, neemt (iets, dat niet nader genoemd wordt) van den mantel af’, laat Wulfila den tekst zeggen: ‘het (het opgelegde stuk) neemt de volheid van den mantel af’. Wij halen deze fout hier alleen aan, om te toonen, dat de vertaler ook in dezen tekst, gelijk elders, volstrekt geen blijk geeft zijn Grieksch zóó goed te verstaan, dat hij gevrijwaard is tegen ernstige vergissingen. Met die mogelijkheid moeten wij ook in het volgende rekening houden. De groote moeilijkheid van den tekst is gelegen in de woorden du plata fanan þarihis. Deze woorden worden door Streitberg t.a.p. ‘eine unerklärte Textverderbniss’ genoemd. ‘Unerklärt’ mogen zij zijn, maar ‘unerklärlich’ zijn althans drie van deze vier woorden niet, en ik meen, dat deze ook niet als een tekstverknoeiing kunnen worden opgevat. Pas bij het vierde woord blijft de verklaring onzeker en bestaat ook de mogelijkheid van bederf. | |
[pagina 4]
| |
De onhelderheid van den tekst is niet het werk van een afschrijver, maar van den vertaler. Deze heeft bij zijne gewone wijze, om woord voor woord te vertalen, een leesfout begaan, zonder onmiddellijk te bemerken, welk een onzin hij neerschreef. Hij heeft ἐπίβλημα in twee woorden gelezen als επὶ βλῆμαGa naar voetnoot1) en aan βλῆμα de beteekenis toegekend, die aan ἐπίβλημα toekomt. Zóó is hij er toe gekomen ἐπίβλημα te vertalen door: du plata. Daarop heeft hij, begrijpelijk genoeg, het volgend woord opgevat als het object van den zin en dus den genitief ῥάϰους weergegeven door fanan alsof er de accusatief ῥάϰος stond. Van hier af vertaalt hij, gelijk trouwens ook te voren, woord voor woord, maar hij houdt zich nu ook weer aan de zinconstructie van zijn voorbeeld. επὶ ἱματί παλαι wordt weergegeven door ana snagan fairnjana, en þar[i]his correspondeert dus met ἀγνάϕου. Aan het woord þarihis knoopen zich groote moeilijkheden. Vooreerst, wat de herkomst en den vorm betreft. Etymologisch is het woord duister, en de afwezigheid van breking der i vóór h, voorzoover deze met recht er bijgeschreven is, trekt de aandacht. Het bezwaar van de breking kan uit den weg geruimd worden, wanneer men aanneemt, dat i in de tweede syllabe, gelijk zoo dikwijls, in plaats van ei staat. Indien het woord een afgeleid adjectief op ha- is, is deze opvatting ook verre van onwaarschijnlijk; de uitgang eiha- verhoudt zich dan tot eiga- gelijk aha- (in stainahs) tot aga-. Er is echter geen woord bekend, waarvan een adjectief *þareihs zou kunnen afgeleid zijn. De pogingen tot etymologiseeren zoeken verre verwantschap met Indische en Avestische woorden, - een bedenkelijke methode voor de verklaring van een éénmaal voorkomend woord, dat in nabijliggende talen geen verwanten heeft, en waarvan de vorm zelf niet geheel vast staatGa naar voetnoot2). | |
[pagina 5]
| |
Daar de etymologie van het woord onbekend is, is de eenige reden, om het voor een adjectief aan te zien, dat in den Griekschen tekst een adjectief staat. Eene andere opvatting moet echter ook onder de oogen gezien worden. De samenhang van den zin is ten gevolge van de verkeerde vertaling van ἐπίβλημα ῥάϰους in den Gotischen tekst onverstaanbaar geworden. Het is mogelijk, dat de vertaler zich daarom niet bekommerd heeft. Maar het laat zich ook denken, dat hij een poging gedaan heeft, om een verstaanbaren zin te maken. Waar hij ῥάϰους door een woord in den accusatief vertaald had, lag het voor de hand, in den volgenden genitief een casus te zien, die van het substantief afhing. Heeft hij deze opvatting gehad, dan kan men met eenigen grond vermoeden, dat hij een substantief heeft laten volgen, en in deze lijn voortredeneerend kan men verwachten den genitief sing. te ontmoeten van een woord, dat een ‘ongevold’ of ook een ‘nieuw kleed’ beteekent. De man kan het geheel zóó hebben verstaan, alsof ἐπὶ βλῆμα (gelijk hij las) en ἐπὶ ἱματί παλαι hetzelfde beteekenden; hij meende dan, dat het begrip ‘tegen een ander stuk’ tweemaal uitgedrukt was; wanneer hìj dus éénmaal schreef ‘een lap van een nieuw kleed’, kreeg hij zin in zijn woorden. De opvatting van þarihis als den genitief sing. van een substantief stuit echter op hetzelfde bezwaar, waarop de verklaring van het woord als een adjectief vastloopt, namelijk dat het onmogelijk is, een etymologische basis te vinden. Dit voert tot de vraag, of het woord niet onjuist overgeleverd is. Inderdaad spreekt daar veel voor. Er zijn twee parallelle plaatsen, die hier een vingerwijzing geven. Luc. 5, 36 staat: οὐδεὶς ἐπίβλημα ἱματίου ϰαινοῦ ἐπιβάλλει ἐπὶ ἱμάτιον παλαιόν, wat Wulfila aldus vertaalt: ainshun plat snagins niujis ni lagjid ana snagan fairnjana. En Marcus II, 21: οὐδεὶς ἐπίβλημα ῥαϰϰους ἀγνάϕου ἐπιράπτει ἐπὶ ἱματί παλαι; bij Wulfila: ni manna plat fanins niujis siujiþ ana snagan fairnjana. Op beide plaatsen | |
