Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 47
(1928)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Ons conservatieve klankstelsel.Afgezien van de accentwerking, zijn de twee voornaamste krachten, die het Germaansche klankstelsel zijn bijzonder karakter geven, de palatalisatie der klinkers, en de verschuiving der medeklinkers. Beide werken in verschillende perioden over het geheele Germaansche taalgebied en met een hevigheid, waarnaast die van andere taalkrachten (ronding van klinkers, palatalisatie van medeklinkers enz.) slechts gering is. Alleen de diphthongeering van lange vocalen komt de beide genoemde verschijnselen in beteekenis eenigszins nabij. Maar zij is èn plaatselijk èn tijdelijk zooveel nauwer beperkt, dat zij toch niet als van gelijk gewicht voor de bepaling van de eigenaardigheid der Germaansche taalgroep aangemerkt mag worden. De verschuiving der consonanten begint in een oudere taalperiode dan de palatalisatie van vocalen. In het Oergermaansch, nog vóórdat de Indoeuropeesche betoning ten volle voor de Germaansche geweken is, hebben de mutae hun karakter reeds volkomen gewijzigd. Daarna komt de neiging tot gelijke of verwante verschuivingen, nu hier dan daar, telkens weer voor den dag, zoodat men gerust beweren mag, dat zij tot heden toe nooit tot stilstand gekomen is. Bij het begin van de palatalisatie der klinkers daarentegen is de Oergermaansche periode ten einde. Desniettemin doet ook zij zich over het geheele Germaansche taalgebied gelden, zij het ook met plaatselijke verschillen, en met een onregelmatige periodiciteit. Maar gelijk haar begin later valt dan dat der consonantenverschuiving, zoo valt haar einde, althans schijnbaar, vroeger. Dit laatste baart geen verwondering. Immers wanneer eenmaal door de krachtige werking van het beginaccent alle klinkers van on- | |
[pagina 9]
| |
betoonde syllaben hetzij haar bijzonder klanktimbre verloren hebben, hetzij geheel verdwenen zijn, is geen oorzaak meer aanwezig, die palatalisatie in de geaccentueerde lettergrepen tengevolge zou kunnen hebben. Alleen spontane palatalisatie is daarna nog mogelijk. En inderdaad ontbreekt deze in de jongste taalperiode niet. Maar zij onttrekt zich veelal nog aan de waarneming, zoodat deze jongste spontane palatalisatieverschijnselen hier buiten beschouwing moeten blijven. De Germaansche klinkerpalatalisatie wordt òf bewerkt door een volgenden palatalen klank, in den regel een i of j der volgende syllabeGa naar voetnoot1), òf zij ontstaat spontaan, d.w.z. niet in verband met eenigen anderen klank in het woord. In het eerste geval noemt men haar heteronoom, in het laatste autonoom. De heteronome palatalisatie is het bekende verschijnsel, dat men ‘i-wijziging’, of met den Duitschen naam ‘i-Umlaut’ (ook wel kortweg ‘Umlaut’) noemt. Phonologisch kan haar resultaat uiteenloopend zijn. Zij kan leiden tot verhooging der tongpositie (bijv. e > i), tot beweging der tongarticulatie naar voren (bijv. o > oe, ǫ > ø, u > y), en tot beide vereenigd (bijv. a > ae of e). Maar ook de wijze van werking van het verschijnsel kan verschillend zijn, en dit is belangrijker. Immers de i of j, die de drijvende kracht is, kan zelf verdwijnen, of zij kan bewaard blijven. Het is duidelijk, dat in beide gevallen niet hetzelfde gebeurtGa naar voetnoot2). Bij de autonome palatalisatie is weliswaar het resultaat gelijk aan dat der heteronome (go. ĕ > ĭ, ags. a > ae, ndl. ū > ȳ), maar hier staat de werking buiten alle verband met andere taalklanken. Men moet dus drie gevallen van klinkerpalatalisatie onderscheiden: twee typen van heteronome en een van autonome | |
[pagina 10]
| |
palatalisatie. Zulk een onderscheiding verhindert niet, dat men in laatsten aanleg voor alle drie wellicht één grondoorzaak zal moeten aannemen, welke bijvoorbeeld te zoeken zou kunnen zijn in de versnelling van het spreektempo, die immers in het algemeen de articulatie naar voren drijft. Maar zulk een excursie naar het gebied der hypothese kan slechts resultaat beloven, wanneer de afzonderlijke gevallen met al hun onderscheidingen nauwkeurig onderzocht zijn. Bovendien zou men bij het opstellen eener dergelijke hypothese ook rekening moeten houden met verschijnselen, die op een werking in omgekeerde richting wijzen. Al zijn deze veel minder talrijk, zij bestaan desniettemin, zooals de voornamelijk Oudnoorsche en Angelsaksische voorbeelden van u-wijziging en a/o-wijziging, of de Westgermaansche autonome overgang van ǣ in ā duidelijk toonen. Het begrijpelijkst is de heteronome palatalisatie, die veroorzaakt wordt door een volgende i of j, die zelf wegvalt. Hier staan wij voor een der vele gevallen van psychische prolepsis, die zich altijd krachtig gelden doet in die tijdperken der taalgeschiedenis, waarin eind- of tusschensyllaben bezig zijn te verdwijnen. Het is een overbekend verschijnsel, dat een eindlettergreep, die wegvalt, haar accent overdraagt aan de voorafgaande syllabe, wier vocaal dientengevolge gecircumflecteerd wordt. Het is duidelijk, wat in zoo'n geval gebeurd is. Het accent, dat den psychischen inhoud der lettergreep draagt, is voor het bewustzijn nooit prijs gegeven, zoodat ook na het verdwijnen van het klankvolume der syllabe haar psychisch volume behouden blijft. Door het verschil tusschen accent I en accent II in het Scandinavisch vast te stellen, heeft Axel Kock den sleutel gevonden, waardoor tal van grammatische groeiverschijnselen in hun wezen konden worden geopenbaardGa naar voetnoot1). De hier besproken heteronome palatalisatie is niet anders | |
[pagina 11]
| |
te verstaan. De i-positie der voortong, die in het taalbewustzijn tijdens het spreken aanwezig is, gaat niet verloren, ook wanneer de i of j, waar zij aanvankelijk één mede was, als afzonderlijke klank verdwijnt. Maar zij wordt proleptisch op den klinker der voorafgaande lettergreep overgebracht, waarbij wel iets, maar niet alles van het klankvolume der i verloren gaat. Het wegvallen van de i en de palatalisatie van den klinker vormen hier dus één gebeurtenis. Voordat deze geheel en al haar beslag krijgt, moeten er ongetwijfeld vele tusschenstadia doorloopen zijn. Het schrift, onvolmaakte spiegel der taal als het is, doet ons hiervan slechts weinig kennen. Maar wanneer wij naast elkaar voorbeelden van geschreven vormen vinden, waarin de i soms wèl en soms niet bewaard is, waarin de i-wijziging van den betoonden klinker soms wèl en soms niet aangeduid is, dan blijkt daaruit toch eenigszins, dat de boven beschreven ontwikkeling bezig is werkelijkheid te worden. In bijzonderheden moet haar verloop ons onbekend blijven. Wanneer wij van de eenheid en van de gelijktijdigheid der beide hoofdfactoren van deze klankwijziging spreken, dan wordt daarmede niet de mogelijke prioriteit van een van beide bestreden. Slechts wordt zoo uitgedrukt, dat beide, in onderlinge wisselwerking, één onafgebroken proces vormen. Het treft de aandacht, dat bij dit type van i-wijziging de syllabe, welker vocaal de wijziging ondergaat, altijd lang is. Dit kan geen toeval zijn. Nu is èn in het Noordgermaansch èn in het Westgermaansch een onbetoonde klinker na lange syllabe vroeger weggevallen dan na korte. De i-wijziging met gelijktijdigen wegval van de i, die haar veroorzaakt, moest reeds om die reden bij de lange syllabe beginnen. Er zijn echter aanwijzigingen, met name in het Scandinavisch, dat, wanneer niet lang daarna ook na een korte lettergreep de i begint te verdwijnen, dit zonder i-wijziging geschiedt. De lange syllabe moet zich derhalve ook gemakkelijker tot de psychische prolepsis der palatale tongpositie leenen dan de korte. En dit verbaast ons niet, wanneer wij ons nauwkeurig den | |
[pagina 12]
| |
aard dezer prolepsis voor den geest roepen, gelijk P. Wislicenus ons dien heeft doen kennenGa naar voetnoot1). Sommige consonanten kunnen met iedere, alle kunnen met meer dan één tongpositie uitgesproken worden. Het sonoor element van een consonant is niet anders dan een vocaal, die het timbre van den consonant bepaalt; door wijziging van dat timbre behoeft de articulatie van den consonant geen verandering te ondergaan. Wordt nu de palatale tongpositie ingenomen nog vóór den aanhef van den medeklinker, die vóór de i staat, dan beinvloedt zij ook den voorafgaanden klinker. Naar mate een syllabe langer spreekduur heeft, zal zij gemakkelijker aan zulk een invloed blootgesteld zijn; immers het vastleggen in één klinker van twee psychische factoren, in casu de mondpositie van den oorspronkelijken klinker plus de palatale tongpositie, vereischt een volume, dat de korte vocaal eener korte syllabe klaarblijkelijk niet bevat. Dientengevolge tast een i, die na een korte lettergreep wegvalt, den