[pagina 6]
| |
heeft de Gotische tekst het adjectief niujis, en op de tweede van deze nog wel als directe vertaling van het Grieksche ἀγνάϕου. Het is het woord, dat wij op de Mattheus-plaats noodig hebben, en inderdaad wekken de parallelle plaatsen het sterkste vermoeden, dat dit de juiste lezing moet zijn. Indien dit het geval is, kan men daarmee toch de meening verbinden, dat de schrijver den genitief heeft verstaan als afhankelijk van fanan. Hij kan in gedachten hebben aangevuld snagins. Indien niujis de juiste lezing is, dan berust þarihis inderdaad op een verknoeiing van den tekst, en van deze moet gezegd worden, dat zij moeilijk te verklaren is. De verklaring zou eene palaeografische moeten zijn, maar wij zullen al heel tevreden moeten zijn, indien wij tot de overtuiging kunnen komen, dat het palaeographisch niet absoluut onmogelijk is, dat de overgeleverde lezing door verkeerde aanvulling van een bijna onleesbaar geworden niujis is ontstaan. Wij nemen dan vooreerst in aanmerking, dat de oorspronkelijke lezing van het handschrift is þarhis. De i tusschen r en h is dan een coniectuur van iemand, die, al verstond hij het niet bestaande woord niet, toch meende, dat hier in ieder geval een vocaal behoorde te staan. Het woord þarhis heeft met niujis gemeen, dat het uit 6 letters bestaat. De beide laatste letters zijn dezelfde. De fout schuilt dus in vier aaneensluitende letters. Neemt men aan, dat in het voorbeeld, waarnaar de Codex argenteus geschreven is, het woord niujis aanvankelijk was uitgelaten en daarna, bij voorbeeld boven den regel was bijgeschreven, zeker met kleinere letters, misschien ook onderling niet gelijk van grootte, dan kan een afschrijver een letter voor een deel van een letter hebben aangezien, vooral indien het geheel zoo onduidelijk was geworden, dat hij toch van aanvullingen gebruik moest maken. Onder zulke omstandigheden is het niet ondenkbaar, dat hij de i van niujis heeft aangezien voor de omlaaggaande zijstreep van a in het Gotisch alphabet. En de u kan hij gehouden hebben voor het onderste deel van r. Moeilijker is het te begrijpen hoe hij n (N) voor | |
[pagina 7]
| |
þ (de Grieksche Ψ). en j voor h heeft kunnen aanzien. Van deze beide teekens moet een groot deel verloren geweest en daarop door den afschrijver verkeerd aangevuld zijn. Indien van n de schuine streep van linksch naar rechts omlaag en de rechtsche opstaande streep bewaard waren, kan hij de opstaande streep omlaag verlengd hebben en tegenover de schuine streep een tweede geplaatst hebben, die rechts van de opstaande streep omhoog ging. Zóó kreeg hij de Ψ, die þ beteekent. En indien de linksche, bovenste krul van j eenigszins recht was uitgevallen, zoodat die voor een staande streep werd aangezien, kan de rechtsche krul zijn opgevat als de zijkrul van h. Zóó ontstond dan de groep þarh. Ik ben mij bewust, dat ik hier uitsluitend over mogelijkheden spreek, die zich op geenerlei wijze laten bewijzen noch ook waarschijnlijk maken. Maar ik meen, dat het hier ook voldoende is, op een mogelijkheid te wijzen. De waarschijnlijkheid, dat niujis de juiste lezing is, berust op andere gronden. Waar deze zeer sterk zijn en geen enkele andere verklaring van het overgeleverde þar[i]his eenige bevrediging kan geven, meen ik, dat men met een palaeografische mogelijkheid genoegen moet nemen. Van beteekenis is hier reeds de ruimte, het overeenstemmende aantal teekens. Waren vier, of misschien maar twee van deze zoo goed als onleesbaar geworden, dan is het met den besten wil niet te zeggen, wat een afschrijver er al of niet uit maken kon. Voor de aanvulling was hij op zijn fantasie aangewezen. Bij onze poging om hem in zijn vlucht te volgen, is onze leidsman niet de fantasie, maar aan de ééne zijde het woord, dat het juiste schijnt te zijn, aan de andere zijde de teekens, die overgeleverd zijn. De vergelijking van deze voert tot de constructie van een verbleekt schriftbeeld, dat wij voor den oorsprong van het beruchte adjectief *þarihs aanzien. r.c. boer. |
|