klinker van die lettergreep niet aan. Het later intreden van den wegval van een i (en van andere vocalen) na korte dan na lange syllaben heeft een gelijke oorzaak, als hier voor de afwezigheid van de i-wijziging in een korte lettergreep aangenomen wordt. Immers evenmin als de klinker eener korte syllabe voldoende volume heeft, om de palatale tongpositie over te nemen, heeft zij voldoende spreekduur om de accentwaarde van een tweede lettergreep op zichzelve over te dragen. De beide factoren van het thans besproken type van heteronome palatalisatie, de wegval van de i en de overdracht der palatale tongpositie, hangen derhalve ten nauwste samen. Deze constateering levert een nieuw bewijs voor de juistheid van het hier reeds op andere gronden betoogde, nl. dat deze twee factoren inderdaad één ondeelbaar verschijnsel vormen. Voor het overige heeft zij slechts beteekenis voor het Noordger- | |
[pagina 13]
| |
maansch, niet voor Westgermaansch. Hier immers heeft de Westgermaansche consonantengeminatie alle oorspronkelijk korte syllaben, waarop een j volgde, lang gemaakt. Alleen voor een r bleef de syllabe kort, en in dit geval is de j, evenals de na een korte lettergreep bewaarde i, eerst verdwenen in een periode, toen het tweede type van i-wijziging, dat straks ter sprake komt, had uitgewerkt. Alle Germaansche dialecten kennen het type van i-wijziging in lange syllaben, waarbij de i of j gelijktijdig met de klankwijziging in de voorafgaande lettergreep wegvalt. En in die dialecten, welke de werking der i-wijziging in perioden onderscheiden, is zij de oudste. In het OudnoorschGa naar voetnoot1) plaatst men den overgang van *dōmiđō in doemđa, van *langiRē in lengri enz. in de 7e eeuw. Nog vroeger waren in het AngelsaksischGa naar voetnoot2) *fōti(z) in fēt, *huggian in hycgan enz. overgegaan, en wel in de 6e of het begin der 7e eeuw. Het OudsaksischGa naar voetnoot3) staat op iets primitiever stadium. De eenige klinker, waarbij in den Hêliand de i-wijziging in het schrift aangeduid wordt, is de ă, en dat nog verre van regelmatig. In alle beschikbare voorbeelden wordt zij veroorzaakt door een volgende j, welke geminatie van den voorafgaanden consonant heeft bewerkt; zelf is die j (geschreven als i) in de meeste voorbeelden nog bewaard. Zoo levert dit dialect een sprekend bewijs van de juistheid der stelling, dat de palatalisatie van den stamklinker en de wegval van de i één verschijnsel zijn. Hetzelfde geldt in iets minder sterke mate van het OudhoogduitschGa naar voetnoot4), dat ook alleen bij de ă de i-wijziging duidelijk doet uitkomen, en wel die, welke door een j veroorzaakt is. In de 8e eeuw gaat hier onbetoond -ja- in -e- over, en in dezelfde eeuw komt de wijziging van ă in ĕ in stamsyllaben op; men vindt dan vormen als kennen, heffen, gerta (Isid. nog gardea). Op een overgangs- | |
[pagina 14]
| |
stadium staan voorbeelden als kenniu (1 sg. pr. ind.), helliu (dat. sg.), die weer sterk pleiten over de hier verdedigde opvatting, dat het tot dusverre behandelde eerste type van palatalisatie door een i of j, die zelf verdwijnt, een samenhangende ontwikkeling weerspiegelt.
Wij komen thans tot het tweede type van palatalisatie: de stamvocaal ondergaat dezelfde wijziging als bij het eerste, maar de i, die haar bewerkt, gaat zelf niet verloren. Onverschillig is het, of de voorafgaande syllabe lang of kort is. Hiertoe behooren vooreerst de tamelijk zeldzame gevallen in het Westgermaansch, waarin een i volgens den regel na een korte syllabe bewaard gebleven is, en bovendien die met een na r bewaarde j, die in dit geval geen geminatie veroorzaakt. In het Angelsaksisch is deze i vroeg in e overgegaan. Als voorbeelden kunnen dienen ags. mete, hyge, os. meti, hugi, ohd. nerien, benevens verbaalvormen van het type ags. feređ, os. ferid (farid), ohd. ferit. Voor het Noordgermaansch zijn hiermede te vergelijken de jan-verba met korte stamsyllabe, zooals velja, temja enz. Een andere groep, die in alle dialecten veel talrijker is, sluit zich hierbij aan, nl. die, waar een i in de tweede syllabe voorkomt, die ontstaan is door verkorting uit een langen klinker, of die bewaard is tengevolge van het verlies eener derde syllabe. De voorbeelden zijn te zoeken òf in bepaalde flexievormen, vooral van nominale jă-, jō- en i-stammen, en van verbaalvormen als de optativus praeteriti, òof in woorden, van bepaalde afleidingssuffixen voorzien. Men vergelijke gevallen als on. gestir (nom. plur. van gastr), skyti (opt. prt. van skjóta), ketill enz.; ags. ende (jă-stam), Engle (i-stam), yfel (= go. ubils) enz.; os. derni (jă-stam), ensti (i-stam, nom. plur.), fellis (bij fallan), engil, hebig, enz.; ohd. festi (jă-stam), gesti (i-stam, nom. plur.), lembir (ĕs-stam, nom. plur.), heltis (bij haltan), lengî, lengiro, mennisco, kreftig, enz. De verhouding van dit tweede type van i-wijziging tot het vroeger besproken eerste type is in het Noordgermaansch en in | |
[pagina 15]
| |
het Westgermaansch niet dezelfde. In eerstgenoemde dialectgroep zijn beide typen scherp gescheiden. Vooreerst chronologisch, want terwijl de werking van het eerste type reeds in de 7e eeuw vastgesteld kan worden, doet die van het tweede type zich eerst in de 10e eeuw gelden. Maar bovendien in de wijze van werking, want in tegenstelling tot hetgeen omtrent het eerste type werd opgemerkt, houdt bij het tweede de i nog langen tijd stand na de palatalisatie van den stamklinker. Anders is het in het Westgermaansch, waar chronologisch onderscheid niet te maken is. Mogelijk heeft dat in het Angelsaksisch wel bestaan, maar daar alles zich hier afspeelt in een tijdvak, dat vóór onze oudste bronnen ligt, kunnen wij daarover niets naders zeggen. In het Oudsaksisch en het Oudhoogduitsch bestaat chronologisch onderscheid zeker niet: hier zien wij, althans wat den overgang van a in e betreft, alles voor onze oogen gebeuren, zonder dat een spoor van verschil te bespeuren valt. Alleen de Oudhoogduitsche vroegtijdige overgang van onbetoond -ja- in -e- zou in die richting kunnen wijzen. Voor het Westgermaansch is het dan ook onnoodig verschil te maken tusschen beide typen van i-wijziging. Chronologisch vallen zij daar samen, en ook het verschil in werking, dat tusschen beide bestaat, springt hier minder in het oog. Weliswaar gaat de i van settian, hôrian enz. hier verloren op een tijdstip, waarop die van gesti enz. nog bestaat, maar ook deze laatste verliest door haar overgang in e weldra haar palataal karakter. Daardoor gaan in het Westgermaansch ook bij het tweede type van i-wijziging palatalisatie van de stamvocaal, en verlies van de palatale vocaal der tweede syllabe samen. Maar deze beide werkingen vormen niet met elkander één verschijsel, gelijk dat bij het eerste type het geval bleek te zijn.
Terwijl de twee tot dusverre besproken typen van palatalisatie een belangrijk element gemeen hebben, staat het derde type verder af. Het is met de beide andere slechts in zooverre | |
[pagina 16]
| |
verwant, als het ook bestaat in een verplaatsing van de mondarticulatie der vocalen naar voren. Maar het wordt niet veroorzaakt door de aanwezigheid van een palataal in de volgende syllabe, doch is autonoom. Met het gebruik van dezen naam wordt niet bedoeld, dat het ‘van zelf’ zou ontstaan. Een oorzaak moet aanwezig zijn, doch deze springt lang niet zoo duidelijk in het oog als bij de heteronome palatalisatie, en zij moet bovendien een ander karakter dragen. Ieder geval moet op zich zelf beoordeeld worden, en daarbij zal dan blijken, dat de oorzaken van autonome palatalisatie, voor zoover wij iets meer kunnen doen dan die gissen, niet altijd dezelfde zijn. De gecompliceerdheid van het verschijnsel maakt het onmogelijk dergelijke problemen hier dieper te onderzoeken. De voornaamste voorbeelden van autonome palatalisatie in het Germaansch zijn: de overgang van ĕ tot ĭ in het Gotisch, die van ă tot
(met tusschentrap palatale aGa naar voetnoot1)) in het Angelsaksisch, en de overgang van ū tot ȳ in het Nederlandsch in een deel van het Scandinavisch taalgebied, met name het Zweedsch. Phonologisch beschouwd, bestaat deze autonome palatalisatie, evenals alle autonome taalverschijnselen, in het overdrijven van een spraakbeweging, die voor een bepaalden klank als kenmerkend gevoeld wordt. Wanneer, zooals in het Gotisch, iedere ĕ tot ĭ wordt, heeft overdrijving van de hooge voortongpositie plaats; wij hebben hier met een algemeene strekking te doen, die juist in het Gotisch ruimer uitbreiding heeft, immers de Germaansche ǣ is hier tot ē geworden, en de ō vertoont neiging om in ū over te gaan. Zulk een voorbeeld toont aan, dat de autonome palatalisatie niet op zich zelf maar in verband met andere klankovergangen behandeld moet worden. Zeer duidelijk treedt de juistheid van dit standpunt in het licht bij de beschouwing van den overgang ă >
in het Angelsaksisch. De palatalisatie van de ă, die het begin van dezen overgang in voorhistorischen tijd vormt, hangt stellig samen
| |
[pagina 17]
| |
met de neiging tot vóór-articulatie der vocalen, die het Angelsaksisch kenmerkt, en die in de talrijke vroege brekingen, palatalisaties, vroege i-wijzigingen e.d. tot uiting komt. Tot in het huidige Engelsch werkt deze neiging door, en de overgang ă >
is waarschijnlijk het oudste blijk ervan. De diepste oorzaak van deze voor het insulaire Germaansche dialect zoo kenmerkende neiging houdt ons thans niet bezig. Wel verdient opgemerkt te worden, dat dergelijke algemeene strekkingen in de taal meestal niet zuiver op zich zelf staan, doch met andere verband houden. Wanneer een bepaalde taalklank bezig is zijn articulatie te wijzigen, tengevolge waarvan hij zou dreigen een anderen taalklank in timbre zeer nabij te komen, hetgeen slechts in éénwording zou kunnen eindigen, dan raakt ook die tweede taalklank in beweging. Zulk een differentiatie-proces is, naar ik zou willen gissen, aan den gang in de veelbesproken wijziging van ū in ȳ in het voorhistorische Nederlandsch. Die wijziging scheidt onze taal èn van het Nederduitsch èn van het Hoogduitsch, en zij hangt ongetwijfeld samen met de ontwikkeling van een nieuwe ū in het Nederlandsch uit de Germaansche ō. Ofschoon onze spelling oe nog steeds herinnert aan het diphthongisch stadium, dat eens tijdens den overgang ō > ū bestaan moet hebben, had reeds het Middelnederlandsch een monophthong, dien FranckGa naar voetnoot1) als een gesloten ō kenmerkt. De palatalisatie van de oude ū tot ȳ houdt met den overgang ō > ū verband; zonder haar zouden beide lange vocalen eerlang één geworden zijn, en de taal heeft dat verlies vermeden. Wanneer eeuwen later in het Hoogduitsch de Germaansche ō een monophthong ū wordt (mhd. nog diphthong
uo), dan raakt ook de oude ū in beweging, doch het tijdperk der palatalisatie is dan afgeloopen en dat der diphthongeering is ingetreden, zoodat nu het resultaat de tweeklank au is. Evenals in het Nederlandsch gaat in het Zweedsch en andere Scandinavische dialecten de u tot y neigen, wanneer de o zich
| |
[pagina 18]
| |
in de richting van u beweegtGa naar voetnoot1). Zulke verschijnselen zijn een gevolg van de correlatie der vocalen, die blijvend verschil vereischt. Het articulatiestelsel der taal is nu eenmaal op verschillen opgebouwd. Met de heteronome palatalisatie vormt de autonome derhalve slechts in zooverre één geheel, als ze tot hetzelfde resultaat leidt. In wezen daarentegen is zij iets gansch anders; de oorzaken, die haar doen ontstaan, en de krachten, die haar ontwikkeling beheerschen, dragen een te eenenmale afwijkend karakter. Maken wij thans de balans der palatalisatieverschijnselen voor het Nederlandsch op, dan blijkt, tegenover het zoo juist besproken zeer belangrijk geval van autonome palatalisatie, de heteronome palatalisatie bij ons uiterst schaarsch vertegenwoordigd te zijn. In dit opzicht is onze taal conservatiever dan ieder ander Germaansch dialect. De feiten zijn te bekend, om er hier uitvoerig bij stil te staan. Vooreerst hebben slechts in het Nederlandsch lange klinkers nooit i-wijziging ondergaan. Daardoor is de omvang van dit verschijnsel bij ons reeds ten zeerste beperkt. Vervolgens kennen wij de wisseling van vocalen in flexievormen, veroorzaakt door het naast elkander voorkomen van vormen met en zonder i-wijziging, in geen enkel voorbeeld. Het is niet uit te maken, of deze wisseling bij ons nooit is doorgedrongen, dan wel dat zij door analogiewerking is opgeruimd. Maar de feitelijke toestand is in ieder geval zoo, dat wij noch bij de nomina van het type der i-stammen, noch in het praesens van sterke verba of in vormen der zwakke jan-verba sporen van vocaalwisseling vinden. En dat terwijl de naverwante Duitsche dialecten van die vocaalwisseling door i-wijziging juist een belangrijk differentiatiemiddel in de flexie | |
[pagina 19]
| |
hebben gemaakt. Het conservatisme in het klinkerstelsel onzer taal is stellig een harer treffendste kenmerken. Van de heteronome palatalisatie, die, gelijk betoogd, op prolepsis der i-positie berust, vertoont zij zich in hooge mate afkeerig.
Is de klankwijziging, vooral de palatalisatie, het verschijnsel, dat in het klinkerstelsel van het Germaansch de belangrijkste veranderingen heeft veroorzaakt, voor de medeklinkers heeft de klankverschuiving iets dergelijks gedaan. Wanneer in alle hedendaagsche Germaansche dialecten de consonanten, althans de mutae, een aspect vertoonen, dat van hun karakter in het Indoeuropeesch in meer dan een opzicht afwijkt, dan is dat het gevolg van de Germaansche klankverschuiving. Zij werkt over een langer tijdsduur dan eenige wijziging in de klinkers. Ja, voorzoover wij kunnen nagaan, is zij aan geen tijdlimiet gebonden. Wij dateeren, hoewel misschien wat al te doctrinair, het ontstaan van het Germaansch als afzonderlijke taalgroep bij het begin der klankverschuiving. Daaruit blijkt, dat zij reeds bij den aanvang der Oergermaansche periode haar werking begint, in een tijdperk dus, waar van palatalisatie van klinkers nog geen sprake kan zijn. Aan den anderen kant is haar einde ook heden nog niet bereikt, want in vele dialecten zijn de mutae nog steeds in volle beweging. Daaraan verandert het niets, dat de klankverschuiving niet overal en altijd door werkt; het onderscheid, dat wij tusschen haar achtereenvolgende tempi als eerste, tweede en derde klankverschuiving maken, doet aan haar eenheid niets af. De eerste klankverschuiving, die van de Indoeuropeesche tenues scherpe spiranten, van de mediae adspiratae zachte spiranten en mediae, en van de mediae tenues maakt, heeft reeds in het Oergermaansch gewerkt, hetgeen een andere manier is om te zeggen, dat geen dialekt zich aan deze ontwikkeling onttrekt. Dit is de eerste klankverschuiving, die in den voorhistorischen tijd valt. Als tweede klankverschuiving kenmerkt men het proces, dat zich in de eeuwen vlak voor het begin der schriftelijke overle- | |
[pagina 20]
| |
vering met meer of minder consequentie in de Opper- en Middelduitsche dialecten merkbaar maaktGa naar voetnoot1), en waaruit de Germaansche tenues als spiranten of affricaten, de mediae als tenues te voorschijn komen. Onder den naam ‘derde klankverschuiving’ eindelijk kan men een reeks verschijnselen samenvatten, die in het vormen van adspiraten of affricaten uit tenues, en het vormen van lenes uit mediae bestaat, en zich vooral gelden doet in dialecten, die van de tweede klankverschuiving vrij gebleven zijn, zooals het Deensch, het Engelsch, Saksische tongvallen enz. Deze laatste klankverschuiving, die aan de levende taal geobserveerd moet worden, is in bijzonderheden nog zeer weinig bekend. Voorloopig moeten wij genoegen nemen met de constateering, dat zij bestaat. Eén belangrijk feit is in alle stadia der Germaansche klankverschuiving telkens opnieuw waar te nemen en veroorlooft ons een blik in den diepsten grond van het consonantisme der taal. De verschuiving begint altijd bij de tenues, de mediae volgen eerst later, maar zij volgen onverbiddelijk, zij het ook veelal met minder consequentie. Leerzaam is in dit opzicht de tweede of Hoogduitsche klankverschuiving. Bij de verschuiving van tenues tot affricatae gaat hier de dentaal het verst, t wordt tot tz (z) over het geheele Hoogduitsche taalgebied; maar ook bij de mediae heeft de verschuiving van de d tot t de grootste uitbreiding, alleen het Rijn- en het Middelfrankisch onttrekken zich eraan. Omgekeerd biedt èn bij de tenues èn bij de mediae de gutturaal (k, g) aan de verschuiving den sterksten weerstand, slechts in het Opperduitsch treft men deze verschuiving aan, en ook hier niet regelmatig, vooral niet voor zooveel de mediae aangaat. Een eigenaardig verband tusschen tenues en mediae is niet te miskennen. Dit verband ligt in de correlatie, die het articulatiestelsel van iedere taal tusschen tenues en mediae, of, liever gezegd, tusschen haar sterk en haar zwak gearticuleerde mutae ver- | |
[pagina 21]
| |
langt. Het verschil tusschen beide moet niet boven een zeker maximum komen, daar zij anders te ver uiteen raken. Een zekere overeenkomst met hetgeen boven over de wijziging van klinkers werd opgemerkt, springt in het oog. Wij zagen toen, hoe de articulatie van bepaalde vocalen in beweging raakte, doordat andere vocalen te dicht in hun nabijheid dreigden te komen. Met de consonanten gaat het schijnbaar anders. Immers de mediae verschuiven juist met de tenues mede om een te groot verschil te voorkomen, terwijl bij de klinkers gewaakt wordt tegen verkleining van het verschil. Doch meer dan schijnbaar is deze onderlinge afwijking in groei tusschen de twee hoofdgroepen van taalklanken niet. Het evenwicht, dat tusschen de eenheden van het klankstelsel eener taal bestaan moet, laat aan iederen taalklank een zekere speelruimte, buiten welke hij niet treden mag zonder den samenhang van het geheel te verbreken. Onderlinge differentiatie tusschen de articulatiegeluiden is de grondslag van ieder geheel van taalklanken. De graden van differentiatie zijn, afgezien van een zekere mate van vrijheid, bepaald. De verschillen moeten noch te klein noch te groot worden. Bij de klinkers met hun weinig scherpe tongarticulatie en hun betrekkelijk groote vrijheid van beweging bestaat vooral het gevaar van verdoezeling dier verschillen. Vandaar dat wijziging van een bepaalde vocalische articulatie heel vaak hierop berusten zal, dat de articulatie van een anderen klinker te dicht in haar buurt komt. De medeklinkers daarentegen hebben zulk een scherpe en stevige tongarticulatie, dat een kleine wijziging groote gevolgen hebben kan. Hier bestaat derhalve vooral de mogelijkheid, dat verwante spraakarticulaties te ver uiteen geraken, hetgeen voor de eenheid van het klankstelsel schade zou aanbrengen. De kans op samenvallen is hier veel minder groot dan die op scheiding. En bij de klinkers èn bij de medeklinkers is het mogelijk voorbeelden van de omgekeerde ontwikkeling te geven, maar deze zouden slechts aantoonen, hoezeer die in beteekenis achterstaat bij die, welke ons thans bezighoudt. | |
[pagina 22]
| |
Het klankstelsel van de Indoeuropeesche talen omvat een reeks sterk en een reeks zwak gearticuleerde mutae. Tusschen die beide bestaat een correlatie, die in de allereerste plaats meebrengt, dat het verschil niet zoo groot dient te worden, dat de nadere saamhoorigheid dier twee tegenover andere reeksen van taalgeluiden voor het taalgeweten verloren zou gaan. Die mutae, welke wij overal het gemakkelijkst in beweging zien komen, zijn de sterk gearticuleerde. Maar een wijziging in de zwak gearticuleerde is daarvan het correlaat. Dat correlaat kan bij onze verdere onderzoekingen naar den grondslag der klankverschuiving buiten beschouwing blijven. De verschuiving der tenues is het primaire. De phonetische oorzaak der verschuiving van tenues tot adspiraten, affricaten en spiranten is bekend. Voor de vocaal, c.q. de liquida, die er op volgt, wordt na de wijde opening der stemspleet, die bij de articulatie der tenues behoort, een plotselinge vernauwing door toenadering der stembanden vereischt. Wanneer die toenadering niet plaats heeft op het juiste oogenblik, waarop de mond de vereischte vocaalpositie aanneemt, boet de grens tusschen de twee, opeenvolgende articulaties haar nauwkeurige scherpte in. Het meest voorkomende geval is dit, dat de stembanden te vroeg tot elkander naderen. Veelal gaat dit gepaard met langzaamheid in de toenadering. Er ontstaat een oogenblik, dat de stemspleet niet meer wijd geopend is, terwijl de tong nog niet in vocaalpositie ligt. Gedurende een deel van den voor den consonant beschikbaren tijdsduur klinkt dan de strottenhoofdspirant h. Geschiedt de opening der mondpositie vervolgens iets minder snel, dan ontstaat de met de tenuis homorgane spirant. Oorzaak van deze verschuiving is derhalve het te vroeg aannemen van de strottenhoofdpositie, die voor de vocalische articulatie kenmerkend is, of te wel de proleptische toenadering der stembanden. Voor het taalbewustzijn is de ligging der tong voor iederen klank het karakteristieke. De ligging der stembanden loopt daardoor gevaar proleptisch op den voorafgaanden klank, of althans op | |
[pagina 23]
| |
het laatste deel daarvan, overgebracht te worden. Gevolg van deze prolepsis der vocalische strottenhoofdpositie is het ontstaan van een adspiraat. Wordt de geadspireerde articulatie van de tenuis eenmaal als de normale gevoeld, dan ligt de weg open voor een verdere verschuiving tot affricaat en tot spirant. In zijn diepste wezen behoort de verschuiving der tenues, zoo goed als de heteronome palatalisatie der klinkers, tot de proleptische taalwijzigingen. Een bespreking der theorieën, die over den oorsprong der Germaansche klankverschuiving opgeworpen zijn, ligt buiten het bestek van dit artikel. Men beschouwt haar òf als een verschijnsel, dat zich binnen het Germaansch ontwikkeld heeft en dat dus endogeen is, òf als overgenomen uit een substraattaal, en dus van exogenen oorsprong. In het midden latend, of de eerste klankverschuiving wellicht als exogeen beschouwd kan worden, moeten wij in alle latere verschuivingen een voortzetting van de eerste zien, en derhalve haar endogeen karakter erkennenGa naar voetnoot1). Voor de derde klankverschuiving is een verklaring als exogeen verschijnsel onmogelijk, voor de tweede mist zij vooralsnog iederen grond. De verschuiving der medeklinkers is, evenals de palatalisatie der klinkers, een verschijnsel, dat telkens weer zich in het Germaansch gelden doet met plaatselijke en tijdelijke verschillen. Bovendien is zij met de klinkerpalatalisatie verwant, doordat zij in den grond een typische proleptische verandering van taalklanken is.
Wij hebben de Germaansche i-wijziging en de consonantenverschuiving van één gezichtspunt uit leeren beschouwen. De ontwikkeling zoowel van het Germaansche vocalisme als het consonantisme worden ieder gekenmerkt door één belangrijk verschijnsel, dat zich in den loop der geschiedenis telkens weer op verschillende punten in werking toont, en dat als | |
[pagina 24]
| |
een geval van articulatorische prolepsis beschouwd moet worden. Het is dan ook slechts natuurlijk, dat het Nederlandsch, dat tegenover de klinkerpalatalisatie zoo conservatief staat, ook tegenover de consonantenverschuiving een afwijzende houding aanneemt. Het is een bekend feit, dat het Nederlandsch sedert de eerste Germaansche klankverschuiving, nooit meer een neiging tot adspiratie of affricatie zijner mutae heeft vertoond. Het staat hierdoor in scherpe tegenstelling niet alleen tot de Saksische of door het Saksisch beïnvloede dialecten van ons eigen land, maar ook tot de geheele omringende Germaansche taalwereld. Anders dan het overige Germaansch kent het Nederlandsch zuivere tenues. In dit opzicht stemt het overeen met Romaansche talen, zooals het aan ons taalgebied grenzende Fransch. Wij staan hier voor een conservatieven trek van onze taal. Immers de Oergermaansche tenues zijn zeker niet geadspireerd geweest, dat volgt onmiddellijk uit hun oorsprong uit de Indoeuropeesche mediae. Tot op den huidigen dag hebben wij die zuivere tenues ongewijzigd bewaard, zelfs van de derde klankverschuiving vindt men bij ons geen sporen. Bij zulk een conservatieven trek schijnt iedere verklaring uit een substraattaal onbruikbaar: wanneer een taal, in tegenstelling tot haar naaste verwanten, iets ouds bewaart, dan behoeft zij daartoe toch niet door een substraat gesteund te worden! Toch heeft men ook in dit geval een dergelijke verklaring gezocht voor een verschijnsel, dat slechts uit zich zelf begrepen kan worden. Het laatst is dit geschied door J. LoewenthalGa naar voetnoot1), die kort en bondig uitmaakt, dat onze zuivere tenues uit het Keltisch stammen. Dat zou dus een voorbeeld van exogeen conservatisme zijn. Afgezien van de reeds genoemde theoretische bezwaren tegen zulk een verklaring, blijft men daarmede voor de moeilijkheid staan, dat de moderne Keltische talen slechts geadspireerde tenues kennen, zoodat ook zóó het Nederlandsch een ontwikkeling zou vertoonen, die het van zijn ver- | |
[pagina 25]
| |
ondersteld Keltisch substraat doet afwijken. Is in ons land ooit in den voorhistorischen tijd een Keltische taal gesproken, die toen nog zuivere tenues had, welnu, de tenues van het Germaansch waren in dien tijd zeker niet anders. In dit geval verklaart de substraat-theorie dus niets. Willen wij ons uitsluitend aan de feiten houden, dan zullen wij moeten verklaren: het Nederlandsche klankstelsel is uiteraard conservatief. De twee groote krachten, die den groei van klinkers en medeklinkers in het Germaansch beheerschen, vinden nergens meer verzet dan hier. Tegenover de palatalisatie van klinkers en de adspiratie van medeklinkers staat onze taal in hooge mate negatief. De veel misbruikte substraattheorie weigert hier iederen dienst. Den weerstand tegen de consonantenverschuiving kan zij niet verklaren, voor den kennelijken tegenzin tegen heteronome klinkerpalatalisatie heeft men haar nog nooit te hulp geroepen, bij de verklaring der autonome klinkerpalatalisatie - een verschijnsel dat echter in dit opstel niet uitvoerig onderzocht werd - heeft zij op zijn minst evenveel tegen als vóór. De eenige mogelijkheid, die overblijft, is het conservatieve karakter van ons klankstelsel, dat hier als grondslag van twee hoogst belangrijke negatieve verschijnselen herkend werd, van binnen uit te begrijpen. Daartoe is thans de tijd nog niet rijp. Het toekomstig onderzoek zal misschien den weg kunnen wijzen, waarlangs inzicht in het wezen van zulke hoofdkenmerken eener taal gewonnen wordt. Voorloopig is het van belang die hoofdkenmerken aan het licht te brengen, door de bijzondere verschijnselen zooveel mogelijk als uitingen van algemeene krachten te verstaan.
Utrecht. a.g. van hamel. |
|